| |
| |
| |
Het verschijnsel.
Ibant obscuri, sola sub nocte, per umbram.
Virgilius.
't Werd nacht; de kim betrok; geen vogel zong aan 't pad,
Waar langs een Reizend Man het wijde woud doortrad.
Holrommlend komt het oost het westen tegenrukken;
Een bui schijnt, zaamgepakt, der eiken top te drukken;
Zij scheurt; het luchtruim brandt; en, onder stormgeluid,
Berst gure regen over dal en heuvlen uit.
Waar zal de Wandelaar, waar zal hij redding vinden!
De hemel gloeit alleen, om hem nog meer te blinden!
Verbijsterd tast hij rond, naar zijn verloren baan;
Dan spoort de hoop zijn treên, dan houdt hem wanhoop staan;
Zie daar op eens een lamp, die in de diepte flikkert,
En, over zwalpend nat, met breeder stralen blikkert!
| |
| |
Omringd van puinval schraagt een toren, bij den vloed,
't Verblijf der needrigheid, het hutjen, aan zijn voet.
Hier kwam de helle glans verrassend uitgeschenen.
Hoe moedig worstelt nu, door kreupelruig en steenen,
De vreemdling naar de stulp, als naar een haven, voort!
Doch hij bereikt ze naauw, of ziet zijn vreugd verstoord!
Hij vindt het klein gezin, met doodsverw op de kaken,
Een muurhol ingevlugt, het dwarlend licht bewaken;
De schaamle rietkap aan 't geknakte bint ontroofd,
En de overstelpte vlam der haardstede uitgedoofd.
O al te harde keus uit even bange nooden!
't Gevaar hier binnen grimt hem toe, gelijk 't ontvloden!
Of zal hij, ligt te stout! niet luistren naar 't vermaan
Van huiswaard en waardin, en wagen 't op te gaan,
Langs de enge kronkeltrap; vernachten in den toren;
In 't zwarte slaapvertrek, waar 't Spooksel zich laat hooren?
Het leger staat bereid, wijl 't vaak hun heer gelust,
Dat hij den burg bezoekt, en daar van 't jagen rust;
| |
| |
Maar 't strekt bij dag alleen; het duister doet hem vlugten;
Dan krijgt de Geest hier magt! Men hoort een treurig zuchten;
Een vreemd gestommel, dat onrustig gaat en komt,
En eindigt met een galm, die onder de aarde bromt,
Als rouwgelui. Een steen, vol schrift uit vroeger dagen,
Draagt heugnis van een Gast, in 't oud kasteel verslagen;
Meldt, hoe zijn gouden pronk de roofzucht had bekoord;
En noemt den burgheer zelv' als dader van den moord.
De nacht verborg het feit; de middag moest het wreken!
Hij kwam! de stroom zwol bruizend aan; de dammen weken,
Het land vloot weg, en 't slot, dat om den toren stond,
Begroef den onverlaat, die 't heilig gastregt schond!’
Zoo spreekt het grijze paar, en laat, in 't eerlijk wezen,
Den angst voor 't nachtgerucht, ten borg der waarheid, lezen.
De vreemdling, na 't verhaal, peinst lang, en blijkt ontzet.
Doch nooddrang werkt als moed: hij zoekt, met rasschen schred,
Het eenzaam leger op; strekt afgemat zijn leden;
En slaapt ten lesten in, bij 't murmlen van gebeden.
Hij slaapt; en 't uur verschijnt, waarvan een enkle klink
Het zwichten meldt! Hij slaapt! daar dunkt hem, 't welssel zink'
| |
| |
Verbrijzeld op hem neêr, met eenen laatsten donder;
En aâmloos zwijgen volg'. Hij merkt bedwelmd op 't wonder,
Dat eenslags, hoog in 't zwerk - dat, om zijn legersteê,
Al 't oproer boeit! En nu: een dof gejammerd ‘wee!’
Schijnt meer dan menschelijk den burgmuur uit te varen,
Waaraan de nachtvlam blaauwt! Als ritselen van blaâren,
Door herfstwind zaamgejaagd, zoo hoort hij 't in den wand.
Hij loert er angstig heen, en eene ontvleeschde hand
Breekt uit den steen, en wenkt, met opgestoken vinger.
Zij wenkt nog eens; nog eens! Daar zwiert, met wild geslinger,
De lamp ter aarde, en straalt op bloed, aan 't bed geplengd!
Een Doodsrif staat er bij! ‘Rijs, dien mij 't noodlot brengt,
Om aan dit dor gebeent', vermoeid van om te zweven,
Een beter grafplaats in gewijden grond te geven!
Eens lag ik daar, als gij; maar een verrader hield
Meêdoogloos staal bereid; 'k sliep in, en was ontzield!
Mijn bloed, op de aard gestort, zal, voor ik rust, niet droogen.
Rijs op!’ Hier komt het spook, en grijpt met alvermogen
Den bangen hoorder aan; en laat niet los, en dwingt
Hem dreigend naar den muur, die voor hen open springt,
Hij volgt, onmagtig om de beenderhand te ontsnappen,
| |
| |
Zijn leidster in den nacht, van trappen voort tot trappen,
Den sluipweg af, dien 't lest de Moordenaar, alleen
Met zijn geweten, ging. Een akelig gesteen
Zucht uit de diepten op, waarin zij nederdalen.
't Wordt klank! 't zijn galmen, met geen woorden af te malen!
't Is 't rouwgelui, de schrik van dit verlaten oord,
Dat, om hen zwoegend, door het sombre donker boort.
Doch eindlijk heeft het Paar, 't gedreun der burg ontronnen,
Langs afgestorte bres, het open veld gewonnen.
De vloed rolt achter hen zijn nevel tusschen 't riet.
Het perk der akkers is doorloopen; het gebied
Der wouden ingetreên. De braambosch dringt de reten
Eens hoogen steenwands uit. De schuifuil knert, gezeten
In 't riekend groen. Nu daalt de smalle holweg af,
Naar laagten, die 't geruisch der popels leven gaf.
Met eenmaal klimt hij weêr, door nederhangend loover,
De steile schuinte van een heuvel glibbrig over.
Zoo voert hen 't wisslend pad tot aan 't geheime dal,
Waar, midden op een beemd, hun loopbaan einden zal.
| |
| |
Intusschen klaarde 't zwerk; de maan verving het duister;
En 't hol geraamt houdt stand, doorschenen van haar luister.
‘Hier is 't! Ga heen, en slaap. Maar, als de morgen licht,
Gedenk mijn langen nood, en uwen duren pligt!’
Dus spreekt het, en verzinkt. Met wildgerezen haren,
Blijft nog zijn Togtgezel op 't effen grasveld staren:
‘Hoe teekent hij den plek, voor 't hem bevolen werk?
't Ontberelijkst gewaad verstrekk' hem tot een merk!’
Hij legt het af; met een is ook zijn droom geweken;
Het grasveld wordt de vloer; 't gevallen dek zijn teeken.
|
|