Het lust-hof der zielen, beplant met verscheiden soorten van geestelijke gezangen
(1681)–Claes Stapel– Auteursrechtvrij
[pagina 639]
| |
Stemme: Schoone Harderinne.1. IS het niet groot wonder,
Dat men zoo veel Menschen ziet,
Doch de jeugd by-zonder
Zich zoo haasten naa 't verdriet?
En zoo schuuwen 't pad der deugd
Om een klein en korte vreugd?
2. Vreugd o neen! Geen vreugd is 't,
Als gy 't wel, o jeugd! Bedenkt;
Maar groot ongeneugd is 't,
Daar in gy uw tijd deur-brengd;
Dien (helaas!) met spaa-berouw,
Meenig geern we'er haalen zouw.
3. Of te zijn een dronkaart,
Schijnt u dat toe zulk vermaak?
Of een grootze pronkaart?
Is dat zoo gewenschte zaak
Dat men 't lijf zoo vreemd toid op,
Als een aap of kermis-pop.
4. Of lust u 't hoereeren
En 't onkuische schand-bedrijf?
Vloeken ende sweeren?
Vechten, slaan, met vuil gekijf?
En te wreeken al uw leet?
Is dit 't geen gy vreugden heet?
5. Vreugd is 't niet. Is 't eere?
Brengt het tot aan-zien of staat?
| |
[pagina 640]
| |
Ver af. 't Zal u keeren;
Want gy word daar door versmaad.
Kort, gy brengt u zelfs in 't end
Heel op niet, en in ellend.
6. Schoon al zoo genoomen,
Dat het eer was en plaizier:
Laas wat raad 't ont-koomen
't Wroegend' herte, 't welk u hier
Als een beul is in 't gemoed?
Maar hoe (ach!) met d' helsche gloed?
7. Ach! wat swaare weegen
Zijn 't die gy dus doende gaat!
Och of gy te deegen
U bedacht, eer 't was te laat!
Keer we'er-om (ey!) 't is noch tijd,
Eer u God den weg af-snijd.
8. Ey! keer we'er, keer weeder,
t' Wijl gy kunt, van 't quaad laat af,
Eer Gods toorn u needer
On boet-veerdig may in 't graf.
't Wijl u Christus roept tot Hem,
Volg hem naa, en hoor zijn stem.
9. Hoord gy zijn stem heeden,
Uwe herten niet verhard;
Maar begeef uw leeden
Willig in zijn dienst; zoo werd
Gy door Hem gemaakt heel vrij,
Van des Duivels slaavernij.
10. Hoe meugt gy zoo schuwen
Christus school? Daar gy met recht
Wel zoud moogen gruwen,
Om te zijn der zonden knecht;
En dit doet gy zonder schroom,
Daar g' in 't goed zijt lauw en loom.
| |
[pagina 641]
| |
11. Durfd gy noch versmaaden
't Roepen van zoo grooten Heer?
Koom met zond' belaaden,
Ik zal u verquikken we'er;
Zoo gy slechts op-recht boet
Van uw quaade leeven doet.
12. Leer van my uw Leerder
Ootmoed en zachtmoedigheid,
Voor uw ziel gy meerder
Ruste vinden zult bereid;
Want mijn last is over-licht,
En mijn jok een zoete plicht.
13. Dit 's de mond der waarheid
Zelve, die dit tot u spreekt.
Ook bevintm' in klaarheid,
Dat niets aan zijn woord ont-breekt.
Zoek en lees elk heilig blad,
Daar en mist noch dit noch dat.
14. Want wie kan ont-kennen,
Dat het niet is meerder rust
Maatig zich te wennen,
Eeten, drinken naa zijn lust,
Als te zuipen dol en vol,
Waar door 't hooft raakt op de rol?
15. Is 't geen rust, zich kleeden
Met een eerlijk slecht gewaad?
On-rust, trots te treeden
Op het kost'lijk-mal cieraad?
Want het spreek-woord zeid, hoovaard
Mag in Heemel noch in aard.
16. Spreekt 'er iemand quaalijk,
Geef hem we'er een vriend'lijk woord.
O! het komt zoo gaalijk,
Dat men zich daar niet aan stoord.
| |
[pagina 642]
| |
't Brengt zoo veel gerustheid in,
Als men zoo bedwingt zijn zin.
17. Wie is 't oit berouwen,
Dat hy smaad verdraagen heeft?
Wat dan moeite brouwen,
Als men zich tot wraak begeeft?
Is 't niet al te kindze daad
Dat m/ hem zoo verheeren laat?
18. Of, o jonge herten!
Schijnt u dit om doen zoo swaar,
En zoo vol van smarten,
Als of 't geen Mensch moog'lijk waar?
Ey! voor deugds-gedaant niet schrikt
't Werk lukt naa de mensch zich schikt.
19. Zotte waan, o Mensch! is 't
Die u houd voor d' in-gang staan,
Zoo met ernst uw wensch is
't Pad van Christus wet te gaan:
Uit uw hert deez waan roei uit
Vang aan met een vast besluit.
20. 't Feild u aan geen krachten,
Maar aan wil en goed begin.
Waar naa wild gy wachten,
Om te gaan ten leeven in?
Denk: die noit een aanvang maakt,
Noit ten ende 't pad geraakt.
21. God zal door zijn goetheid
U allenskens sterken meer;
Zoo dat enkel zoetheid
U zal weezen Christus leer,
En de schoont' van vreugdes loop
Zal aan zoeten booven hoop.
22. O! zich Christ'lijk quijten
In der swakheid naa den Geest
| |
[pagina 643]
| |
Zal 't geweet niet bijten;
Maar 't gemoed houd daag'lijkx feest
Door wel-doens geheugenis,
't Welk op aard' een Heemel is.
23. Maar hoe groot daar booven
Is der deugds-betrachters loon?
Loon, niet om vol-looven!
't Welk haar in des Heemels throon
Uit genaad' is toe-gezeid
In der eeuwen eeuwigheid.
24. Is het dan geen wonder
En betreurens waard verdriet?
Dat elk mensch byzonder
Niet veel yv'riger om-ziet
Naar de deugd, die en op aard
Rust, en naa-maals vreugde baard?
J.F.S. |
|