Brieven (2 delen)
(1916)–A.C.W. Staring– Auteursrecht onbekendVan Prof. Mr. B.H. Lulofs.XXIII. Gron. 12 Junij 1830Ga naar voetnoot1):Lulofs kan het Latijn van de twee Noordsche stukjes niet zenden; hij stuurt de vertaling van GräterGa naar voetnoot2) en zal voor Staring blijven uitkijken. ....‘Die arme Tollens! Hij kan dan toch maar geen genade vinden in uwe oogen. Ik zeg genade, want het vonnis zelve of liever het regt durf ik in een zeker opzigt niet te hard tegenspreken. Twee dingen bid ik u echter op het oog te houden, 1o dat alle oorspronkelijke dichters en van zoo veel genie als Tollens vrij despotisch met de taal omgesprongen en vaak meer wetten gemaakt dan gevolgd hebben. (Ik herinner mij zoo eens eene allervinnigst stuk van Kotzebue over GötheGa naar voetnoot3) te hebben gelezen ten opschrift voerend: Beweis dass der Herr von Göthe gar kein Deutsch versteht en waarin aan zeker klein gedicht van dien afgod der Duitschers geen enkele regel heel gelaten werd), 2o dat zoo Tollens zich vrijheden veroorlooft, zulks niet is ten gevolge van overhaasting en slordigheid, daar ik van onderscheiden kanten met zekerheid weet, dat hij zich op de beschaving zijner gedichten eene oneindige moeite geeft en Boileau's l'art de faire difficilement des vers bij uitnemendheid verstaat. Zondigt hij dus, zoo zondigt hij naar verkeerde grondstellingen, maar niet uit onbedachtzaamheid en overijling. Voor het overige beoordeelt het groote Publiek een Dichter altijd naar zijne deugden; en gros om het dus te noemen en ziet om de uitwerking van het geheel kleinigheden over het hoofd. En die deugden zijn bij Tollens groot en hij zal altijd zoo lang Holland bestaat een algemeen geliefd Volksdichter blijven. Daar durf ik mijn hoofd onder verwedden. Hij is daarenboven een zeer declamabel Dichter. Van zijne verzen kan een goed Declamateur alles maken. En dat is veel waard en op verre na bij een aantal zelfs goede verzen het geval niet. Van 's mans zedigheid en bescheidenheid heb ik dezen winter nog de proef gehad. Na mijn stukje over B.Ga naar voetnoot4) heb ik oogenblikkelijk van | |
[pagina 343]
| |
hem een' brief ontvangen waarin hij mij schreef, dat er eene vijfde uitgave van zijne verzen in het licht zou komen, mij verzoekende alle zijne gedichten vooraf na te willen zien en mij zijne aanmerkingen over dezelve mede te deelen. Ik heb mij daarvan beleefdelijk verschoond want ik vind niets moeijelijker dan van echte Dichters verzen te kritiseren, maar bewonderde intusschen de modestie van den man dien na jaren lang gepoëtiseerd te hebben nog wel van eene weinigheid als de mijne, correctiën zou willen aannemen. Voor het overige vind ik zijne vertalingen over het algemeen het minste van hetgeen hij heeft uitgegeven. Zijn Nova-Zembla echter een hoogst schilderachtig, treffend en echt nationaal dichtstuk. Ja, er zijn kleine gebreken en wat veel beeren in (gelijk ik Borger op den maaltijd te Rotterdam toen het stuk bekroond was gewordenGa naar voetnoot1) hoorde zeggen, die met zijn gewonen geest van satyre, zóó bij herhaling op dien overvloed van beeren terugkwam, dat de hupsche TollensGa naar voetnoot2) (tegen over hem zittend) eindelijk knorrig werd, en hem vrij scherp zeide dat al die aardigheden hem begonnen te vervelen) maar als ik die oude Hollanders daar zoo gemoedelijk bij elkaar zie zitten, denk ik daar niet meer aan’.... Met verlangen ziet L. werk van Staring tegemoet. Hij leest en herleest diens werk. ‘Gisteren heb ik met den ouden van HallGa naar voetnoot3) uit A. (hier bij zijn zoon) nog veel over u gesproken en toen met groot genoegen ook vernomen dat Kinker zulk een admirateur van u is. Zoo iets kittelt en mijn gevoel van eigenliefde en mijn gevoel van vriendschap en achting voor u en mijn Geldersch patriotismus’.... L. zendt een prospectus van een werkje over Vondel. |
|