Gedichten
(1820)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij
[pagina 66]
| |
Folpert van Arkel.
| |
[pagina 67]
| |
En 't midden van den tafelpronk
Vervult een vreemd gerigt:
Een schild, met diep gekloofden rand,
Bevat, naar 't schijnt, een kostbaar pand,
Dat in een sluijer ligt.
‘Waartoe dit raadsel opgezet?
Vanwaar deez' maagdendragt?
Wiens arm verloor dit ridderschild?’
Zoo hoort men vraag op vraag gespild,
Wijl Folpert zwijgt en lacht.
Doch eedler dronk verhoogt de vreugd;
De wang der gasten blaakt;
De jagtmuit paart, aan alle zijd',
Haar blaffen met den bekerstrijd;
En Folpert wordt bespraakt!
| |
[pagina 68]
| |
‘Hebt dank, gij Mannen!’ heft hij aan
‘Die 'k menig schoonen dag;
Als 't vuur, bij vrolijk krijgsrumoer,
In 't erf van vette priesters voer;
Mijn standerd volgen zag.
Hebt dank, die willig tot mijn kamp
En aan mijn disch verscheent!
Te lang reeds had geen wakkre togt,
Noch 's berkemeijers lavend vocht
Ons broedertal vereend!
Ik lag, van zwoele minnekoorts
Onroemelijk vermand.
Het grillig Wicht, dat Adolfs trouw
Op 't Geldersch vreêfeestGa naar voetnoot(*) kroonen zou',
Was stookster van mijn brand.
| |
[pagina 69]
| |
Haar trots gaf mij mij zelven weêr;
En 't goed geluk hield wacht,
Toen Adolf, met gevierden toom,
Terugjoeg naar den Lingezoom,
Eer ik aan 't welkom dacht.
Dit schild getuigt, hoe 't Lot mij dient!
Mijn raadsel los ik op!
Zoo 'k vriendeneisch te spaâ voldoe,
Straks brengen we ons een zoendronk toe,
Uit statelijken kop.
Dit schild, in Freedriks twist beproefd,
Dit schild is vijands buit!
't Was Adolfs! Maar eene andre prooi!
Nog meer van 't zijn! dekt deze tooi,
Eens feesttooi van zijn Bruid!
| |
[pagina 70]
| |
Mijn dolk had, in TerLedes muur,
Heur fieren wrok betaald:
Zie daar ter zelfder stond haar Held
Op liefdevleugels aangesneld,
En in mijn net verdwaald!
Een trouwe dienstman kwam hem voor!
Wij veinzen blinde vlugt;
En 'k volg het schuilend burggezin,
't Verholen kluis des torens in,
Bij 't naadrend hoefgerucht.
Lang zwierf zijn voetstap boven ons.
Nu dreunt zij dof voorbij!
Mijn schaar sluipt achter hem aan 't licht,
En 't zwaerd houdt iedren uitgang digt;
Doch vruchtloos toefden wij!
| |
[pagina 71]
| |
Ons spaarde 't leste kerkerwelf
Een zege zonder strijd!
Beschouwt het, wat mijn sluijer bergt:
De Doode liet mij 't ongevergd;
Zijn erfgenaam tot spijt!
In 't weefsel, dat eens Emma droeg,
En hem ten gordel schonk,
Verstak zijn zorg deez' gulden nap,
Waaruit, met Hendriks ridderschap,
Milanens Temmer dronk.
Dit goud werd zijn, als eeregaaf;
Maar, 't siert geen bruiloftsdisch!
Hier blinkt het; dat zijn volle teug
Voor Arkels gastrij vlieten meug',
En onzen moed verfrisch'!
| |
[pagina 72]
| |
Ziet herwaarts, Dappren! Juicht mij na!
Wat feestgenot zoo eêl!
Wat drinknap schooner, op een maal,
Dat morgen Kloostergoud betaal';
En dat geen lafaard deel'!
Giet in!’ Hij sprak; de Dienstling toeft;
En Folpert wendt zich om;
Maar die zijns schenkers pligt vervult,
Een Onbekende, in zwart gehuld,
Treedt toe, en maakt hem stom.
Een keten sleept hem rinklend na;
Een kruik is in zijn hand;
Zijn borstlig haar staat woest omhoog;
De norsche wenkbraauw drukt zijn oog,
Dat diepverholen brandt.
| |
[pagina 73]
| |
Hij komt! het loof rilt boven hem;
Het gras welkt voor zijn voet;
Verkwistend plengt de kruik haar nat;
Het slipt in bruis, van 't kantig vat;
Het gudst ter aard; 't is bloed!
Daar stort hij; over Arkels kruin
Stort hij de bloedschaal uit!
Hij wringt den keten om zijn leên;
En, door 't ontvlamde luchtruim heen,
Verzwindt hij met zijn buit!
|
|