| |
| |
| |
Wichard van Pont.
II.
Wie is die Grijsaard, kloek van leest?
Wie is die frissche Maagd?
Vanwaar dit edel ruiterpaar,
Zoo schittrend opgedaagd?
Ik zie een drom van staatsgevolg,
Van jonkvrouw, heer en knecht;
En wagens, met het Zutphensch schild,
Aan beider spoor gehecht.
De sleep genaakt het gastvrij dak,
Waarin, na 's Monsters dood,
De vriendschap, tot de vierde zon,
Mijn Held verpleging bood.
| |
| |
Zij naakt, van wondren voorgegaan!
Die gistren kwijnend lag,
Rees op, en blonk van manlijk schoon,
Geheeld, herschapen, brengt hij meê
Het welkom aan den stoet;
En minlijk treedt, op 's Grijsaards wenk,
De Jonkvrouw hem te moet;
De bruid, gekroond met geurend groen,
Dat haar een speelnoot las:
Margrete! of; is 't Margrete niet;
Het waardigst dat zij 't was!
Straal, dichtzon, op dien twijfelnacht!
Triomf! gij straalt! gij straalt!
O aanblik, die, door 't scheemrend oog,
Tot in mijn innigst daalt!
| |
| |
O liefde, die mijn Wichards borst
Met al uw stroomen drenkt!
O kus, waarin Margretes mond
Hem trouw voor eeuwig schenkt!
‘Doch nu dat achtbre zilverhaar?’
't Siert Herman, Zutphens Graaf!
Hij acht zijn Telg, als Wichards loon,
Nog veel te klein een gaaf.
‘Verwinnaar, die, in 's Ondiers muil,
Den vuurgloed hebt gedoofd;
Wiens redding mij een Hemelstem
Ik schenk u, bij uw zegepalm,
Het duurst wat Vorst en Vader heeft;
Doch voor zijn hart te min!’
| |
| |
Dus spreekt hij; ziet omhoog; en stort
Op 't Paar dat voor hem knielt,
De volheid van zijn zegen uit,
Door heilig vuur bezield.
Onzigtbaar juicht hem Walburg toe;
Gelijk ze onzigtbaar stond,
Als heelster, waar, op 't veege bed,
De smart haar prooi verslond.
Gelijk ze, in Margaretes borst,
De vlam der hoop ontstak,
En troostend, in den droom des nachts,
Tot 's Grijsaards ooren sprak.
Thans raakt wat onder 't slotdak woont
Men slaaft, nien draaft voor 't huwlijksfeest;
| |
| |
De burgkapel ontsluit haar koor;
Daar breidt de drakenhuid,
Beglanst van dankbaar offerlicht,
Zij vlecht er, om een pijlerschaft,
Den scherpgepunten kronkèlstaart,
Met 's Ridders bloed bespat.
Het wijde land viert meê den dag:
't Komt al, van haard en veld,
De omkranste deuren woelig in;
Doch zie! zie daar die 't Monster sloeg!
Met hem de schoone Maagd,
Wier hart zich beurtlings fier verheft,
En beurtlings weêr versaagt.
| |
| |
Op eenmaal keert de rust! geen klank
Margrete spreekt het blozend uit;
Haar minnaar is haar gaâ!
Hij is 't! hij is 't! bij cimbelschal;
Bij zang van stem en snaar;
Bij hoornendreun, bij paukgebom,
Weêrgalmt de blijde maar!
Een feestrij volgt, op 't maatgeluid,
Het bruidspaar in de zaal,
En schaart zich om den gulden pronk
Van 't vorstlijk eeremaal.
De Huiswaard deelt het paauwgeregt.
Zijn nabuur aan den disch,
De wakkre Graaf heeft andre zorg:
| |
| |
Hoe kleurt zijn voorhoofd! als de roos
Hij zingt, dat ieder welfsel klinkt,
Op groven krijgsmanstoon,
Van daden uit den ouden tijd;
Van strijden, en van min;
En de eedle rijnwijn schuimt alweêr
Zoo wordt het heuglijk feest gevierd;
Zoo leidt ge in 't end, o nacht,
De Liefde voort, naar 't stil vertrek,
Waar zedige Onschuld wacht.
1791.
|
|