Brieven (2 delen)
(1916)–A.C.W. Staring– Auteursrecht onbekendAan Prof. Mr. B.H. LulofsGa naar voetnoot4).224. 22 Decbr. '29:Post alia.
Uw lofspraak (in de Toelichting op Bowring)Ga naar voetnoot5) deed mijn hart goed, te meer, daar ik niet zonder een gevoel van ergernis de armzalige beoorde- | |
[pagina 166]
| |
lingen van mijne Nieuwe Ged. nu onlangs, twee jaren na derzelver verschijning, in de Letteroef. en den RecensentGa naar voetnoot1) had gelezen! Zulke Recensies stoten mij te meer, wijl zij de strekking hebben, om het onbekookte, het uit de mouw geschudde, het onophoudelijk in den afgezaagden, ons eigenen of bij Duitschers en Franschen geleenden, vorm herhaalde voor goed te stempelen. Door het beetjen, elders en bij onzen Ouden zo zeer overtroffen geestigheid in mijne Rijmerij voor ene eerste vrucht der periode van overbeschaving [te houden] waarin wij, Godwouds, zouden getreden zijn waren wij aan de kaak gezet, ten spot van andere volken, indien zij de moeite wilden nemen van te luisteren naar de wijsheid van onze poëtische Recensenten. Vosmaer heeft, als HollanderGa naar voetnoot2), het geluk gehad om door de Recensenten met zijn geest in proza vrij dòòr te worden gelaten, en men heeft nu wel niet anders kunnen doen, dan den Geldersman Lulofs òòk toe te staan om geest te mogen invoeren. Ik wacht nu maar op een Hollander (in mìjn geval, speciaal een Amsterdammer) die ook mìj een paspoort verschaft - tot dien tijd toe ben ik smokkelaar. Nog een bladzijde vol had ik over deze stof te schrijven, maar ik zoude u wel doen denken dat ik heimelijk veel hechtte aan het oordeel dat onze Tijdschriften over mijn gekrabbel uitspreken, iets wat ik niet doe daar het de zaak zèlf is, afgescheiden van mijn persoon en daar het de eer van onze Nederl. Letterkunde is die mij van tijd tot tijd in 't harnas jaagt - dus - met een sprong naar Bowring!’.... Staring vindt de ‘Aanmerkingen’ uitstekend, het geeft een ‘overzigt van onze inzonderheid schone Letterkunde’, en is ook voor jongeren een steun, omdat de ‘Journaalkritiek’ slecht is. ‘Is uw oordeel over de onzen hier en daar misschien wat zèèr gunstig in mìjn ogen - zo weet gij van ouds dat ik op enige punten niet vrij ben van bedilzucht - en gij vergeeft het mij, omdat ik mij zelven even zo ongenadig op de vingers zie, als ik het somtijds anderen doe’. St. vindt het kleingeestig dat Bowring zich ergerde aan den naam CatsGa naar voetnoot3); wanneer de Engelschen Cat lezen, dan zijn een massa Engelsche namen ook raar. Toch is St. met het boekje wel ingenomen; de Engelsche literatuur zal nu misschien eens de aandacht trekken ‘en wij dan kans hebben dat eindelijk ons slaafsch verhoogduitschen wat minder wordt’.... | |
[pagina 167]
| |
Een kwaadaardigen uitlegGa naar voetnoot1) van een plaats uit de BrievenGa naar voetnoot2) hinderde St.; hij zond Bowring zijn Nieuwe Gedichten. Uit het antwoordGa naar voetnoot3) bleek ‘dat hem de hatelijke aanval in het Journaal zéér had gedaan’. ....‘In 't voorbijgaan moet ik daar bij voegen dat ik de Musen boven de zangen van den Herman u. Dorothea niet meer als met den inhoud verbonden beschouwe en nù dat dopen in plaats van nommeren voor een weinig pedanterie boude. Göthe had [HerodotusGa naar voetnoot4)] in 't ongedeeld bezit van zijne Muzen moeten laten’.... ‘Recenseeren en paskwillen maken dient twee, en het personeel buiten het spel te blijven, al verkiest de door Nierstrasz gekwetste Bilderdijk zijne eigene nagedachtenis onuitwischbaar door walgelijk galbraken tegen Siegenbeek en anderen te blijven bekladden. Nu! er zal nog menig schitterend punt in Bilderdijks gedachtenis overblijven’.... | |
225. [begin 1830]:Mijn geëerde Vriend,
Onlangs vroeg mij Prof. Tydeman te LeydenGa naar voetnoot5) voor de Verhandel. van den Heer Westend. over de Noordsche MythologieGa naar voetnoot6) om een vertaling van Grays engelsche gerijmde overzetting der twee Skaldenliederen Odins Helavaart en het Weefgezang der Valkyriúr die Herder of GötheGa naar voetnoot7) (wie van de twee?), voor jaar en dag, in het Boekje ‘Von Deutscher Art und Kunst’ rijmeloos heeft vertaald. Ik zond een vrije navolging van 't Hoogd.; maar, nu ik dan toch èèns aan die twee stukjes geraakt ben, wenschte ik wel de oorspronkelijke te bezitten om te kunnen beoordelen: hoeveel Göthe of Herder den skalden gegeven of ontnomen hebben en ten einde misschien nog iets beters van mijne vertaling te maken dan ik nu naar de copie van een copie copieerend heb kunnen doen. Door het oorspronklijke versta ik de vermoedelijk latijnsche overzettingGa naar voetnoot8) in versregels afgedeeld waarmee de scandinavische liederen wel het eerst | |
[pagina 168]
| |
zullen zijn uitgegeven; en dan van ieder stukje een klein getal regels van den aanhef in de noorsche taal - of daaruit ook iets van de maat zoude zijn te ramen, gelijk men zulks uit het oorspronkelijke van Regner Lodbrogs sterflied enigzins kan doen’Ga naar voetnoot1).... Kan Lulofs Staring daaraan helpen? Hij wilde n.l. deze ‘overgietingen’ voor een bundel Rijmen bestemmen. ....‘hoe veel waars uw lofspraak op het Nova Zembla behelze - ik heb het nu alweer doorlezen en het blijft mij volslagen onmogelijk om smaak in dat stuk te krijgen. Op ontelbare plaatsen stuiten mij verwrongen taal - klinkklank en alliteraties - herhaling van dezelfde vorm waarin het verhaal wordt voorgedragen - eentonigheid en andere stuitende gebreken in de gebruikte Alexandrijnsche maat - armoedige rijmen enz. Met de Romancen, Balladen en LegendenGa naar voetnoot2) heb ik bijna nog minder vrede, al zijn zij ‘met een luchtige pen overgezet om de losheid en bevalligheid van 't oorspronkelijke te beter te bewaren’.... ....‘Onze Landziekte is dat wij te veel verzen willen maken, - dat zegt meen ik Bowring ook! en dààrin heeft hij dan zeker wèl gelijk’Ga naar voetnoot3).... St. meent den leugen gelezen te hebben dat deze Bowring te Groningen tot Juris DoctorGa naar voetnoot4) is gemaakt (in een der Reviews van de drie eerste maanden). Als voorbeelden van Tollens' fouten haalt hij ten slotte een aantal regels uit diens werk aanGa naar voetnoot5). | |
226. 21 Junij 30:Staring dankt voor Gräter's vertalingGa naar voetnoot6), hij hoopt dat er voor Westendorp's verhandeling geen gebruik van zijn ‘geknoei’ zal worden gemaakt. Hij wenscht Lulofs succes met zijn daad ter verheerlijking van Vondel.Ga naar voetnoot7) Dat er ook afkeuring in de noten voorkomt vindt St. uitstekend. ‘Op bldz. 25 had die verhaalde schending van Klarisse nog aan uw ijsselijk niet ge- | |
[pagina 169]
| |
noeg. Dat evenwel Vondels tijd kan toelaten wat nu niet geduld kan worden, blijft een paal boven water’. Hij heeft alleen zijn schoonzoon als inteekenaar kunnen werven. ‘Ik word hoe langer zo meer hermiet’. St. is dankbaar voor den lof naar aanleiding van zijn gedichten; vooral die van v. Hall en Kinker stelt hij op prijs; want ‘wij kleven wel zo wat schotsch aan elkander. Daarom ben ik dan ook niet weinig in mijn schik met de Gedenkw. uit de Geld. Gesch. van onzen Nijhoff’. Dat Tollens Lulofs om critiek verzocht ‘doet hem zeer veel eer’. | |
227. Wildenb. 28 Aug. 1833:Staring dankt Lulofs voor boekgeschenken, o.a. een over woordafleidingGa naar voetnoot1), dat Bilderdijk nog al eens aanvalt.Ga naar voetnoot2) Het spijt hem dat Klijn blijk geeft de vijfvoetige rijmlooze jamben nog niet te verstaan. Hij hoopt dat de noten bij BlairGa naar voetnoot3) niet beknopter zullen zijn. De vertaling van Victor Hugo is uitstekend.Ga naar voetnoot4) Als boer en plantkundige heeft St. op Hugo een paar aanmerkingen, o.a. haspelt hij de arak en de vrucht van den Arekapalm door elkaar. ‘Een Jaromir gewroken tot slot van de drie vroegere werd - niet door Immerzeel maar door twee andere Hollandsche Lezers - te indecent voor den virginalen Muzenalmanak gevondenGa naar voetnoot5) en zal nu in den Alm. voor Hollandsche BlijgeestigenGa naar voetnoot6) verschijnen. Gij ziet dus, dat mij de oude Adam - of Asmodi - in mijn afnemenden dag poetsen heeft begonnen te spelen. “Helaas wat wordt er van een mensch!”’ | |
228. Wildenb. 16 April '35:Staring dankt voor het 2de deel van Blair en de Jamben.Ga naar voetnoot7) ‘Wat deze aanbetreft, zo voede ik enige hoop dat zij tot navolging zullen opwekken, en | |
[pagina 170]
| |
dan de rijmende brekebenen, die zich idem sibi spirantes daaraan wagen, hunne naaktheid zullen doen bespeuren. Uwe Jamben zullen onze aanvangers ook meer en meer den trant van deze Verzen doen vatten opzigtelijk het dòòrloopen der regels en het wisselen der rust’.... Het tweede deel van Blair toont den smaak van Lulofs en zijn onafhankelijk oordeel. Hij vertaalt gemakkelijk en getrouw. ‘De Jochebed van BogaersGa naar voetnoot1) las ik met zeer veel genoegen. Dezelve steekt, zo mij dunkt door vinding, gevoel, en goede bewerking, boven veel andere voortbrengsels van den dag hoogst verdienstelijk uit. Ook heb ik mij over de netheid van het boekje verblijd, dat zich met de Engelsche Boeken zeer wel durft te meten’..... | |
229. Wildenborch den 3 Junij 1835:Staring dankt Lulofs voor zijn Proeven van een Overzigt der Gesch. van de Nederlanden.Ga naar voetnoot2).... ‘Uw vriendschappelijk gedenken van mijne historische rijmen maakt mij een weinig trotsch’. Zoo zal de geschiedenis voor de leerlingen meer levend worden. In de toekomst kan ‘bij ons een tegenhanger van het Spaansche Romancero General in de waereld komen wanneer onze voorraad allengs groter zal zijn geworden en elk in zijnen hoek de straat voor zijn deur wat meer schoon zal hebben geveegd.’...... Een aanhaling uit Bilderdijk begrijpt hij niet; die uit zijn Ivo moet ‘eenzaam’ in plaats van ‘eigen’ huis hebben. ‘Met het uiterste genoegen heb ik den aanvang van Boscha's Heldendaden te land gelezen.Ga naar voetnoot3) Dit is ander werk dan het walgelijk gesnoef van den papierbekladder Engelbert GerritsGa naar voetnoot4) op wiens Heldendaden ter zee ik voor mijn braven zeeman Maurits had getekend, een Boek dat ik niet zonder een ergernis kan aanzien, te groter omdat men daarvan een fransche vertaling in de waereld stoten wil’..... | |
230. 15 October 1835:Staring prijst het Overzigt als niet dor. ‘Aan den enen kant kan ik niet anders dan een weinig trotsch zijn op de blijken van goedkeuring aan zo veel van het mijne door een regter van uwe bevoegdheid gegevenGa naar voetnoot5); aan den | |
[pagina 171]
| |
anderen kant moet ik hopen dat het volgend Deel van 't Overzigt gelegenheid zal aanbieden om onze Hollandsche Broeders in Apol' den boventoon te laten voeren en mij dus de jaloezie te doen ontgaan, waaraan wij provincialen ons op een zonderlinge wijs bij de Buurlui vinden blootgesteld. Niet dat mijn partij dezen aangaande niet genomen is, en mijn besluit sedert lang bepaaldelijk om tot alle meesterachtige of onnozele recensiën en hatelijke aanvallen het zwijgen te doen of daarop enkel met een min ernstige regel drie vier te antwoorden. Ik ben wel genoodzaakt dus te handelen! Volgde ik uw voorbeeld, mijn Vriend, en verdiepte ik mij in zulke zaken dan zoude ik, die den vrede der ziel altoos diaetetiesch zeer behoefd heb, voor lang reeds aan het eind van mijne aardsche loopbaan zijn geweest. Ik heb mij dan ook in der tijd door de Bredasche Courant zonder ernstig antwoord laten aanwrijven “dat ik onze Regering uit den Spaanschen tijd in mijn Novelle “Het Wilhelmus te Eede” (in den Alm. voor 't Sch. en GoedeGa naar voetnoot1) had verklaard vrijgeesten te zijn geweest”Ga naar voetnoot2), wie mij dat nà heeft gegeven verlang ik ook niet te weten, want dan moest ik misschien in ernst de pen tegen hem trekken. In 't algemeen weet ik niets van den ganschen recensentenwinkel’..... St.'s Rijmerij wordt bij Nijhoff uitgegeven. Hij gelooft niet aan graven van, maar wel in Teisterbant. ‘Behalve dat is mij de gansche Bilderdijksche stamtafel altoos voorgekomen te gek te zijn om er van te spreken. 't Was bij B. een ware Monomanie. Uwe woorden over zijne Geschiedenis des Vaderlands gaven mij groot genoegen. Prof. Tideman had dunkt mij zulk geklad of in 't geheel niet of niet zò moeten uitgeven; als ten minste Bilderd's eer zou' worden opgehouden. Maar de opgeblazen en vuilaardige samenraper van die quasi Geschiedenis heeft het misschien zelf niet anders gewild.Ga naar voetnoot3) Terwijl Messchert een nieuwe uitgaaf van de Krekelzangen wil uitgeven heb ik in beraad gestaan om aan mijne u bekende Epigr. een plaats in mijnen Nieuwe Druk in te ruimen. Met moeite heb ik mij bedwongen en zulks niet gedaan. Regt begrijp ik het Christelijk herdrukken niet van alles wat B. op het papier geklad heeft. Boekverkopers hebzucht zal helaas beletten dat een keur uit de Ged. van Bilderdijk hem ten “Monumentum | |
[pagina 172]
| |
aere perennius” bij ons strekke en met een geheel zuiver gevoel van bewondering door den nakomeling kunne beschouwd worden. Wat hebt gij van de Leydsche MaskeradeGa naar voetnoot1) a la Byron gezegd. Als een poëtische baldadigheid heb ik er vrede meê gehad, maar de goede hemel bewaar ons dat wij de reeds wagenwijde deur van Byron, door de aangematigde vrijheid om zijne coupletten naar conveniëntie van acht negenregelig te maken nog een voet of wat wijder opengezet nu door armhartige navolgers bij ons zien binnendringen, die losheid en slordigheid als hetzelfde beschouwend, Tristram ShandyschGa naar voetnoot2) heen en weerspringend keuvelen, en slaap- of wijndronken wawelend, ons Byronnen zouden dat ons horen en zien verging’..... | |
231. Wildenb. den 3 Julij 37:Waarom heeft geen van de Ned. Latinisten Hooft vertaald? ‘Uwe aanhalingen uit Heine hebben mij niet weinig nieuwsgierig naar zijne Romantische Schule gemaakt, die ik dan ook ontboden heb’...... Komt Lulofs niet eens op den Wildenb. ‘Denk dat ik meer dan zeventig jaren tel, en Libitina regt heeft om mij elken dag te wenken’......... ‘Apropos! Ik heb geen reden om mij over naauwkeurige vermijding van Drukfeilen bij de Arnhemsche pers te beroemen’...... | |
232. 21 October 1837:Staring stelt te veel belang in alles wat Lulofs betreft om onverschillig te zijn bij al het onaangename dat dezen is overkomenGa naar voetnoot3). De achting voor L. zal geen verandering ondergaan. Hij moet er niet veel over schrijven: ‘Het èène woord brengt toch het andere voort en de gloed van de ergernis wordt een verterende vlam wanneer men dezelve schrijvend lucht geeft. Ik heb dit in der tijd ondervonden, en zou' mij dòòd geërgerd en geijverd hebben had ik mijzelven niet aan een zwijgdiëet gebonden dat ik nu als probaat durf aanbevelen’..... Heine's Romantische Schule heeft hij geleend en een deel van Börne's Gesammelte Schriften. St. kon ze ongestoord genieten, hun denkwijze over politiek en religie is ‘onafscheidbaar van hun Oostersch bloed’. ‘Welke geniën, maar zij behooren geenszins in alle, vooral in geen onreine handen! Börne wint het, dunkt mij nog in alles omvattenden geest’..... .....‘ik geloof evenwel niet dat het oordeel van Heine op den geheelen | |
[pagina 173]
| |
Göthe past - ten minste schijnt het mij niet op hem te passen als dichter van Götz von B. en van Werther’Ga naar voetnoot1)...... | |
233. Wildenb. den 23 Decbr. 1837:Staring zendt zijn opstel over den WildenborchGa naar voetnoot2). Hij wenscht Lulofs geluk met het 2de Deel van zijn Overzigt. ‘Uwe loflijke onzijdigheid als Historie-schrijver is een maar al te zeldzaam verschijnsel!’..... ‘Is Lacombes Dict. du vieux Lang. Franç.Ga naar voetnoot3) ook onder uw bereik? Zoo ja, zie dan, bid ik, eens na of gij er het woord Galée of Gallée in vindt, voor een zeker bepaald getalmerk op een Dobbelsteen, ik meen ontwijfelbaar te weten dat het woord die betekenis heeft’..... .....‘Nog iets, zijn u ook CommelinsGa naar voetnoot4) Leven en Bedrijven van Freder. Hendr. ter hand en staat bij hem ook Deel 1 fol. 57 de naam van den Kastelein die in 1629 op het Huis ter Eem zo veel tegenwoordigheid van geest en moed vertoonde?’Ga naar voetnoot5). | |
234. Marmottenburg den 8 Febr. 1838:Staring heeft door de koude in winterslaap geleefd. Het spijt hem dat de naam van den kastelein onbekend is. Het doet St. genoegen dat Lulofs ‘geen los uit de vuist beslagen stuk (naar de mode van den dag)’ over Vondel geeft. Wat het ‘niet blijven in de Metaphora’ van Vondel betreft zegt hij: ‘Moedig ons jonge volk in uw Boek niet te zeer aan om hier in te Vondelen - want het loopt van zelf bij hen, in hunnen rijmnood, druk genoeg, zo als ik wel eens meen te hebben opgemerkt’. .....‘Ik zie met u den staatkundigen hemel aan als met vreeslijk onweer dreigende - maar terwijl ik er geen afleider tegen rijk ben - werp ik, zo veel ik kan “mijne zorgen op den Heer” - dit in vollen ernst gesproken. Dien HanoverschmanGa naar voetnoot6) blijkt het zo wat in den bol te schorten’...... ‘Over mijne Kleine Verhalen ben ik in vriendelijk verschil met onzen Kollega van Instituutswege den nog jeugdig wakkeren Jer. de Vries, die den Historischen Roman onbepaald schijnt af te keuren. - Ik geef hem | |
[pagina 174]
| |
toe: dat men berispelijk is, wanneer men als Roman- of Novellen-schrijver de Historie in wezenlijke dingen tegenspreekt - de Chronologie verwart - de drijfveren en omstandigheden van gewigtige gebeurtenissen en de lotgevallen en karakters der grote Akteurs op het waereld-toneel leugenachtig vertelt of met valsche kleuren schildert. - Maar als men deze punten van aanstoot vermijdt en in een, naar waarheid geschilderd, historiesch tafereel ideale personen tot stoffage aanbrengt (zoals ik heb zoeken te doen) dan zondigt men, mijnes inziens, in genen dele. Mij dunkt, dat men, dàt niet toegevende, nog zo veel minder de Historische Treurspelen en de grote Epische gedichten, waarin Historische Personen verschijnen moet kunnen dulden! Arme Gijsbrecht van Amstel! Arme Henri Quatre!Ga naar voetnoot1) die dan voor billioenGa naar voetnoot2) word verklaard!’..... ‘Laatst vond ik in een recenseerend Journaal droogweg verklaard: dat alle geschrijf een stellig zedelijk doel moest hebben. Hier over voegde ik aan vriend De Vr. schrijvende een woord bij mijne apologie van den Historischen Roman (binnen paal en perk gehouden). Dat men niets onzedelijks moet schrijven - even min als zeggen of doen spreekt van zelf! maar als de Natuur geen Appels en Peren aan de Rozestruiken en geen knollen of radijzen aan de wortels van de resida laat wassen zullen wij, zo het mij toeschijnt, ook wel schrijven mogen, enkel om schuldeloos te vermaken’.... St. ergert zich dat een recensent twee verzen heeft afgekeurd, de eerste ‘Van een ondankbaar volk als dwingland uitgekreten’ wegens verkeerd vallen van den klemtoon, de tweede ‘ùw held is Caesar - Alexander is de mìjne’ wegens vergeten van de caesuur. Hij hoopt dat L. ook het werktuiglijke van Vondel's verzen zal behandelen. Geest ontbreekt den Nederl. dichters in veel opzichten. ‘Neerlands volk is dààrmede niet zo mild bedeeld als met gezond verstand en eerbiedwaardige degelijkheid!Ga naar voetnoot3) En bij dat ondraaglijk eentonige van het gedurig sluiten van den zin met de regel en het gebrek aan afwisseling in het samenstel der volzinnen komt dan nog het regt van alleenheersching aan den Jambus in de Alexandrijners ingeruimd!’.... | |
235. Wildenb. 23 Decbr. 1839:Het spijt Staring dat Lulofs hem niet bezocht heeft. Het doet hem genoegen van Lulofs gehoord te hebben dat een standbeeld voor Arminius zal worden opgericht. Toen hij in Göttingen was, riep hij ‘telkens den metalen Hercules (als Luther aan Melanchton) een “herunter Philip!” toe, en wilde dan Arminius in de plaats gezet hebben (Gij zult zeggen dat Herman nu | |
[pagina 175]
| |
germaanscher op zijne ruwe klippen verheven staan zal en dit geef ik toe). Dat ik het hoofd van Varus niet in de plaats van den reuzenkop water zou hebben laten spuwen spreekt van zelf. Ik zou' dat water op zijn eigen hand hebben laten spuiten, en voor de verbannen Danaïden de geschilderde Neerlaag van de Legioenen door de glazen van de grot de wandelaars te kijken hebben gegeven, terwijl een paar Grermaansche Reuzen de twee Faunen vervangend triomf bliezen’.... Hij dankt Lulofs voor een Oratio, die hij ontving. ....‘Apropos! Schrijft gij eens naar Zutphen, zo sluit er, bid ik, drie regels in, om mij te zeggen op welken grond Weiland in zijn woordenboekGa naar voetnoot1) waren uitlegt met gezien worden, verschijnen, spoken. Ik heb altoos waren genomen voor zwerven en meende dat het wel van wanderen kon' zijn samengetrokken; men maakt toch (in Holland) van ander aâr. Kiliaan schijnt ons waren niet gekend te hebbenGa naar voetnoot2). Hij vertaalt, zie ik, wanderen door vagari’.... | |
236. Wildenborch Junij 1840:Staring heeft met genoegen de samenspraken van ErasmusGa naar voetnoot3) gelezen. ‘De kring van lezers moet van zelf groter zijn voor uwe vertaling dan hij voor uw' Vondel wezen kònde, want wij zijn toch een zeer klein kuddeken dat Neerduitsch spreekt en leest, en dan moet er uit dat handjevol menschen (hoofdzakelijk uit industriëelen bestaande en mòetende bestaan als wij ons op ons kluitjen Vaderlandschen grond handhaven zullen) een getal uitgezift worden, groot genoeg om aan een schrijver in 't vak der hogere Literatuur (om het zo eens te noemen) zijnen arbeid naar billijkheid pecuniaal te belonen! Hoc opus, hic labor’.... St. twijfelt er aan of de pogingen gelukt zijn ‘om ook de bittere pillen in de Zamenspraken voor Roomschen slikbaar te maken’. ‘Maar nu die Erasmus! Welk een genie! Welk een geest, verstand en menschenkennis bij zo veel geleerdheid! En dan de moed waarmede hij zô dorst spreken. Wieland had wel regt dat hij de Apologie schreef van zulk een manGa naar voetnoot4), en de Rotterdammers mogten hem wel een Standbeeld oprigtenGa naar voetnoot5); | |
[pagina 176]
| |
aan welks verdediging tegen de baldadigheden en de ontreiniging van straatjongens zij nogtans een' jaarlijksche drie gulden aan een' of anderen schoenlapper in de buurt nog altoos schuldig blijven. Dat u de gal overloopt bij het lezen der prullariaGa naar voetnoot1) die bij ons als juweeltjes gelden en hunne auteurs tot de Lions van zekere cirkels maken, verwondert mij niet! Ik heb duizend maal gewenscht nooit verzen gemaakt te hebben om mijn moed aan die kladderij te mogen koelen zonder dat mijne kritiek als Bilderdijksche nijd en opgeblazenheid kon' beschouwd worden. De vrijmoedigste beoordeling is in de Maandwerken wanneer zij daar zich eens bij ons vertoont altoos nog ongenoegzaam om de rijmerij van onze brekebenen in al haar armzaligheid naar behoren aan de kaak te zetten’. Naar aanleiding van een opruiend blaadje, waartegen in Groningen maatregelen zijn genomen, schrijft hij: ‘ik ben zo zeer tègen het schreeuwen als ik vòòr het mannelijk spréken ben’.... ....‘Dat SpandawGa naar voetnoot2) oud wordt kan hij niet helpen, maar hij mag niet knorrig worden en dusdoende zich zelven en anderen plagen, want als hem de kring om zich heen physiek en moraliesch wat beneveld voorkomt heeft hij de ontschuldiging niet dat hij te veel moet zitten en de onderbuik daar bij last lijdt. Dit zal bij zijn Griffierschap toch zò erg niet lopen? - Maar gij ook, mijn Vriend, trek u mede de waereldsche zaken niet te zeer aan, en al is de raad in Göthes Herm. u. Dor. “drücke nur leise den Fuss auf”Ga naar voetnoot3) ligter gegeven dan gevolgd, acht hem toch altoos goed, ik tracht mij, van mìjn kant zo veel ik vermag aan dat recipe te houden’.... ....‘Vaarwel, mijn geeerde Vriend. Geniet kan het zijn, met ontspanning en genoegzame beweging in de ruime Natuur de vacantiedagen, kwijt mij van mijn pligtelijke groeten bij Mevrouw L. en wees verzekerd van de opregtheid der hoogachting waarmede ik mij noem T.T S. |
|