Van Abélard tot Zoroaster. Literaire en historische figuren vanaf de renaissance in literatuur, muziek, beeldende kunst en theater
(1994)–Peter Altena, Léon Stapper, Michel Uyen– Auteursrechtelijk beschermdRobespierre(1758-1794) werd de personificatie van de bloedige terreur uit de jaren van de Franse Revolutie. In 1775 mocht Maximilien de Robespierre nog als de knapste jongen van de klas een vers reciteren voor Lodewijk xvi. Na zijn studie vestigde hij zich als advocaat in zijn geboortestad Arras, waar hij onder meer een geruchtmakend proces over de bliksemafleider tot een goed einde bracht. Zoals veel tijdgenoten dweepte hij met Rousseau: vooral diens Confessions inspireerden hem tot radicale opvattingen over persoonlijke en maatschappelijke deugdzaamheid. Daarbij speelde de verplichting tot publiekelijke en persoonlijke verantwoording een prominente rol: geloofsbrieven dienden permanent overlegd te worden. De revolutie werd in de woorden van Robespierre een persoonlijk gevecht tegen de leugen, het bedrog en de ondeugd. Morele verontwaardiging maakte van zijn strijd tegen de gevestigde macht bijkans een heilige oorlog. In 1789 kwam hij als gedeputeerde naar Versailles, waar de val van het Ancien Régime al min of meer een feit was. Hij maakte deel uit van de Jacobijnen, aanvankelijk nog een onschuldige groep gedeputeerden uit de provincie, en stimuleerde de volksbeweging die in de straten van Parijs de Franse Revolutie een radicaal aanzien gaf. Robespierre werd in toonaangevende revolutionaire kringen in den beginne nog beschouwd als provinciaal: als ‘kaars van Arras’ viel hij in het niet bij Mirabeau, ‘de toorts van de Provence’. Zijn oratorisch talent was echter buitengewoon groot, en hij richtte zich doorgaans over de hoofden van de gedeputeerden heen tot de radicalen van de straat. Een kenmerk van zijn onverbiddelijke toespraken en pamfletten was een persoonlijke monopolisering van de deugd, waarmee hij zienderogen aan gezag won. In 1790 werd hij voorzitter en onbetwist leider van de geradicaliseerde Jacobijnen. Jean-Paul Marat, de schrijver van L'ami du peuple, schonk Robespierre in 1791 het epitheton ‘L'incorruptible’, en de daarmee verbonden reputatie van genadeloze eerlijkheid zou Robespierre blijven vergezellen. In die roerige en gewelddadige jaren wankelden in Frankrijk de monarchie en de daarmee verbonden traditionele machtsposities. Met zijn ternauwernood verijdelde vlucht in juni 1791 leek de rol van Lodewijk xvi, die zich daarmee als lafaard en in revolutionaire termen zelfs als landverrader had doen ken- | |
[pagina 191]
| |
nen, uitgespeeld. Een duister spel om de macht, dat al vanaf 1789 de revolutie beheerste, werd vervolgd: het gezag berustte nu eens bij de oproerige groeperingen en dan weer bij revolutionaire rechtbanken en bloeddorstige gouvernementele comités. Facties als de Girondijnen en Jacobijnen wedijverden in hun strijd om de volksgunst en de politieke macht, soms in gematigdheid, vaker in extremisme. In 1791 leken de Girondijnen de beste papieren te hebben: machtsposities matigden hun standpunten. De troebelen van 1792 brachten de listige en levenslustige Georges Jacques Danton, een andere advocaat uit de provincie, in het machtscentrum: zijn komst veroordeelde Robespierre tot een wat minder prominente rol. In Danton en Marat vond Robespierre desondanks medestanders in de bloedige strijd tegen de Girondijnen. Vanaf 1793 waren het de Jacobijnen en hun leider Robespierre die de lakens uitdeelden: deze periode, gekenmerkt door genadeloze vervolging en afrekening met politieke tegenstanders, zou als de Terreur te boek komen te staan. In die voortdurende machtsstrijd verloren heel wat hoofdrolspelers onder de guillotine hun hoofd, terwijl ook moordaanslagen tot de dagelijkse routine behoorden. Traumatisch was de publieke onthoofding van Lodewijk xvi op 21 januari 1793, op 16 oktober van hetzelfde jaar gevolgd door de onthoofding van Marie Antoinette. De Terreur eiste bloed, en een verdenking was genoeg voor een veroordeling: onder de ‘helse machine’ lieten onder meer de revolutionaire dichter André Chénier en de scheikundige Lavoisier het leven. De revolutionairen werden zelf ook het slachtoffer van het geweld dat zij hadden opgeroepen: de radicale publicist Marat werd op 13 juli 1793 in zijn badkuip vermoord door Charlotte Corday, een sympathisante van de Girondijnen die vanuit Caen naar Parijs ging om de executie van leden van deze factie te wreken; op 5 april 1794 werd Danton geguillotineerd en op 28 juli daaropvolgend was het de beurt aan Robespierre. Met Robespierre stierf volgens sommigen het geweten van de Franse Revolutie, anderen haalden opgelucht adem: met de ‘Onomkoopbare’ eindigde het Schrikbewind. De Terreur had in haar ijver niet alleen de traditionele machten vernietigd, maar ook eenieder die de ideeën van de Franse Revolutie in politieke daden had kunnen omzetten. Van het ontstane machtsvacuüm zou Napoleon Bonaparte profiteren.
Het nieuws uit Parijs werd in de rest van Europa ademloos gevolgd. Wat in Frankrijk gebeurde gold al ruim een eeuw als maatstaf voor vernieuwing. De Franse Revolutie, culminerend in straatterreur en koningsmoord, deed daarom voor de nabije toekomst het ergste vrezen. In de ogen van veel Europeanen - conservatieven èn revolutionairen - was Robespierre de slachter van Parijs en zijn levenseinde gold als het einde van een nachtmerrie. Conservatieven hoopten op de restauratie van het Ancien Régime, revolutionairen rekenden op zuivering van de Franse Revolutie. In Frankrijk werd de dood van Robespierre door zijn ‘moordenaars’ aangegrepen om zich van de Terreur te distantiëren: Robespierre werd met terugwerkende kracht de verpersoonlijking van de Terreur. De opvolgers van Robespierre probeerden hun staatsgreep van 1794 te rechtvaardigen door het symbool van de voorbije tijd te besmeuren. In tal van ‘officiële’ geschriften werd Robespierre als revolutionair monster geportretteerd, vaak door revolutionairen met ten minste zoveel bloed aan de handen als Robespierre zelf. In 1795 presenteerde E.B. Courtois, in naam van het regerend comité, aan de ‘Assemblée’ een zogenaamd Rapport, waarin een uiterst duister portret van Robespierre werd geschetst: met behulp van tal van ogenschijnlijk onschuldige details werd een beeld van een pathologische tiran ontworpen. Zo mogelijk nog malicieuzer is La vie et les crimes de Maximilien Robespierre uit 1795 van Pro- | |
[pagina 192]
| |
yart. Met vele intieme bijzonderheden wordt Robespierre getekend als een harteloos en humorloos onmens. Even bitter was Madame de Staël die Robespierre een groene gezichtskleur toeschreef, een opmerking die later zou worden benut om hem als reptiel te kwalificeren. De haatcampagne van de ‘Thermidorianen’, de drijvende krachten achter de staatsgreep van 1794, kende een beslissend succes: tot in de 20e eeuw profiteerde de historiografie van de ‘revolutionaire’ laster. De jonge Coleridge, die met de Franse Revolutie sympathiseerde, begroette in zijn drama The Fall of Robespierre uit 1794 de executie van Robespierre als het einde van de tirannie. In Nederland verweerde de radicaal Paape, die er in 1797 van was beschuldigd zelf als een Robespierre te hebben gehandeld, zich in 1798 met Het leven en sterven van een hedendaagsch aristocraat, waarin hij de aristocraat Willem kennis laat maken met de beul van Parijs. Deze Willem, wiens naam niet toevallig overeenstemt met dé voornaam van de Oranje-prinsen, voert in navolging van Robespierre de guillotine in, maar het gebruik beperkt zich in Nederland tot de keuken waar gevogelte wordt onthalsd. Als het nieuws van de val van Robespierre Willem ter ore komt, schrikt hij zich letterlijk dood. De verhoudingen tussen de grootse en bloedige Franse Revolutie en de knullige en huisbakken Bataafse Revolutie zijn daarmee sarcastisch getypeerd. Robespierre intussen representeert bij Paape het ultieme machtsdenken, een politiek opportunisme dat over lijken gaat. In de historiografie van de Franse Revolutie zoals die in Frankrijk in de 19e eeuw een aanvang nam, gold Robespierre lange tijd als incarnatie van het kwaad, als slachtoffer van zijn blinde ambitie. De diabolische Robespierre kreeg gestalte in het werk van historici als Thiers 1823-27 en Mignet 1824. Echo's daarvan klinken in Le rouge et le noir uit 1830 van Stendhal: met enige regelmaat komen de namen van Danton en Robespierre ter sprake en altijd met angst en walging. Pas in The French Revolution uit 1837 van Carlyle wordt de figuur van Robespierre geproblematiseerd: Carlyle ontwaarde in Robespierre een bijna romantisch dualisme. Aan de ene kant zette de Jacobijn zich hartstochtelijk in voor een nieuwe menselijkheid, wat hem er aan de andere kant niet van weerhield menig doodvonnis te ondertekenen. Carlyle tekende een tragische Robespierre, die de opvatting was toegedaan dat het rijk der deugdzaamheid slechts na veel bloedvergieten kon worden binnengegaan. Het opstandige Parijs nam in de beschrijving van Carlyle de proporties van een nieuwe apocalyps aan. Lamartine (Histoire des Girondins, 1847) zag in de figuur van Robespierre minder discrepanties: in zijn visie was hij een onbaatzuchtig strijder die door zijn sympathie met de onderdrukte bevolking tot radicale praktijken kwam. Het is deze visie die in de socialistische historiografie escaleerde tot het inzicht dat Robespierre als martelaar van de nieuwe maatschappij mocht worden vereerd. Michelet maakte in zijn gezaghebbende Histoire de la Révolution Française uit 1847-53 van de revolutie een nationaal epos, waarin de nadruk viel op het glorieuze jaar 1789. Bij Michelet overheerst de vreugde over de bestorming van de Bastille: de schrik van 1793 valt daarbij in het niet. De verdediging van Robespierre werd aanvankelijk via bronnenstudies gevoerd: zo durfde de romantische socialist Laponneraye zich in te zetten voor de rehabilitatie van Robespierre. In 1832 begon Laponneraye met de uitgave van de revolutionaire redevoeringen van zijn held. In 1834 verschenen dankzij de bemoeienis van Laponneraye de Mémoires van Charlotte, de zuster van Robespierre. Haar poging om Maximilien vooral als toegewijde broer te vereeuwigen moest optornen tegen de monsterlijke proporties die hij in de volksverbeelding reeds had aangenomen. De Robespierre-stof lijkt conjunctureel gevoelig: in roerige revolutiejaren werd de leider van de Jacobijnen weer tot leven gewekt, terwijl in meer restauratieve tijdvak- | |
[pagina 193]
| |
ken Robespierre niet zwart genoeg leek te kunnen worden getekend. In 1835 verscheen Dantons Tod van Büchner; in dat drama wordt Robespierre als ascetische dogmaticus geplaatst tegenover een epicuristische Danton. De tragiek van de fanatieke Robespierre wordt bij Büchner zichtbaar waar deze alle revolutionaire zonden op zich neemt en in
Max Adamo, De val van Robespierre, 1860, doek. Nationalgalerie, Berlijn.
het keurslijf van een strenge moraal lijkt te stikken. Het Robespierre-beeld van Büchner zou invloedrijk blijken, wat alleen al zichtbaar wordt in de voortdurende koppeling Robespierre-Danton. Dat gebeurt bijvoorbeeld in het drama Danton und Robespierre uit 1870 van Hamerling. Dickens publiceerde in 1859 A Tale of Two Cities, waarin het revolutionaire Parijs werd geportretteerd. Voor de beschrijvingen en revolutionaire anekdotiek leunde Dickens sterk | |
[pagina 194]
| |
op het bewonderde boek van Carlyle. In de roman treft de discrepantie tussen de verheven revolutionaire doeleinden en de verschrikkelijke middelen die ter verkrijging van het heil werden gebruikt. Wat Carlyle kenmerkend achtte voor Robespierre werd in A Tale of Two Cities het kenmerk van de gehele Franse Revolutie. Dickens' weerzin tegen het geweld van de massa sprak duidelijk uit zijn beschrijvingen van het revolutionaire straatrumoer. Het werk van Carlyle inspireerde niet slechts Dickens: voordien hadden de romanciers Bulwer-Lytton (Zanoni, 1842) en Trollope (La Vendée, 1850) de Franse Revolutie al als decor gebruikt. Flaubert gaf in 1869 een ironisch commentaar op de Franse Revolutie in L'éducation sentimentale: in het hoofdstuk over de politieke groeperingen kiezen de personages allen een historisch voorbeeld. Er zijn er die zich spiegelen aan Danton, Marat en Saint-Just, maar Fréderic Moreau probeert op Blanqui te lijken. Over de historische Blanqui merkt Flaubert op dat deze Robespierre probeerde te imiteren. Zo verschijnt de politieke cultuur van de revolutie bij Flaubert als een farce. Hugo idealiseerde in 1862 het opstandige volk in Gavroche in Les misérables, maar zijn angst voor het onbeheersbare geweld van de massa zat vermoedelijk veel dieper. De Parijse Commune inspireerde Hugo in zijn historische roman Quatre-vingt-treize uit 1874 tot een evocatie van het roerige revolutiejaar 1793. Parijs verschijnt bij Hugo als een theater van de wreedheid: de Terreur van 1793 maakt van de revolutie één grote catastrofe. In het personage Cimourdain wordt de geest van Robespierre gevangen: aan Cimourdain wordt gedemonstreerd hoe het verlangen naar zuiverheid kan verworden tot bloedig fanatisme. In Les dieux ont soif uit 1912 van France wordt het denken en doen van Robespierre zichtbaar in Évariste Gamelin. In de eerste jaren van de Russische Oktoberrevolutie werd Robespierre als held gevierd. Lenin beschouwde hem als bolsjewiek avant la lettre: vlak bij het Kremlin werd voor de Jacobijnenleider zelfs een monument onthuld. Van dat in grote haast vervaardigde gedenkteken is niets meer over: in Moskou leeft Robespierre slechts voort in een straatnaam, wat minder is dan het metrostation in Parijs. De lof van Robespierre als dwepende mensenvriend en onvermoeibaar idealist werd al in 1895 gezongen door Delle Grazie in een versepos. In 1927 wijdde Beraud de roman Mon ami Robespierre aan de revolutionair. Rolland, die in zijn jeugdwerk Danton uit 1900 Robespierre nog als onverbeterlijk fanaticus had opgevoerd, liet in een in 1938 aan Robespierre gewijd toneelstuk merken overstag te zijn gegaan: de fanaticus uit 1900 bleek aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog veranderd in het geweten van de Franse Revolutie, de rechtvaardigheid bij uitstek. In 1974 publiceerde de Vlaamse auteur Boni een historische roman over Robespierre. Het gerucht omtrent een liefdesverhouding tussen Robespierre en een onbekende vrouw verleidde de schrijver en essayist Stil in 1989 tot het schrijven van de roman Maxime et Anne. De Franse Revolutie leefde intussen niet slechts voort in de figuur van Robespierre: ook Danton, Marat en Chénier werden uitverkoren voor postume optredens. Büchner 1835, Rolland 1900, Aleksej Tolstoj 1919-23 en Saint-Georges de Bouhéliers 1931 vereeuwigden Danton, terwijl het lot van Marat in het voortleven onlosmakelijk verbonden is met dat van Charlotte Corday. Wat zelfstandiger is de biografische roman Marat, de marskramer uit 1952 van de Limburgse francofiel Franquinet, al is een optreden van Corday in het laatste hoofdstuk uiteraard moeilijk te vermijden. In Die Verfolgung und Ermordung Jean Paul Marats uit 1964 van Peter Weiss wordt in een gekkenhuis toneel gespeeld. In dit passend decor blijken Corday, die met een moord het vaderland denkt te kunnen redden, en de wereldverbeteraar Marat, die velen sterven laat omwille van de zuiverheid van een utopisch idee, onverwacht verwant. Charlotte Corday heeft al vroeg een hoofdrol | |
[pagina 195]
| |
mogen vervullen, zij het in drama's van weinig distinctie: reeds in 1794 verscheen de tragedie The Maid of Normandy, or The Queen of France van Eyre, en in 1807 zag het Amerikaanse drama The Female Enthusiast van Pogson Smith het licht. De Duitse schrijver Jean Paul schreef een novelle over Corday (Der 17. Juli oder Charlotte Corday, 1801), waaruit bleek hoezeer zijn aanvankelijk enthousiasme voor de Franse Revolutie was bekoeld. Toneelstukken uit de 20e eeuw zijn bekend van Corradini 1929 en Drieu de la Rochelle 1944. In 1988 publiceerde Knauss de historische roman Charlotte Corday, waarin Charlotte haar verhaal vertelt aan de kunstenaar die vlak voor haar executie haar portret schildert. Nog in 1992 verscheen de historische studie Charlotte Corday. Karriere einer Attentäterin van Beise. Slachtoffers als Lodewijk xvi en Marie Antoinette spelen in de cultuurgeschiedenis van de 19e en 20e eeuw eveneens een bescheiden rol. De roman La nuit de Varennes uit 1982 van Rihoit schetst de koninklijke vlucht. Lodewijk wordt in de roman achtervolgd door onder anderen de Amerikaanse revolutionair Thomas Paine. Daardoor, en door de optredens van »Casanova en Restif de la Bretonne, ontstaat een bont fresco van het jaar 1791. Bekend werd de roman pas echt door de verfilming van Scola uit 1982. Enigszins vergelijkbaar met de roman van Rihoit is A Place of Greater Safety uit 1992, een breed opgezette historische roman van Mantel. In de roman van Mantel speelt Robespierre een belangrijke rol. De hoofdrolspelers en de belangrijkste gebeurtenissen uit de Franse Revolutie verschijnen met enige regelmaat in romans als parallelfiguren of als prefiguraties van de moderne tijd. Vestdijk laat in 1936 in Meneer Visser's hellevaart zijn antipathieke hoofdpersoon, Willem Visser, dwepen met Robespierre om hem daarna van de Jacobijn te laten vervreemden. Vestdijks Visser, door Ter Braak niet ten onrechte als ‘Robespierre minor’ betiteld, herinnert in de verte aan de personages uit L'éducation sentimentale van Flaubert, die ook zo hun favorieten in de Franse Revolutie zochten. In De nacht der Girondijnen uit 1957 van Presser leert de geschiedenis van de Girondijnenmoord een les van verschrikking in het concentratiekamp. De Winter voert in 1981 in La Place de la Bastille de vlucht naar Varennes op als parallel van een mislukte poging om te ontvluchten aan de nazi's. De Franse Revolutie lijkt zo op een lijn gesteld te worden met de Tweede Wereldoorlog. Een dergelijke relatie tussen de Terreur van 1793 en de genocide van de concentratiekampen werd al gesuggereerd door Klossovski (Sade, mon prochain, 1947). Marginaler nog lijkt de relatie met Robespierre in de novelle De rat van Arras uit 1986 van Van Dis - al zet de herinnering aan Robespierre wel de toon voor de herinnering aan andere verschrikkingen. Als historisch decor voor een liefdesgeschiedenis met veel godsdienst diende de Franse Revolutie in de roman Op den tweesprong uit 1907, ‘een verhaal uit de groote Fransche Revolutie’, van Penning. Interessant zijn recente romans waarin de Franse Revolutie een rol van betekenis speelt, zoals Het oog van de engel uit 1991 van Noordervliet. In Noorderburen van Dros uit hetzelfde jaar kennen de idealen van de Franse Revolutie op een waddeneiland een uiterst schrijnende ontluistering. Vermelding verdient hier ook de roman Schaduwbeeld of Het geheim van Appeltern uit 1989 van Haasse, die de Nederlandse revolutionair Joan Derk van der Capellen portretteerde. Ofschoon de Franse Revolutie een uitgebreide feestcultuur kende en er veel voor de gelegenheid is gecomponeerd, gezongen en gespeeld, beperkt het muzikale voortleven van de revolutie zich veelal tot het wederom ten gehore brengen van authentieke liederen (‘Ça ira’). Van revolutionaire oorsprong is ook ‘La Marseillaise’, het Franse volkslied. Het lied, gecomponeerd door de officier Rouget de Lisle, was bedoeld voor het revolutionaire leger dat het in 1792 tegen de Pruisen moest opnemen. Omdat een bataljon | |
[pagina 196]
| |
vrijwilligers uit Marseille met het lied naar Parijs trok, kreeg het lied de naam ‘Chanson de Marseillais’. Misschien verhinderde de bekendheid van revolutionaire gezangen wel hernieuwde muzikale confrontaties. Belangrijke uitzondering is het werk van Büchner dat door een aantal componisten als uitgangspunt voor een compositie is genomen: bekend is onder andere de opera Dantons Tod uit 1947 van de Oostenrijker Einem. In 1980 ging de opera Danton and Robespierre van de Amerikaan Eaton in première. Het bekendste beeld van de Franse Revolutie is ongetwijfeld dat van de vermoorde Marat in bad, in 1793 geschilderd door Jacques-Louis David (Koninklijke Musea voor Schone Kunsten, Brussel). Ook Corday werd vereeuwigd: Ary Scheffer schilderde in 1830 de arrestatie van Corday. Contemporaine afbeeldingen van de revolutiehelden zijn talrijk: de royalistische persoonsverheerlijking werd vervolgd in de persoonscultus van de revolutie. Van Robespierre zijn zo diverse portretten bewaard gebleven, zoals het bekende (anonieme) portret dat in het Parijse Musée Carnavalet wordt bewaard. Uit 1791 stamt het portret van de elegant geklede Robespierre, vervaardigd door Vauquelin. Het portret dat Delpech van Robespierre - nog bewaard als lithografie - maakte, werd door de zuster van Robespierre als het meest gelijkende beschouwd. Op het onvoltooide schilderij ter nagedachtenis aan de Eed in de Kaatsbaan (20 juni 1789) beeldde Jacques-Louis David Robespierre prominent af: theatraal slaat Robespierre in gele jas de handen op de borst, het hoofd in de nek. Op spotprenten werden de executie van Robespierre en het afgeslagen hoofd van Robespierre getoond. Dramatisch is de kleurenprent die toont hoe de gewonde Robespierre op een tafel in de wachtkamer van het Comité de Salut Public ligt, kort voor zijn onthoofding. Haak 1967; Jordan 1985; Levecq 1993 |
|