Gedichten
(1820)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Verhalen. | |
[pagina 2]
| |
By others, blest with genius's rays,
Let noble acts be told,
While I, contend with humbler praise,
A simple tale unfold.
JERNINGHAM.
| |
[pagina 3]
| |
Wichard van Pont.
| |
[pagina 4]
| |
Al strijdt de Drakenmuil met vuur;
Zijn klaauw met tijgerkracht;
Uw enkle wil, en 't helsche Dier
Was, als een lam, geslagt!’
Zoo kermt de schaar; zoo jammert zij,
O Wichard, die gij mint!
De jeugdige Erv' van 't Zutphensch land,
Graaf Hermans dierbaar Kind.
Zij ligt... neen, zwakke citer, zwijg
Hoe zij daar biddend lag!
Neen, zwijg, hoe Margareta's oog
Door englentranen zag!
Door tranen, die haars minnaars ziel
Van 't lieflijk aanschijn dronk;
Daar, om hem, volk en heiligdom
In schemernacht verzonk.
| |
[pagina 5]
| |
Nog wanklend, siddrend van den gloed,
Die hem in 't harte voer,
Beklom hij 't outer; zag op haar;
En vatt'e 't kruis, en zwoer:
‘De Hemel wil 't, ik zal 't bestaan!
Geen slaap, die mij verkwikk',
Tot Ponthis Vloek mijn arm beproeft;
En 't Schrikdier sneeft, of ik!’
De Brave zwoer 't, en rent van daar,
Wijl 't nuchter veld nog douwt,
En rust niet, tor het volgend licht
Den grooten kamp aanschouwt.
‘Voor God en Haar’ is al 't gebed;
Met springt hij stout van 't ros;
't Vizier gaat digt, het slagzwaard uit,
De held op 't monster los.
| |
[pagina 6]
| |
Hij nadert, door een' eik gedekt,
Waaraan zijn vijand ligt;
Langs stapels van verplet gebeent;
En stuift hem voor 't gezigt.
Geduchte strijd! gewaagde kans!
Daar klaauw, en tand, en vuur...
Daar 't Vloekdier dubble wapens voegt
Bij dubble kracht ten stuur!
Vergeefs dat Wichards ridderkling
De vaart des bliksems tart;
Geen zwaerd, of 't stuit van schelpen op,
In 's afgronds poel gehard!
Geen scheidt er van den kronkelstaart
De giftvlijm, tuk op moord;
Terwijl hij, 't harnas doorgedrild,
Tot diep in 't leven boort!
| |
[pagina 7]
| |
‘Zwicht Wichard!’ neen! hij grijpt den dolk,
Zijn ongekenden schat,
Die 't al, waaraan de zege hangt,
Naar 's noodlots eisch, bevat:
Een scherp, dat driereis negenmaal
Vererfde in d' eigen stam;
Dat, nooit het regt ten smaad misbruikt,
Van neef op neven kwam;
Dat GelderGa naar voetnoot(†) zwaaide, in Varus Slag,
En, bij den Lippevliet,
Gestruikeld aan der Bruktren spits,
Het nakroost overliet.
Hij grijpt dat scherp! Het ijzer dringt
Tot 's vijands ingewand!
Daar spert het Dier zijn kaken op,
Van felle smart vermand!
| |
[pagina 8]
| |
Het schreeuwt, terwijl in 's Ridders hart
Eene eerste ontzetting rijst;
Het schreeuwt, en 't is een menschenstem,
Die uit zijn gorgel krijscht!
Hoort: ‘Gelder!’ schreeuwt het ‘Gelder!’ hoort,
De heuvlen galmen 't rond;
't Huilt ‘Gelder! Gelder!’ boven 't zwerk;
't Bromt ‘Gelder!’ door den grond.
Zoo spilt de Plaag haar kracht; zij stort;
Zij knakt den eikenstam;
En 't Helspook, dat den romp verlaat,
Keert weêr van waar het kwam.
Doch Wichard zingt geen zegezang;
Zijn palm behoort der min!
Hij slaat het spoor ter naaste burg
Bescheiden zwijgend in.
| |
[pagina 9]
| |
Ga! edel Krijger! brandt een gift
Verraadlijk in uw wond;
De Hemel hoort het smeekgebed,
Uit der verlosten mond!
Gewis, gij leeft, gij bouwt uw Stad,
Van Wije en Niers gedrenkt;
Hier, waar zij 's Monsters lesten kreet,
Uws Stamheers Naam, gedenkt!
Een Naam, die ook mijn Vaderland
Aan 't vorstlijk voorhoofd blinkt!
Een Gelder, dat, na duizend jaar,
Nog over de aarde klinkt!
|
|