Van Abélard tot Zoroaster. Literaire en historische figuren vanaf de renaissance in literatuur, muziek, beeldende kunst en theater
(1994)–Peter Altena, Léon Stapper, Michel Uyen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
[Blauwbaard]Het verhaal van de ridder blauwbaard bevat in vrijwel alle varianten de volgende elementen: de kasteelheer is een vrouwenmoordenaar, die zijn opeenvolgende vrouwen op de proef stelt door hun te verbieden tijdens zijn afwezigheid een bepaalde kamer te openen, maar die hun desalniettemin de sleutel in bewaring geeft; hij straft de vrouwen voor hun nieuwsgierigheid met de dood en verbergt hun lijken. Dan treedt de laatste vrouw ten tonele, wie door list of hulp van buitenaf een zelfde lot bespaard blijft. Het verhaal van Blauwbaard is het bekendst geworden in de vorm van het sprookje ‘Barbe-Bleue’ uit Histoires, ou Contes du temps passé, avec des moralitéz (1697) van Perrault, meer bekend onder de titel Contes de ma mère l'Oye (Sprookjes van Moeder de Gans). Ridder Raoul, in deze versie van Perrault voor het eerst bijgenaamd Blauwbaard, is een rijke kasteelheer die reeds zesmaal gehuwd is geweest. Zijn vroegere vrouwen zijn overleden (een directe verklaring wordt niet gegeven) en hij huwt een zevende. Zij krijgt net als haar voorgangsters het verbod opgelegd een bepaalde kamer te betreden. Blauwbaard geeft zijn vrouw echter wel de sleutel. Zij kan haar nieuwsgierigheid niet lang bedwingen en ontdekt de lijken van de zes vorige vrouwen. Zij laat de sleutel vallen en bemerkt dat deze is bedekt met bloed dat niet afwisbaar is. Blauwbaard eist de sleutel terug en ziet het bloed. In doodsangst wacht de vrouw haar lot af, maar Blauwbaard wacht te lang en wordt zelf door de juist op tijd te hulp gesnelde broers van de vrouw gedood. Hierop volgt een voor Perrault typerende moraal in versvorm, die in zijn opzettelijke vereenvoudiging weinig recht doet aan het verhaal zelf, maar blijkbaar voorzag in een bestaande behoefte aan ongecompliceerde levenswijsheden: slechts de nieuwsgierigheid van de vrouw wordt naar voren gehaald en gegispt. Perrault heeft in ruime mate gebruik gemaakt van bestaande verhalen. Het oudste daarvan is een legende uit het Bretagne van de 6e eeuw: de Bretonse vorst Commor (of Conomor) slaagt erin Triphine (of Trifina), dochter van de heer van Vannes, te huwen. Pas na haar huwelijk ervaart de vrouw dat alle vorige vrouwen door Commor zijn gedood zodra hij ontdekte dat zij zwanger waren. Triphine vlucht naar haar vader, maar wordt door Commor ingehaald en gedood. De heilige Gildas de Wijze, die Triphine grootbracht, neemt wraak op de wrede vorst door hem onder de brokstukken van zijn kasteel te bedelven. Gildas wekt Triphine weer tot leven en doopt het kind dat zij baart. Het motief van de verboden zwangerschap werd door Perrault uitgebannen en heeft pas zeer recent zijn herintrede gedaan, in de roman Blaubarts Schatten uit 1991 van Karin Struck, die daarmee het mannelijk egoïsme aan de kaak heeft willen stellen. In de eerste varianten van het oude verhaal komen de reddende broers en de helpende zuster die op de uitkijk gaat staan erbij, of zijn de vroegere vrouwen van de zwartbebaarde schurk de oudere zusters van de uiteindelijke heldin. In sommige verhalen ontsnapt de vrouw aan haar monsterachtige echtgenoot door zich bij haar familie te verbergen of door zich met behulp van honing en veren als vogel te vermommen (‘Fitchervogel’). In deze laatste variant is de Blauwbaardfiguur overigens vervangen door een reus, kobold, draak of een ander monsterachtig, met magische kracht begiftigd wezen. Het motief van de vrouwenmoordenaar die uiteindelijk zelf het slachtoffer wordt komt in diverse andere vormen voor, met name in middeleeuwse balladen, zoals de Ballade von dem Mörder Ulinger en de bekende Ballade van Heer Halewijn. Het motief van de verboden kamer, dat bij Perrault voor het eerst expliciet wordt gebruikt, is mogelijk ontleend aan de vertelling ‘Le tre corone’ (De drie kronen) in Lo Cunto de li Cunti (1634; ook bekend onder de titel Il pentamerone) van | |
[pagina 29]
| |
Blauwbaard, 18e eeuw, ingekleurde gravure. Bibliothèque National, Parijs.
Basile. Het onafwisbare bloed is ontleend aan de Gesta Romanorum uit 1342. Naast deze en andere wijzigingen in het verhaal bij Perrault (hij veranderde het motief: niet het feit dat zij zwanger was, maar haar ongeremde nieuwsgierigheid leidde tot haar ondergang, en hij ontdeed het verhaal van alle verwijzingen naar de legende van de heilige Gildas) hebben ook de gebroeders Grimm 1812 en Bechstein 1845 verschillende versies van het Blauwbaardverhaal als sprookje op papier gezet. Perrault's sprookje is door de Franse componist Grétry in 1789 tot opera bewerkt (Raoul Barbe-bleue, op tekst van Sédaine; in 1807 verscheen een Nederlandse vertaling van dit libretto). De naam van de hoofdpersoon is hier Raoul de Cormantan, een directe verwijzing naar het oorspronkelijke Bretonse verhaal. In het libretto is de nadruk nòg meer op de fatale nieuwsgierigheid komen te liggen, doordat Raoul wordt voorspeld dat het de nieuwsgierigheid van een vrouw is die hem de dood zal brengen. In het toneelstuk Ritter Blaubart uit 1797 van Tieck wordt het Blauwbaardverhaal bewerkt, waarbij echter alle sprookjeselementen zijn uitgebannen ten gunste van een parodistische vertekening. In hetzelfde jaar schreef Tieck een prozaversie van zijn Blauwbaard-drama (Die sieben Weiber des Blaubarts). Een vertekening naar het komische is te vinden in de operette-achtige bewerking van het verhaal door Offenbach: in Barbe-Bleue uit 1866, op tekst van Meilhac en Ludovic Halévy, wordt de dood van de eerste vrouwen (en hun geliefden) ontmaskerd als bedrog en worden alle minnaars met elkaar verenigd volgens het principe ‘eind goed, al goed’. Aan het eind van de vorige eeuw is (onder meer door abbé Bossard in zijn boek Gilles de Rais, maréchal de France dit Barbe-bleue 1404-1440, 1885) de theorie naar voren gebracht dat Blauwbaard was gebaseerd op de historische figuur Gilles de Rais, de infame gezel van Jeanne d'Arc. De bewijsvoering voor deze stelling is zwak: niet alleen zijn er andere oorsprongen van het verhaal aan te wijzen, | |
[pagina 30]
| |
ook zijn de bekende levensfeiten van Gilles de Rais nauwelijks te rijmen met het sprookje (zo stond hij bekend als kindermoordenaar, niet als vrouwenmoordenaar). Toch heeft deze gelijkschakeling veel pennen in beweging gebracht: een van de eersten die deze theorie literair uitwerkten was Huysmans, in zijn van satanisme en mystiek doortrokken Là-bas uit 1891. Verdere uitwerkingen zijn bekend van de hand van Kaiser (Gilles und Jeanne, toneelstuk 1923), de Italiaan Dursi (La vita scellerata del nobile signore Gilles de Rais che fu chiamato Barbabiu, toneelstuk 1968), van Planchon (Gilles de Rais, l'infame, toneelstuk 1975) en Lampo (De duivel en de maagd, 1966). De Franse schrijver Tournier heeft de Blauwbaardmythe diverse malen aangegrepen om zijn sterk mythologiserende poëtica uit te leggen (‘Barbe-Bleue ou le secret du conte’, in Le vol du vampire, 1982). In de novelle Gilles et Jeanne uit 1983 heeft hij het verhaal impliciet verwerkt. Met de introductie van een sterke, onafhankelijk denkende vrouw begon in deze eeuw een nieuwe fase in de Blauwbaard-geschiedenis. Het accent komt te liggen op de psychologische kant van de vertelling: Blauwbaard is niet langer meer de wetten stellende potentaat, maar slachtoffer van zijn angstvallig verborgen gehouden geheimen. De vrouw ontfutselt hem deze geheimen en drijft hem aldus in het nauw. Brute kracht is alles wat Blauwbaard rest om zich te redden, maar dit legt alleen maar zijn machteloosheid en wezenlijke tragiek verder bloot. Het eerste letterkundige werk dat aldus met het verhaal om sprong was Maeterlincks drama uit 1901 Ariane et Barbe-Bleue: Ariane is hier een zelfbewuste vrouw die onmiddellijk na haar aankomst op Blauwbaards kasteel het heft in handen neemt en de verboden kamer opent. De zes vorige vrouwen van Blauwbaard treden naar buiten, maar zijn niet bereid Ariane te volgen en het kasteel te verlaten, hetgeen haar unieke positie lijkt te bevestigen. In plaats daarvan behangen de vrouwen zich met Blauwbaards sieraden en moet Ariane in eenzaamheid heengaan. Maeterlincks drama is op muziek gezet door Dukas (opera 1907). De opera A Kékszakállú herceg vára (Hertog Blauwbaards burcht, 1918) van Bartók, op tekst van Balázs, is gebaseerd op het stuk van Maeterlinck, maar neemt daarvan alleen het laatste bedrijf tot uitgangspunt en is een van de weinige varianten met een tragisch einde voor de heldin. De vrouw, hier Judith genaamd, overreedt Blauwbaard alle deuren van zijn kasteel te openen, en telkens openbaren zich nieuwe geheimen. De laatste deur wordt geopend en Blauwbaards drie vorige vrouwen treden te voorschijn. Zij hadden ooit hun eerste ontmoeting met Blauwbaard in de ochtend, middag en avond, en worden nu met deze delen van de dag geassocieerd. Blauwbaards laatste verovering, Judith, wordt met de nacht geassocieerd, waarmee de cyclus compleet is. Zij wordt door de vroegere vrouwen van Blauwbaard omringd en gezamenlijk keren zij terug naar de laatste kamer, het vrouwenvertrek. De deur sluit zich achter hen en het toneel wordt in duister gehuld. Het drama Ritter Blaubart uit 1909 van Eulenberg grijpt gedeeltelijk terug op het ‘Fitchervogel’-sprookje door twee zusters op te voeren als slachtoffer van de gehoorzaamheid eisende Blauwbaard. Het is in 1920 door Rezniček tot opera bewerkt. Het motief van de verlossing door liefde is in 1913 door Döblin gebruikt om in zijn vertelling Der Ritter Blaubart het Blauwbaardverhaal een nieuwe wending te geven: Blauwbaard staat hier onder de vermeende invloed van een monster dat hem dwingt eens in de zoveel jaar een mens te offeren, en hij kan alleen worden gered als een jonge vrouw zich voor hem wil opofferen. De stofbewerking nadert hier de thematiek van de »Vliegende Hollander. Recente bewerkingen van de stof zijn geschreven door Rühmkorf (Blaubarts letzte Reise, 1982), Frisch (Blaubart. Eine Erzählung, 1982) en Vonnegut, die in zijn roman Bluebeard uit 1987 de wederwaardigheden beschrijft van de Armeens-Amerikaanse schil- | |
[pagina 31]
| |
der Rabo Karabekian, die zijn laatst overgebleven schilderij als een goedbewaard geheim in een hermetisch afgesloten schuur heeft opgeslagen. Fowles gaf in 1958 in zijn eerste roman The collector een psychologische interpretatie van een man die niet anders dan via bruut geweld toenadering tot vrouwen kan zoeken, zonder daarbij expliciet aan de Blauwbaardmythe te refereren. In de Nederlandse letterkunde komt de Blauwbaardfiguur voor bij Van de Woestijne (de novelle Blauwbaard, of het zuivere inzicht, opgenomen in de bundel Janus met het dubbele voorhoofd, 1908), De Pillecyn (Blauwbaard, 1931), Van der Woude (Blauwbaard en octopus, roman 1939) en bij Broeckx in de verhalenbundel Een banket voor Blauwbaard uit 1992, waarvan het titelverhaal de handeling van de opera van Bartók als model heeft. Vestdijk schreef in 1968 de roman Het schandaal der Blauwbaarden: de drie hoofdpersonages onttrekken zich aan deelname aan een congres in Italië door zich te verdiepen in een scandaleuze familiegeschiedenis, waarbij ze onder andere stuiten op een 16e-eeuwse moordenaar. Daarnaast is er het verhaal ‘Blauwbaard en Reus’ (geschreven in 1933, bibliofiele editie 1982), waarin Vestdijk Gilles de Rais het toneel laat betreden. In 1988 schreef Claus de indrukwekkende monoloog Gilles! (later uitgegeven onder de titel Gilles en de nacht), geschreven voor de acteur Jan Decleir, en deels gebaseerd op de notulen van het proces in 1440. In de filmgeschiedenis is het verhaal van Blauwbaard al zeer vroeg gebruikt door filmpioniers als Louis Lumière 1898 en Méliès 1901. Na een aanzienlijke reeks stomme films volgden in 1922 Dunlaps verfilming onder de titel bluebeard jr. en in 1926 een verfilming van Santell, bluebeard's seven wives. Het gegeven werd verder gebruikt (en soms misbruikt) in onder meer bluebeard's eighth wife uit 1938 van Lubitsch, een komedie met Gary Cooper als moordende miljonair die in de strikken van zijn inmiddels achtste vrouw verzeild raakt. bluebeard uit 1944 van Ulmer gaat over een arme Parijse kunstenaar die zijn modellen vermoordt, terwijl de film bluebeard uit 1972 van Dmytryk een schmierende Richard Burton als vrouwenmoordenaar ten tonele voert. Voorts zijn er nog films van Parkinson (bluebeard's ten honeymoons, 1960) en van Christian-Jaque (barbe-bleue, 1951). In 1988 regisseerde Carpi de film barbablu, barbalu, waarin een oude Blauwbaard zijn kinderen uitnodigt omdat hij nog maar kort te leven heeft; de hoofdrol wordt vertolkt door Gielgud. Een merkwaardig fenomeen is de identificatie van het Blauwbaardpersonage met de meervoudige vrouwenmoordenaar Landru, in de letterkunde onbekend, maar in de filmkunst vaker gebruikt, zoals in Chabrols landru (1963) en eerder (en bekender) in monsieur verdoux (1947) van Charles Chaplin, die ook hier weer zijn misantropische gevoelens kon uitleven. Bartóks opera werd in 1964 verfilmd door Power. Herzog 1937; Berents 1982; Suhrbier 1984; Uther 1988; Lontzen 1990 |
|