Gedichten
(1820)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij
[pagina 59]
| |
Adolf en Emma.'t Was vrede in 't eind, en Adolf keerde,
Van roem verzaad,
Waar Linge en Waal zijn erfgrond dekten,
Voor FolpertsGa naar voetnoot(*) haat.
Hij ziet zijn burg, die 's Vijands woede
Van verre tart;
Maar 't schuilend dak, in gindfche abeelen,
Trekt meer zijn hart!
Ach, derwaarts vloog, bij 't zwaerdgekletter,
Zijn wensch vooruit.
Daar bleef de ontroostbare Emma kwijnen,
Zijn lieve Bruid.
| |
[pagina 60]
| |
Hoe snelt, van jeugdig minverlangen
En trouw gespoord,
Op wegen, door haar voet geheiligd,
De Ruiter voort!
Genoegen siert met tooverkleuren
Het landtooneel.
Geen schooner werd Milanens velden
Van 't lot ten deel!
Milanen, waar, aan 's KeizersGa naar voetnoot(†) regte,
Graaf Hendrik vocht;
Waar Adolf tusschen bruiloftsrozen
Den lauwer vlocht.
Hij naakt, en voelt zich meer bewogen,
Op elken schred.
Hier heeft de liefde, aan duizend oorden,
Haar merk gezet.
| |
[pagina 61]
| |
Een kus, in deze beemd geweigerd,
Werd daar beloofd;
En, bij dien heuvel, half geschonken,
En half geroofd.
Maar de eedle beuk, den veldweg nader,
Is hoogst gewijd!
Zijn stam kan Emma's ja getuigen,
En noemt den tijd.
‘Haast zal’ zoo juicht hij ‘op zijn schorsen
De trouwdag staan!
De dorpjeugd, onder 't breede lommer,
Ten reije gaan!’
O zoete droom, dien 't bangst ontwaken
Te ras verdreef!
Geen welkom klinkt, daar 's Minnaars harte
Bij 't scheiden bleef!
| |
[pagina 62]
| |
‘Een bode, op Adolfs naam gezonden,
Bedroog de wacht.
Zijn Bruid is in TerLedes muren!
In Folperts magt!’
Zoo dreunt de rampmaar hem in de ooren!
Hij vraagt niet meer!
Reeds waadt hij door de Lingeplassen,
Met snellen keer.
Reeds is hij 't volgend oog ontronnen,
Aan 't andre boord;
Als droeg een stormwind, langs de weiden,
Den klepper voort.
De grensdijkGa naar voetnoot(⁎) zwicht, en Arkels vesten
Beheerschen 't land.
Hier wringt hij, moedig afgesprongen,
Zijn speer in 't zand.
| |
[pagina 63]
| |
Geen valbrug weert hem door te dringen;
Geen slotgezin.
Hij stapt, de kling ter wraak getogen,
Het roofnest in.
Hij zoekt; hij wacht; hij roept; geen leven,
Dat antwoord geeft!
't Is weêrgalm, momplend omgedreven,
Wat antwoord geeft.
't Gekraak van schorre vensterharren;
Van deur en poort;
't Gestamp, waarmeê zijn ros van verre
De stilte stoort;
Meer hoort hij niet, en snelt de zalen
Vast in en uit;
Tot spoor van bloed, bij 't rustloos waren,
Zijn schreden stuit.
| |
[pagina 64]
| |
Hij volgt het, de enge kronkeltrappen
Eens kerkers af.
De Dood licht voor, waar 't zonlicht nimmer
Zijn schijnsel gaf:
Een dwaalvuur stijgt, uit grafspelonken,
Met valen gloor.
Het komt, en lekt, voor Adolf henen,
Het bloedig spoor.
Het stuurt zijn tred, langs nare wegen,
Op hollen grond.
Zijn voetstap bonst de kromme gangen
Verdubbeld rond.
Nu drukt een welfsel, wit van schimmel,
't Verengde pad;
De vlam drijft trager tusschen wanden,
Door moord bespat!
| |
[pagina 65]
| |
Zij staat! zij rijst! en lekt niet langer
Het purpren slijk!
Wat ziet hij, bij haar sombre stralen?
Een Maagdenlijk!
Hij staart het aan, met scheemrende oogen;
Herkent zijn Bruid!
En ademt, op haar koude lippen,
Het leven uit.
|
|