Brieven (2 delen)
(1916)–A.C.W. Staring– Auteursrecht onbekendVan Mr. Jero. de Vries.XXII. Amstm 9 April 1810Ga naar voetnoot1):De Vries heeft Staring's werk gelezen, maar hij is huiverig om te critiseeren; zijn eigen werk wordt voor uitgave door zijn broerGa naar voetnoot2) verbeterd wat taal en spelling betreft. ‘In den bundel vind ik zeer voortreflijke, zeer goede en ook, gij moet het mij niet ten kwade duiden, zommige zeer middelmatige gedichten. Er is wel een reeks van 14 à 15 Jaren dunkt mij verlopen dat ik eenige Gedichtjes van u gelezen heb, daar waren er onder die ik niet alleen heel fraay toen vond, maar die ik mij nog geheel herinner, bijzonder zweeft mij voor den geest Gij moedersGa naar voetnoot3)....’ De Vries heeft die gedichtjes niet kunnen vinden, bezit St. er nog exempl. van. ‘In de stille, zachte, liefelijke toon, in de luchtigen verstrant, in korte en huppelenden maat dunkt mij zijt gij een meester, hierin blinkt bij u overal juistheid en geestigheid uit. Met Spandaw hebt gij, mijns oordeels, als dichter de meeste overeenkomst hieromtrent, het sombere, en forsche is u, zou ik zeggen, niet zo zeer eigen, dan waartoe in 't algemeen en niet afzonderlijk over de Dichtstukken rechtuit mijn oordeel gezegt? zo ziet gij best en duidelijkst mijne mening. Het voorberigt toont allerwegen kennis, oordeel en zedigheid en ik zoude mij schamen mij aanmerkingen te veroorloven over een stuk, daar ik zelve zo veel uit geleerd heb. De Verhalen en Romanzes waarmede ik mij verbeelde dat UE. zelf het meeste op heeft, bevallen mij, hou mij bid ik mijne oprechtheid ten goede, niet zo zeer. De Schat is mij wat plat en onnatuurlijk, en wat laag vooral om mede te beginnen, het beste brood zet men gewoonlijk voor het venster. Het Vogelschieten bevalt mij beter schoon de zo plotzelijken dodelijke | |
[pagina 341]
| |
uitkomst wat gezogt is, deze vertelzel is in den smaak van Bellamy's Roosje en heeft naar mijne gedachten op vele plaatzen zeer natuurlijke trekken. De Verjaardag bevalt mij van alle de Gedichten het allerminst, en ik durf het waarlijk haast niet een vers noemen; gang, maat, rijm ontbreken, mijns oordeels, te zeer. Adolf en Emma en Folpert van Arkel gevielen mij ook niet. Ik heb opregt gezegt, geen zin in dergelijke duitsche navolgingen, die de kracht meestal door gezochte akeligheden moeten erlangen. Ada en Rijnoud vind ik alderliefst, zeer geestig, eenvoudig, natuurlijk en ongekunsteld; het deed mij veel genoegen, en het is vol van recht eenvoudige poetische Schoonheden. Vulcanus Wrake vond ik zeer aardig, de versificatie is daar, naar mijn oordeel, zeer gelukkig, en alles geestig zonder iets van het hetrogene te hebben dan alleen het Roeplet van Janus Secundus in negligé, hetgeen ik zou weglaten. Het Verschijnsel is niet onaardig, maar wat te krachtig uitgewerkt voor een droom. Uwe Zangen bevallen mij oneindig beter. De Eenvoudigheid vind ik wel, maar is dit een gezang? evenmin als de overige buiten de Cantate, de Meizang, Zang bij de Weende en Winterlied. De Cantate voor het Physiesch Gezelschap vind ik het fraaijste van den gehelen bundel, het is heerlijk. De Bede aan Mavors en Spoor aan den Naneef gevielen mij wel, doch men kan zich te weinig in den geest doordringen waarin het gemaakt is, en men mist dus die belangstelling welke gij als dichter daarin steldet. Dat aan Lijdenden vond ik redelijk. Na eene Zware Krankte vind ik zeer fraai, het is uitmuntend. Het Jawoord is mij duister. De Meizang vind ik lief, en krachtig. De Zang bij de Weende redelijk wel. De Winter is heerlijk. Wat zijt gij een meester in den lossen schilderachtigen toon, de Meizang en bovenal de Winter bewijzen zulks. De Parodie bevalt mij niet. De Bruidegom aan Aurora beter. De Goede RaadGa naar voetnoot1) zeer wel. De Puntdichten gevielen mij overhoopt zeer wel, de een meer de andere minder. Zo gij nu alles zaamgenomen wilt vind ik eenen zeldzamen dichtgeest van groten aanleg en goede applicatiën in den bundel maar het is mij hier en | |
[pagina 342]
| |
daar wat duitsch, wat wonderlijk, en gewrongen, alles is niet zo eenvoudig als het wel zijn kon, echter zijt gij in het stille, naïeve door den echten smaak en den Gustus Antiquitatis recht goed doortrokken’.... ‘Zie hier opregt alles gezegt, zo als ik het tegen mijnen broeder zeggen zou; ik heb een hekel aan Complimenten. Het zou mij niet verwonderen dat ik den bal geweldig missloeg, doch ik geef het slechts voor mijn oordeel’.... |
|