Gedichten
(1820)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
De verjaardag.
| |
[pagina 50]
| |
Des achtsten Evertsens - ook 't uwe vloot,
Gij ‘Held der Maas’! in gruwzaam schutgevaart!
Zoo sprak het Diep van Ons. Des Vreemdlings was
Het Droog. Waar lucht en grond KeerweêrGa naar voetnoot(*) gebiên,
Stond heel het Noorden om een klip geschaard:
Mensch, dier, en plant. Daar wees de vinger heen,
Bij 't reisverhaal; wanneer de Dorpsbailluw,
Met Schout en Doctor, onzen Edelard
Het lengend uur des avends korten hielp.
Nu zat hij peinzend, aan den appelboom,
Dien eens zijn Martha plantte. 't Boonenbed
Zond hem zijn geuren uit de verte toe,
Wedijvrig met de rozen; zeisenklank
Liep vrolijk in het naaste hooiveld om;
En op den voetweg ging de schel des rams,
Aan 't hoofd zijns harems stappend; wijd vermaard,
Door Spaanschen afkomst, en beproefden moed.
En droomen van 't verleedne zweefden hem
In scheemring voor den geest: zijn blijde jeugd,
Zoo snel gewelkt! zijn jonglingschap, al ras,
| |
[pagina 51]
| |
Bij harde tucht, gerijpt tot manlijkheid.
't Gevaar van storm, en rots, en klemmend ijs,
Door wondren op zijn kiel gestuit. De dag,
Die hem met Martha paarde. 't Loonend zoet,
Na zoo veel bitters, aan die hand gesmaakt,
Die op zijn levensweg geen distels liet.
't Vaarwel, hier toegeroepen, aan 't gewoel
Der steden, als het eerste jaar den hof
Zijn tooi had afgeborgd, en weêrgebragt,
En steeds Tevredenheid hun slaaplied zong.
Maar ook de smart der scheiding: als zij nu,
Die hem reeds engel scheen, een engel werd!
Het bange zwijgen om de legersteê,
Waarop haar doodskamp eindde; 't kindsch gevlei,
Dat hem uit wanhoops mijmren wakker riep.
De naam eens vaders, die zijn morrend hart
Weêr danken leerde. ‘Ja! U dankt mijn ziel!’
Verzucht de grijsaard, onbewust, dat hij
De handen vouwt ‘U dank ik, God!
Gelijk uw zon, daagt ook de blijdschap weêr,
Na 't ondergaan; en, in den holsten nacht,
Straalt toch de Maan der Hoop den stervling toe.’
| |
[pagina 52]
| |
Zoo fluistert hij; en glans van hemelvreê
Ligt op zijn aangezigt, terwijl hij rijst;
Indachtig aan zijn huiswet, en aan 't uur,
Dat hem ter tafel noodt. Doch eensklaps, zie,
De deur naar buiten springt, aan 't hofvertrek,
Luidkrakend open. 't Neêrgelaten web
Stijgt teffens langs de breede ramen op;
En van den drempel komt de Dorpsbailluw,
In statig ambtsgewaad hem tegentreên:
‘Het feestlijk maal wordt koud!’ Zoo vangt hij aan
‘En Schout en Doctor; deze, voorgelicht
Door zijn ervaren Huisbezorgster; die,
Door 't jeugdigst Moedertjen uit onze buurt;
Zien, wachtend, reeds de beste stukken uit.
Verlies geen tijd!
Bevreemd ging Edelard
Den spotter na, en staarde 't vijftal rond,
Met vragende oogen; tot het hoofdgeregt
Zijne aandacht trof: een baksel, uit de bloem
Van tarw, door Wilhelmines hand gevormd!
De ronde boord omgaf het kroonswijs; vlak
Was 't middelperk, dat 's Grijsaards jarental
| |
[pagina 53]
| |
En naam vermeldde. Lagchend riep hij toen:
“Wee ieder, die op Eva's dochtren bouwt!
Der vroomsten zelfs kleeft wat bedrieglijks aan!
Neem dit tot troost, Bailluw, wanneer u 't kruis
Der huisbestiering drukt; of 't eenzaam dons
Vaak al te koud schijnt, om driekoningen.
'k Roep heden ochtend, uit mijn schrijfcel” “Kind!
Is 't niet de zesde?”’ ‘“'t Moet de vijfde zijn!”’
Kucht Wilhelmine; mijn geboortedag
Met snel bezin verloochnend. Niet genoeg!
Zij troont mij; om haar gasten en haar taart
Hier heen te sluiken; naar mijn appelboom.
Een bloemstruik, dien haar Volkert schonk (zoo 'k meen,
Nahusia gedoopt) was juist ter hand,
Tot lokaas! Maar, onze Ondeugd faalt hier nog? -
Zij komt!’ Zij kwam; heurs Volkerts gezellin;
En dartle vreugd gaf nieuwe tooverkracht
Aan haar bevalligheid. Doch, als de Maagd
Den Grijsaard nader trad; zijn zeegnend oog -
Het toeven van zijne open armen zag;
Zoo wischte de ernst een korte poos den gloed
Van beide wangen weg; haar mond vergat
| |
[pagina 54]
| |
Zijn voorbereiden heilwensch; zwijgend zonk
Zij aan haars vaders borst, en hooger taal
Sprak daar haar zielsgebed door tranen uit.
Hoe waardig was zij, dat, op 's levens baan,
Die Jongling eens haar leidsman wierd', die nu
Liefkozend voor haar stond, en 't natbeschreid
Gelaat van zijn Vriendin aan 't oog onttrok!
Hem prees de vader een gestruikeld kind
Ten voorbeeld aan. Van Volkert tuigden zij,
Wier grijze ervarenis hem 't heiligdom
Van wetenschap en wijsheid opensloot.
Ach, al te vroeg ontzonk zijn jeugd haar steun,
Aan 't ouderlijke graf! Zijn erfdeel, straks
Met valsche list hebzuchtig aangerand,
Werd Themis gouden zorg vertrouwd, en bleef
Als kampprijs hangen voor den regterstoel.
Maar de eedle Wees, door 't lot beproefd; ontzet
Van 't blij genieten der verhoorde min;
Tot dat een eigen haard zijn uitzigt wierd';
Verborg zijn smarten, en vergat ze hier;
Geen vreugdestoorder, in den trouwen kring.
| |
[pagina 55]
| |
Thans sloot de meikers, bij 't gevorderd maal,
Met de aardbes en den tros van struik geplukt,
Een cirkel om 't bespaarde hoofdgeregt.
Het Jonge Vrouwtjen had, bij 't warm gesprek
Der mannen, over krijg en peis, verteld:
Hoe reeds haar zuigeling op moeders stem
Opmerkzaam was, en lagchend, uit de wieg,
Zijns vaders beeldtenis had aangestaard.
Huishoudelijk bragt haar Vriendin daarna
Het tuingewas ter baan; zijn frisschen groei,
Na 't milde dropplen van een enklen nacht,
Tevrede schildrend. Wilhelmine vlocht
Op 't laatst de bloemen in 't gesprek, en kwam
Tot heur Nahusia, wanneer onze Arts
Haar plotslijk stoorde! ‘Regts gezien, lief Kind!
Het geldt uw handenwerk, dat smakelijk
Zijn binnenst door getrokken letters toont!
Doch eer 't vernielend mes dit kunstgewrocht
Waagt aan te tasten, zij mijn arm gesterkt!
Of leeft het schoone glas niet meer, verguld
Aan voet en deksel? En de Bremerwijn?
Is die, te kwistig, ook op minder feest
| |
[pagina 56]
| |
Verbruikt?’ Hij sprak nog, toen pokaal en wijn,
Den wakkren Schout, als ganimeed, gereikt,
Zijn woord reeds volgden; en nu klonk weldra
Het luide vivat, na een gullen wensch,
Den Grijsaard toegebragt. Maar als het glas,
Bij 't omgaan, den Bailluw werd aangeboôn,
Begon hij dus: ‘Mijn Vrienden, naar de maat
Van deze ruime teug, en van al 't goed,
Dat, op mijn hartenbeê, dit huis vervull',
Dient meer gesproken, dan een zwakke borst
Wel dragen kan! De Gastheer neme dies
In schrift voor lief, wat mij Galeen' verbiedt
Luidmonds te zeggen.’ Met ontvouwde hij
't Verzegeld blad, dat hem, een wijl geleên,
Zijn dienaar bragt. De Grijsaard nam, en las;
En zag, met schittrende oogen, nu zijn Vriend,
Dan Wilhelmine, dan weêr Volkert aan.
In 't einde sprak hij dezen toe: ‘Geluk,
Gij brave Telg eens Vaders, die veelligt
Nu zeegnend uit den hoogen op ons ziet!
Dank, dank aan Hem, voor wien de duisternis
Vergeefs het raadsbesluit der boozen dekt!
| |
[pagina 57]
| |
De dag beschijnt, wat, u ten ondergang,
De hebzucht brouwde. Door zich zelv' verraân,
Erkende zij haar wanbedrijf, uw regt!
De lange strijd heeft uit! geluk, mijn Zoon!
O klaag niet, dat zoo spaâ de waarheid straalt!
Een Wijze Hand heeft, in beproevings perk,
Uw jeugd gevormd. Met zorg en leed bekend,
Zoo naauw! zoo vroeg! zal u eens broeders ramp
Steeds heilig zijn. En, Wilhelmine, gij!
Nu deelgenoote van zijn vreugd, als eens
Van zijn bekommernis; wat toeft mijn mond
Het woord te spreken! 'k zag dit uur vooruit!
Der waereld hoort gij toe, niet mij alleen.
Uw taak reikt verder, dan de kleine kring
Van 't ouderlijke dak. Zou' eigenbaat
Mijn hart verkoelen, dat ik treurig zweeg,
Daar, aan den scheiweg, u een ruim verschiet
Blij tegenlacht? Gij zijt mij dierbaar, Kind!
Mijne eenige! Mijn alles, sinds de dag
Dier Brave kwam, wier levend beeld gij zijt!
Uw stem was mij de weêrklank van dien toon,
Die eens elk oproer in mijn borst bedwong.
| |
[pagina 58]
| |
En nu! - Doch gaat, mijn Kindren! 'k wil van ver
Mij zonnen, in de stralen van uw heil!
Verheugnis, boven al 't gesmaakte goed,
Zal nog uw liefde voor mijn grijsheid zijn!
Zoo hoor' de Algoedheid, wat een vader smeekt!
Zij geve u, wat de trouwste Gaâ, voor mij,
Ten hoogen afbad; - meerder schenk' zij u,
Dan ons gewerd: vereenden ouderdom!
En slaat gij, moegeleefd, het wenschend oog
Daarhenen, waar de Hoop aanschouwen zal,
Zij spare u 't best geschenk: in d' eigen stond
Haar oproep! Hier, van beider arm omkneld,
Gedankt door beider staamlen, brak hij af;
En Gods nabijheid drong door aller ziel.
|
|