Gedichten
(1820)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij
[pagina 74]
| |
De hoofdige boer.
| |
[pagina 75]
| |
En 't brugje, naast die voord geleid,
Den smaad droeg van zijn nieuwigheid.
Ik vond een boek, dat meldt daarvan,
Wat volgen moet, zoo 't rijmen kan.
De voord, dan min dan meerder diep,
Naar sloot en scheigrep stond of liep,
Gaf Almens gansche tempelschaar,
Doch Almens meisjes 't ergst bezwaar.
De schoonen, warm van 't lange pad,
Beving de kou' in 't modderbad;
En de ijver om ter kerk te gaan
Bragt buikpijn en geen stichting aan.
Hoe vaak zelfs was 't, bij zwaarder leed,
De weg ten preekstoel die 't hem deed!
Hoe vaak was 't ‘geld, dat komt u toe!
Maar trouwen! 'k ben de voord te moe!’
Kortom die voord was elks verdriet,
| |
[pagina 76]
| |
In Almens needrig dorpsgebied!
Van toen de Meid,Ga naar voetnoot(*) per bezemstok,
Het rookgat uit daarover trok,
Tot, sedert eeuws en dags verloop,
Geen Heks meer uit den schoorsteen kroop
Wanneer in 't eind een Leeraar kwam,
Die 't oud gebrek ter harte nam,
En, op een zondag, na 't sermoen,
Zijn woord aldus begon te doen:
‘Mijn Vrienden, in mijn prillen tijd,
Ten herder van dit oord gewijd,
Zwom ik, met onbezweken trouw,
Mijn kudde voor, naar 't kerkgebouw.
Ook heden nog, hoe grijs van kin,
Schoot ik getroost den slibkuil in;
Maar 't wil niet meer, en blijft het dus,
Zoo maakt mij vrij emeritus!
Met droogen hoest en jicht bezocht,
Verlaat mij kracht en ademtogt.
| |
[pagina 77]
| |
Nog tweemaal als van daag doorweekt,
Eilaas, dan heb ik uitgepreekt!
Een Brug, op 't smalste, naast de voord,
Uit planken van 't geringste soort,
Ziet daar mijn wensch! Vergeet toch niet,
Wat ge in dien poel al schoenen liet!
Denkt aan uw kostlijk zondagsgoed,
Bedorven door dien moddervloed!
Ligt vindt gij, eer het werk verjaart,
Uw voorschot dubbeld ingespaard;
En ik behoef dan baai noch drop,
En luik weêr als een arend op!’
Hier zweeg de Man. Zijn aanspraak had
De luidjes bij hun zwak gevat.
Het stuk kwam ernstig op 't tapijt;
En wat men hoorde, wijd en zijd,
Was, viermaal dertig dagen lank,
Slechts palen, balken, rib en plank;
En, driemaal dertig andermaal,
Slechts planken, ribben, balk en paal!
| |
[pagina 78]
| |
Ja, 't scheen, zoo ver de Berkel vloeit,
Zou' ieder boord met hout beschoeid;
Of dat een reuzenzoldering
Den ganschen stroom verdekken ging.
Doch, met Aprilmaands lesten dag,
Moest blind zijn, die de brug niet zag!
Nog blinder, die met Julij kwam,
En niets van 't groen portaal vernam;
Ter dankbetoonende offerand,
Door 't Maagdengild daarop geplant!
't Had reden! want, hoe kerksch men was,
De vlierpot bleef nu in de kas;
Jan bood zijn hand, in steê van geld;
Geen trouwmaal werd er uitgesteld;
Geen moeder, die aan boete dacht,
Als de ooijevaar zijn pakje bragt.
Zoo groeide een wijsgegeven raad
Ten milden oogst van zegenzaad!
En toch, dat werk, met roem bedekt,
Had Scholte Stugginks gal gewekt!
| |
[pagina 79]
| |
Daar kwam hij! Zonder ba of boe;
Gelaersd, tot aan de heupen toe;
Een knubbelstok in iedre hand,
Kwam onze Paai, en stak van land,
Zoo vaak de preekklok werd gehoord,
De brug bezijden, in de voord!
Het vroegre kerkvolk, droog daarnaast,
Was van dit vreemd bedrijf verbaasd,
En 't vragen keek uit elk gezigt;
Doch ieder hield zich wijslijk digt:
De troep kwam later op het pad,
Daar Scholte Stuggink praat voor had:
Zijn makkers, uit den gulden tijd,
Die springend de eerste schoenen slijt.
't Waarom en 't hoe bleef dus gespaard,
Tot Wolter, naar den eisch bejaard,
Door gunstig toeval, juist van pas
Getuige van 't spektakel was.
‘In Goôs naam, zeg ons, Scholtebuur’
Hief Wolter aan ‘wat raarder kuur!
| |
[pagina 80]
| |
Hoe plompt gij ons zoo dol voorbij?
Geloof, de brug draagt u en mij!’
‘Ja’ klonk het uit de modderzee
‘De Scholtebuur en gij zijn twee!
Gelooft hij niet, wat gij gelooft,
Daarvoor heeft elk een eigen hoofd.
Zie daar! al werd uw brug van steen,
Toch zal ze Stuggink nooit betreên!
Wie eere geeft krijgt eer weêrom:
Onze ouders waren ook niet dom!
Een brug valt ligt in een te slaan;
Onze ouders hebben 't nooit gedaan;
Zij gingen, waar nu Stuggink gaat,
Eeuw in eeuw uit de modderstraat.
Al weten wij de reden niet,
't Is vast op goeden grond geschied;
En hebt gij hier een brug gemaakt,
Zoo hebt ge uw' ouders eer geraakt!
| |
[pagina 81]
| |
Laat dit genoeg zijn, Wolterbuur;
De klok houdt op; 't is negen uur.
Bouwt gij een brug om droog te gaan?
Ik kom er ook, met laerzen aan!’
|
|