Gedichten
(1820)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
De zwarte vrouw.
| |
[pagina 42]
| |
Daar 't hutje school, op vreemden grond,
Herbergzaam haar gegeven! -
Mijn vrienden! ach, gij eischt dat lied?
Zoo zij 't dan aangeheven!
1793.
De avend douwde om Staavrens Burg,
Als, met trage schred, een Vrouwe
Binnen de ijzren poorten reed,
Doodschverhuld in weduwrouwe.
Moe van togt en zielsbezwaar,
Trad zij wankend in den toren,
Voor de grijze slotvoogdes;
Waar zich dus haar klagt liet hooren:
| |
[pagina 43]
| |
Eedle Vrouw! of past het mij,
Op genoten gunst te roemen?
Durf ik u, zoo diep verlaagd,
Als weleer nog Moeder noemen?
'k Vraag het gastregt in deez' vest;
Waar geen leed mijn kindschheid deerde;
Waar me een VorstGa naar voetnoot(*) ter doopvont hief;
Een VorstinGa naar voetnoot(†) haar naam vereerde.
'k Ben Lenoor'; maar bloei en blos
Zijn, gelijk mijn staat, geweken.
O, de rozen van 't geluk
Wist verdriet zoo ras te bleeken!
Moeder! ween, ja, ween om mij!
Korts met rijken tooi beladen;
Hermans fiere bruid en gaâ;
Nu zijn weêuw, in treurgewaden!
| |
[pagina 44]
| |
'k Heb den kelk van 't lot geleegd!
Tot den droesem uitgedronken;
Als ik, over 't bloedig lijk,
In mijn jammer, heengezonken,
Bij een laatsten wederkus,
Bij een blik mijn wensch bepaalde;
En zijn oog geen blik meer had,
En 't gevoel zijn lippen faalde!
Weerloos; tot de jagt gerust,
Was mijn Herman uitgetogen:
Plotslijk kwam een schelmsch gespuis
Veldwijks heuvlen omgevlogen!
Zweder voerde 't moordrot aan!
Ach! omringd van zijn vassallen;
Zonder roem, als zonder strijd,
Moest de Kroon der Dappren vallen!
| |
[pagina 45]
| |
Ruglings van een lans doorboord,
Liet hij toom en jagtspriet glippen,
En mijn naam, ten jongsten groet,
Met de ziel zijn borst ontslippen.
Zweder was 't! Door eedler echt
Van mijn hand en erf verstoken,
Brouwde 't onmensch zwart verraad!
't Heeft te trouw zijn leed gewroken!
'k Zag weldra (geen ander licht
Kon uit zulk een duister klimmen!)
'k Zag den Moorder voor mijn burg;
Krijg van rondom mij begrimmen.
'k Zag, na tien paar dagen strijds,
't Hongerzwaerd in 't slot gedrongen;
Rassche vlugt, of hard verdrag,
't Moedig dienstvolk afgedwongen.
| |
[pagina 46]
| |
Schreijend week het van dien grond,
Dien het Lijk bleef aanbevolen;
Diep, aan schaarsbezochten oord,
Tegen Zweders haat verscholen.
'k Moest hen volgen! Bange stond;
Toen ik sluiks terug kwam jagen,
Naar dat graf, met nacht bedekt,
Daar ik Herman heen zag dragen!
Roekloos sprong ik van den zaâl;
Om door 't warlig ruig te naadren,
En, eilaas! een handvol aard'
Aan zijn ruststede op te gaadren!
En nu vlood ik! Onverzeld;
Over 't scheemrend ruim der heide,
Zwierf mijn spoor; doch feilde niet;
Dank mijn Engel, die 't geleidde!
| |
[pagina 47]
| |
Hier verstomt Lenora's klagt.
In 't geboomte aan Staavrens muren,
Schuilt nog puinval van haar kluis;
Blijft haar naam den tijd verduren.
Op een eiland vond zij daar
't Plekjen, door geen Hoop beschenen,
Waar ze, in heilige eenzaamheid,
Korte dagen weg ging weenen.
't Gras, dat, op Lenora's Pol,
Aan den krommen oever fluistert,
Zucht nog vaak de Droeve na;
Van den wandlaar bang beluisterd.
Dikmaal ook, bij starrenlicht,
Komt haar geest, met losse haren,
In een slepend weduwkleed,
Hermans grafplaats ommewaren.
| |
[pagina 48]
| |
Knielend gaart zij 't zand bijeen
Steeds gedachtig aan haar lijden.
't Landvolk, spaâ van 't veld gekeerd,
Zoekt de Zwarte Vrouw te mijden.
1787. 1791. |
|