Het lust-hof der zielen, beplant met verscheiden soorten van geestelijke gezangen Claes Stapel Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Het lust-hof der zielen, beplant met verscheiden soorten van geestelijke gezangen van Claes Stapel in de eerste druk uit 1681. Door het hele werk zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd. *2v stap007lust01_01 DBNL-TEI 1 2013 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar Universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 1195 G 23 Claes Stapel, Het lust-hof der zielen, beplant met verscheiden soorten van geestelijke gezangen. Jacob Pietersz. Moerbeek, Alkmaar 1681 Wijze van coderen: standaard Nederlands Het lust-hof der zielen, beplant met verscheiden soorten van geestelijke gezangen Claes Stapel Het lust-hof der zielen, beplant met verscheiden soorten van geestelijke gezangen Claes Stapel 2012-11-28 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Claes Stapel, Het lust-hof der zielen, beplant met verscheiden soorten van geestelijke gezangen. Jacob Pietersz. Moerbeek, Alkmaar 1681 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/stap007lust01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==*1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Lusthof der Zielen, Beplant met verscheiden soorten van Geestelijke Gezangen strekkende tot gezond-maakinge, voedzel, versterkinge en verquikkinge des gemoeds. Bestaande in Af-maaningen van de Weereld en ’t zondig leeven. Aan-maaninge tot heiligheid en deugd. H. Gedachten, gebeeden, lof en dank-zeggingen. Beschrijvingen van ’t geluk der Vroomen. En Lieden op byzonder plaatzen, tijden en standen passende. Gemaakt van verscheiden Persoonen, waar van eenige noit in druk geweest, en de overigen uit veele gedrukte Lied-boeken gezocht, by een vergaaderd en in ordre gesteld zijn, door C.S. [vignet] t' Alkmaar, By Jacob Pietersz. Moer-beek, Boek-Verkooper op ’t Dronkenoort. 1681. {==*2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarschouwinge Aan den Leezer of Zanger. LEt wel, die uit dit boek of zingen wild of leezen Tot Gods of 's naastens dienst, dat zullen noit geschied Uit eer-zucht, sleur, gewoont, of losheid: maar laat weezen Steeds stem en ziel vereend. Gods Geest geveinstheid vlied. En 's haaters oog ziet scherp. Niets vruchtbaars te verrichten Dan, als door een-voud uit een waar Gods dienstig hert; Die, schoon z' is ongecierd, veel krachtiger kan stichten Als alle schoone schijn en stem van ’t hert ververd. Schijn kan voor zijn niet door, by Mensch veel min by Goode: Van Menschen erfdzy schand van God de swaarste straf. Dies is, de daad als praat en grond als mond, van noode. God gaard het koorn alleen, verbrand het lichte kaf. Uit ’s vleesch vermaak of om de voiz alleen te zingen, Gods lof of heil'ge stof, is ijdel die misbruikt: Gelooflijck is 't, dat God zulx in 't gericht zal bringen, En noodig dan te vlie’n wat daar naa swijmd of ruikt. De klank van keel of stem noch voiz zal recht vermanken Het innigst van de ziel, dan als het vroom gemoed {==*2v==} {>>pagina-aanduiding<<} De kracht en 't pit des zaaks gevoeliglijk komt raaken, Bedoud met Godes gunst en door zijn Geest gevoed. Dies poog in 't zingen meer om aan-gedaan te weezen In 't hert met aandacht en de smaak van Goodes gunst, Als in de herzens wel en nettjens onder-weezen, In d' eedele musieq of wel te zingens kunst. Doe alles wat gy doet van herten, als den Heere En niet den Menschen, uit een blank eenvoudigheid. Beoog in alles Gods en zijns Gezalfdens eere, Zoo is de Eeuw’ge vreugd u zeeker toe-geleid. C.S. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor-reeden. Aen den Gods-dienstige Leeser en Zanger. NIet zonder groote reeden koomen ons in de boeken van ’t oud’ en nieuwe Verbond allomme voor, niet alleen verscheiden gebooden en aan-maaningen, om Psalmen, Lof-zangen en geestelijke Lieden voor den Heere ende tot leer en vermaaninge van malkanderen te zingen; als Psalm 30:5. 33:1,2,3. 34:4. 47:7. &c. 66:1. 68:5. 33,34. 69:35. 95:1,2. 96:1,2,3. 97:12. 98:1,4. 105:1,2. 106:1. 107:1. 113:1,2. 117:1. 118:1. &c. 134:1,2,3. 135:19,20,21. 136:1,2,3. 145:10,21. 147:1,7. 148. 149:1,2,3. 150. Esai. 5:19. Coll. 3:16. 1.Cor.14:15,28. Jac. 5:13. blijkt, maar ook geen minder voor-beelden der heiligen, die hun met het Gods-dienstig zingen hebben bemoeid; als van de getrouwe dienst-knecht Gods Moses en de kinderen Israels Exod. 15:1. Miriam de Prophetesse vers 21. Debora en Barak Judic. 5:3. Hanna Samuels Moeder 1 Sam.2:1.&c. de Kooning en Propheet David, die, behalven dat hy zich al-tijd des daags en des nachts met zingen en looven beezich heeft ge- {==*3v==} {>>pagina-aanduiding<<} houden, als te zien is Psalm 119:164. 42:19. ook zangers in den Tempel Gods heeft gesteld. 1 Par.6:31.&c. 15:16.&c. 25:2,2. 2 Par 29:25. 35:15. Neh. 12:45,46. De Propheet Esaias Cap. 5:1. den Kooning Hiskias Jesai.38:10. De Propheet Jonas Cop. 2?3. de 3 Jongelingen in den vuurigen ooven. Dan. 3:50. De Propheet Habakuk Cap.3. Maria Christus Moeder Luc 1:46. &c. Zacharias de Priester Luc.1:68. Simeon de rechtvaardige Cap.2:18. Iesus Christus onzen Heer zelfs en zijn Discipulen Matth.26:30. Paulus en Sylas de Apostelen Acto.16:25. ende de H. Engelen Esai 6:3. Luc.2:13. Apoc.4:8. Mitsgaaders de verheerlijkte gemeinte in den Heemel. Apoc. 5:9. 7:9. 14:1,2,3.&c. 15:3,4. en Cap.19. Niet zonder reeden, zeg ik, omdat ’er onder allen de zeede-plichten der Christenen geene is, die zoo wel als ’t heilig zingen overal en dikwils schijnt te pas te koomen, ’t zy de zelve haare opzicht hebben op den dienst, die wy schuldig zijn aan den Heer onze God en Iesus onzen zaalig-maaker, of aan den naasten, of aan ons zelfs; behalven alleen de Kooninklijke hoofd deugd de liefde, die ook gelijk deeze oeffening des gezangs over al en al-tijd te passe komt, en meede noit op houden, maar eeuwig blijven zal. Want door het Gods-dienstig zingen word de H. naame van den eenigen opperste God, en van Iesus zijne eenig en eerst gebooren Zoon ge-eerd {==*4r==} {>>pagina-aanduiding<<} en verheerlijkt, inzonderheid als de gezangen bestaan in gebeeden, lof en dank zeggingen, waar door men hunne heerlijke daaden, uitneemende eigenschappen en alderhoogste waardigheeden verkondigd, roemd en groot-maakt. Door ’t stichtelijk zingen van des Duivels loos en boosheid, Goodes goedheid, macht en dwaasheid, der zonden loon en leelijkheid, der deugden hoedangheid, vreugd en lieflijkheid, der hellen pijn en schrikkelijkheid en des Heemels volmaakte heerlijkheid en eeuwige vreugde, word den zondaar bekeer, den af-paadige te recht gebracht, den ongereegelde vermaand, den traage aangeprikkeld, den moedelooze opgebeurd, de swakken versterkt, de bedroefde vertroost, den onweetende onderweezen en den yverigen Christen bevestigd aangezet en vuuriger gemaakt. En daar om is ’t dat den Apostel Paulus den geloovigen gebied Eph.5:19. en Coll.3:16. malkanderen te leeren en te vermaanen met Psalmen, Lof-Zangen en geestelijke Lieden,, en David ook in den Tempel heeft geordineerd 1 Par.25:1,2,3. zangers, en die met harpen luiten en cijmbalen zouden (merk wel) propheteeren, dat is, niet alleen den Heere looven en danken, als vers 3. blijkt, maar ook, gelijk Paulus het woord propheteeren 1 Cor.14:3. zelfs verklaard, stichten, vermaanen en vertroosten. En door ’t aandachtig zingen kan men dik- {==*4v==} {>>pagina-aanduiding<<} maals, zoo in ’t verborgen als openbaar, de gestalte zijns herten, in tijden van blijdschap en droefheid, voor den Heer uit-storten, zijn dor en doof gemoed op-wekken en verquikken, zich bequaam maaken tot overdenken van H. stoffe, tot bidden looven danken, en zich in den Heer te verheugen en in de rijkdom zijnder goedheid: Doch alles en alleen door de meede-werkende genaade des H. Geests, die God aan den Godvruchtigen zangers, welken niet en zingen uit losheid, onaandachtigheid en zucht tot ydele leere, maar in needrigheid en een-voudigheid des herten, om God te eeren en hunnen naasten te stichten, of hun zelfs op te wekken, pleegd meede te deelen. Niet alleen konnen deeze nuttigheeden door het konstig en op-wekkelijk zingen van Psalmen, Lof-zangen en geestelijke Lieden, maar ook door het aandachtig leezen, en in de vergaaderingen den heiligen, gemoedelijk voor-leezen van de zelven, werden bereikt. Want niet yder de gaaf van wel te zingen heeft, of schoon hebbende in allen voizen kundig is. Jaa men kan ook onder ‘t waar-neemen van zijn tijdlijk beroep of over weg gaande, als wanneer het leezen on-moogelijk is, door het zingen, of reciteren, of by zich zelfs in stilte van buiten op zeggen van eenige fraije gezangen of rijmen (want de geheugenisse die beeter als ’t geen rijmloos gesteld is vatten kan) zich zelfs voeden en verquikken, de ydele in-vallende en {==*5r==} {>>pagina-aanduiding<<} om-sweevende gedachten doen verdrijven, en ’t gemoed, dat niet al-tijd even wel gedisponeerd is tot heilge en Heemelsche zaaken te over-leggen, gaande maaken, stoffe tot meditatien verschaffen en om zijn schiet gebeeden en verzuchtingen tot God op te zenden. Weshalven het my vastelijk toescheen, dat verscheiden der stichtelijkste gezangen, zoo voor deezen, als noit gedrukt uit te keuren, in een bequaame ordre by een te verzaamelen en ten dienst van sijn naasten in ’t licht te geven, geen vergeefze arbeid in den Heere weezen zoud; en ik my ook getroost heb, zoo door veele vrienden als eigen beweegingen, om verscheiden reedenen, aangepord, dit werk by der hand te neemen: waarin ik niet zoo zeer heb geacht op de keurigheid van kunst, als wel de stichtelijkheid van de stof, dien ik booven de kunst waardeerde; om dat de kunst alleen de herzenen, maar de stichtelijke stof het herte bewerkt; en veele dichters, zelfs on-vroomen, wel tot zeekere hoogte van kunst, maar weinige van rechte stichtinge steigeren: doch ’t een by ’t ander koomende, beken ik, dat de kunst aan de heilige stof geen kleine kracht en luister geeft. Ook heb ik geen onderscheid gemaakt in de Autheuren van wat naam, gezindheid of volk de zelve mochten zijn, alsze anders maar de naam van rechte Christenen konden draagen, God’lijk en Hemels gezind waaren, en onder dat volk {==*5v==} {>>pagina-aanduiding<<} sorteerden, die het Lam volgen, waar het ook heenen gaat: door dien ik voor vast en zeeker houde, dat geen bloote opinie, of nette waarheids bevattinge van duistere verschillen, in zonderheid die de mensch beeter noch erger maaken, iets, maar het nieuwe schepsel, de onderhoudinge van Gods gebooden en het leevendige geloof, daadig door de liefde, alleen zal gelden ten daage, als wanneer den Rechter van leevenden en dooden den gantze ring des aardboodems rechten, en aan de belijders zijnes naams niet zoo zeer het verstand als goede werken beloonen zal. God dan geen uit-neemer van persoonen zijnde, maar een iegelijk lievende, die hem vreezd en gerechticheid doet, hield ik het teegendeel, te weeten, onrein te heeten ’t geen God gereinigd heeft, voor een gants stoute vermeetelheid; by zonderlijk als ik uit de inhoud der gezangen, (want aan de vruchten zeid onze Heer matth.7: dat men de boom kennen zal) vermerken konde; de zelven niet zonder bewerkinge des H. Geests en gevoel of bevindinge van de Goddelijke liefde en genaade gedicht te zijn. In dier vougen ziet men dat zelfs de H. Apostelen Petrus, Jacobus en Johannes, pijlaren van Christus gemeente, de rechterhand van gemeenschap gaarne gegeven hebben aan dien, in welken zy de genaade Gods erkenden, schoon anders met haar in eenige zaaken, die ’t weezen van de Gods-dienst niet absolut aan en gaan, verschillen. Gal. 2:9. {==*6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe veel te meer behooren wy dan met den Apostel Petrus te zeggen: Naadien dan God haar eeven gelijke gaaven gegeeven heeft als ook ons, en geen onderscheid gemaakt tusschen ons en haar, haare herten gereinigd hebbende door ’t geloove, wie zoude ik zijn, dat ik, God zoude weeren? Acto.11:17. met 15:8. Zijnder onder de zelven eenigen weinigen geweest, die haar naaderhand of merkelijk misgaan hebben, of t’ eenemaal vervloeid zijn, de rijmen en gezangen van hun in een goeden stand gemaakt, zijn daarom niet te verwerpen; in zulken gevalle moet men niet zoo zeer zien van wie, al wat ’er gezegt word; en door haar exempel geleerd worden angstelijk te waaken, en beeter, dan zy, toe te zien. Een Schip op strand is een baaken in Zee: wy zijn alle Menschen van gelijke beweegingen als zy, en worden van de zelven vianden bestreeden, die veel in ’t getal, loos, stout en onvermoeid zijn; en over-sulx moet hem niemand zeeker of gelukkig waanen voor zijn dood. De God des vreedes, die den grooten vreede Vorst heeft laaten sterven, op dat hy de kinderen Gods, die verstroid waaren, tot een zouden vergaaderen, begenaadige uwe herte ende zinnen met de vreede Gods, die alle verstand te booven gaat; en met de wijsheid, die van booven, zuiver, vreedzaam, bescheiden, gezeggelijk, vol van barmhertigheid is en van {==*6v==} {>>pagina-aanduiding<<} goede vruchten, niet partijdelijk oordeelende en ongeveinzd, op dat gy staat naa vreede met allen, die den Heere aanroepen uit een rein herte, maar aldermeest naa de heiligmaakinge, zonder welken niemand den Heere zal zien, en daar op moogt maijen de vrucht der rechtvaardigheid, die in vreede gezaid word, voor de geenen, die de vreede maaken. ’t Welk U E: als hem zelven toe-wenscht U E. D. verplichten C.S. Augustinus zeide dat ’er niets op der Aarde was, ’t welk het Heemelze leeven naader af-beelde, als een gezelschap van Vroome, die den Heere lof zingen: Ende gevraagd zijnde, wat wy in den Heemel zullen doen? Antwoorde, Ons geheele werk zal weezen een gestaadig Hallelujah. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Op d’ Inhoud van ’t Boek. Stemme: Nerea schoonste, &c. Of: D’ thien Geboden, Of: Die door des Werelds woeste Baren. 1. KOom Christen Schaar uw tijd besteden En ’t Lust-hof, dat uw ziel vermaakt, Bezie des Weerelds ydelheden En hoe men wordt in Deugd volmaakt 2. Hier zult g’ al zingend ’t selve leeren. Den zondaar word hier ook vermaand, De Vrugt getoond van zijn bekeeren, Op dat hy hem in lusten spaand. 3. Hier kan nu elk zijn plichten leeren, En zien hoe stark een moedigheid In voor’ge eeuwen is beweezen, Van die Gods Rijk was toe gezeid. 4. Menscheid met vreugden uit dit leven, In spijt van galg, en swaard, en brand. Gy ziet nu haar gedachten leeven. Heel in een ander Vaderland. 5. Hier leerd gy zoeken d’eenzaamheden, ’t Vertrekken in een stille plaats, Om uit te storten uw Gebeeden Tot boete van uw zond (helaas:) 6. En vorder bemediteeren, Het geen u God heeft toe gezeid, Op dat gy uwen Heer ter eeren Met lof en dank zijn naam verbreid. 7. Hier ziet men d’ God verliefde harten Met geestelijke min bevrugt, En hoe haar dikmael komt te smarten, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat niet altijd die Hemel zugt. 8. Het binnenst van haar Geest koomt raaken, En roeren hart en zinnen om; Om dat zy wenschen staag te smaaken De gunst van haaren Bruydegom: 9. Die zy in stilt haar nooden klaagen En danken Hem voor al zijn trouw, En lief’ en zorg, die hy komt draagen Voor zijn beminde Bruid en Vrouw. 10. Aldus met zugten ende kermen, Terwijl zy haaren Bruyd'gom derfd, Zy hem met Geestelijke ermen Om helst, en met hem leeft en sterft. 11. O zoete vreugd! Die hier mogt smaaken Een vonkjen van die volle vrugt; Om zoo in 't eind te moogen raaken Ter plaatze, daar zijn ziel naa zugt. 12. Hier word u ook 't geluk beschreeven Van Godes Volk, terwijl 't hier leeft, En wat voor heil het eeuwig leeven Verschaffen zal, voor die het heeft. 13. Lust u te zien, hoe dat de Vroomen Haar liefde-maalen rechten aan, Wanneer zy by malkander koomen: Wat reden datter omme gaan. 14. Door zie haar zang en haar gedigten, Hier uit gestort op elke maal, En hoe dat zy malkander stichten Met een verheugde Heemel-taal. 15. Of hebt gy meerder lust in treuren, Wanneer het op een scheiden gaat? Dit kan u meede al gebeuren, Wanneer gy t' ander blad om slaat. 16. 't Heeft al zijn beurt, en tijd, en paalen, {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Niets niet, dat hier zijn weezen houd. 't Hart heeft nauw een'ge zonne straalen, Of druk en zorg het weer benouwd. 17. Als u de lust, om meer te zingen, Van and're stof en zaaken queld, Zoo krijgt gy hier weer nieuwe dingen, Waar door iets anders wordt verteld. 18. Hier kond gy dan naar Beth'lem treeden (Al waar u Heilands ledikant. Een kreb was daar zijn teere leeden In rusten) in het Ioodze-land. 19. Of zijt g' om meer gewoel begeerig? Zoo spoed u naar Ierusalem Alwaar het gantsche Volk afkeerigh Van Iesus zijn, en kruysten Hem; 20.Hy wierd by moordenaars gehangen, Met Edik, Gal zijn dorst gedrenkt Daar hy vol pijn met sterk verlangen Reik halzd', tot dat hy 't al vol brengd. 21. Dog klinkt dees stof te droef in d' ooren? Zoo doet den Olijf-berg aan, Om daer van d' Engelen te hooren Hoe dat het met uw Heer zouw gaan. 22. Hier ziet g' Hem als ten Heemel vaaren, Met vijfmaal honderd in 't getal, Die dit met goed en bloed verklaaren, En dat hy ook we'er koomen zal. 23. Wild gy ook uwen Geest vermeiden Met kruyd en heerlijk bloem gewas, In klaaveren en groene weiden Int maye schoon en jeugdig gras: 24. Met leelien en schoone roozen Met pluim gediert en voogel-zang, Hoe geurig dat de boomen bloozen: {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit all' geniet, dog blijf niet lang 25. Met u gedagten op der aarden: Maar hefze naar den Heemel toe; Naar uwen Godt van hooger waarden, Die alle lof en dank komt toe: 26. Dogh die in 't ende de aard zal richten Met Majesteit en Mogenheid, En met zijn komst des Heemels lichten Veranderen in duysterheyd. 27. Wanneer dat nu de vaste banden Der Elementen raken los, En door de lichte vlam verbranden; Zoo dat nog berg, nog dal, nog bos, 28. Nog lust, nog aarde wordt gevonden. O dag! O schrikkelijkke dag! Wagt u o Menschen van de zonden! Op dat elk die ontvlieden mag. B.J.S. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Werelds Nietigheyd en Deugds Voortreffelijkheid. Bedrog des Werelds. Stem: Die boven al sijn God bemind. GElukkig agt ik zulken Mensch, Die niet en neemt zijn lust nog wensch, Die niet neemt zijn vermaaken In stof van aardze zaaken. 2. Want 's Weerelds weezen is maar schijn; Haar wellust snooder, als venijn: Haar alderzoetste vrugten Zijn bitter ongenugten. 3. Van buiten schijntze schoon van glans Maar 't is een scherpe doorne krans. Naar dien sy quetst van binnen, Het hart, de ziel en zinnen. 4. Van binnen soo zy word beschoud Is 't anders niet als schuim van goud. En in haar diepste hoolen De Duivel leid verschoolen. 5. Haar schijn schijnd 't alderzoetste zoet: Haar zijn is niet als bitter roet: Haar opper vlies, blanketzel, En lijf en ziel beletzel. 6. En schoon zy geeft, een Weerelds-kind, Soo lang hy leeft, al 't geen hy mind: Soo zal zy na dit leven, Niet dan veel rampen geven. 7. Wenscht gy dan vreugd, zoo zoeken poog Na 't eeuwig heil, het geen om hoog, Seer heerlijk staet verheeven By God in 't eeuwig leeven. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Want 't geen de, Wereld heeft in schijn, Zal waarlijk in den Hemel zijn, De Weereld mag 't belooven: Maar 't beste goed is booven. 9. O God! Geef ons dat Heemels goed, Te soeken met een rein gemoed; Op dat alle onze lusten Voor eeuwig in u rusten. J.V.L. Dat des Werelds goed maar schijn en ydelheijd is. Stem: Engelse Klokke-dans. 1. WAt is de Weereld Met al haar schijn, En haer vermond gelaat? Hoe schoon bepeereldt? Wat kander zijn Dat onstand vaster staet? Haar schat Schijnt wat: Maer als gy 't recht besiet, 't Vernoegd u nimmer niet: 't Bedroefd u alsze vlied. Dies aan al des Werelds goed Niet en is, waar van 't gemoed Of lust of rust geniet. 2. 't Goed schijnd uitwendig, Voor die 't onbeerd, Een troost, ter wijl men leeft: Maar 't maakt ellendig/ Vermits begeert {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen eind nog maat en heeft: 't Geen schijnt Verdwijnd. Wanneer 't begeerig hart Met moeyten, zorg en smert, Tot meer gedreeven werd. Dan vervalt den Mensche dik Door veel zorgen in een strick, Daar in zijn ziel verwerd. 3. Ia zelfs 't genieten, Van al het geen Deez arme rijkdom geeft, Zal haast verdrieten; En dat eerst scheen Vol lust, geen lust meer heeft. Daar 's niet Dat yet Geduurzaam is tot vreugd, Of staadig u verheugd, Tot eeuwige geneugt, Als een rijk en bly gemoed, Dat in voor of teegenspoed Scheyt vreugd in ware deugd. C.W. Dat 's Werelds Goed geen ruste geeft. Vois: Geswinde Boode van de min. 1. GY die op 't algemeene pad Loopt, gelijkmen loopt; En rust en luste gaaren had, En op 't aardze hoopt Die uw tijd Staag verslijt. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Om vermaard En vereerd te zijn, 't Geen niet en baard Dan pijn. Zie hoe dwaas gy poogd, Als gy d' hoogt beoogd, En waand, dat de rust 't Zaamen gaat met dwaaze lust. 2. Wat geeft dog d' uitterlijke pragt Tot gesonde le'en? Wat geeft den naam van trots geslagt Tot bequaame ze'en? Wat geeft 't goed Aen 't gemoed? Wat geeft lust Aen de rust En vree? 't Geeft al niet als herte wee. Waarom dan getragt Naa geweld of macht? D'Wijl het niet en geeft Dat men yets geruster leeft. 3. Koom aan ik weet ons naader weg Tot gewenste rust, Bedwing, door staadig overleg Uw verkeerde lust. Denk hoe dwaas Is 't geraas, En hoe zoet Is 't gemoed In stilt, Als men heeft het geen men wild Staa naa nedrigheid, Die is staag bereid: {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Staa naa liefd tot God Zoo is rust en vreugd uw lot. C.W. Ongewisheid van 's Werelds heil. Stem: Vlied heen droeve zugjens. 1. WAt is al 't genieten Van des Weerelds heil, Van staat, van eer, van schat, van lust en weelden? Schoon het noit verdrieten: En met volle zeil U toequam en niet als vermaak en deelde? 't Heeft dog in 't gebruiken veel moeit uit eigen aard: Staat verheft uw hert, Lust loond met smert, Schat werd met zorg bewaard. 2. Daar by is uw leeven Ongewis en kort: Dies kond gy niet een uur uw staat betrouwen Hoe hoog gy verheeven Van een yder wordt: Uw staat kan u, nog gy uw staat behouwen. Daer by brengd uw lust u te eer in stervens nood. En schoon gy bezat Al 's Weerelds schat 't Bevrijd niet voor de dood. 3. Daarom staa naa zaaken, Die u naa de dood, In aller eeuwen eeuwigheid verblijden; Daar toe kond gy raaken {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder angst of nood, Alleen door staat, en schat, en lust te mijden. Needrig zijt, en deelet uw schat, naa Gods geboon Blust u vleesches lust, Zoo werd de rust, Die eeuwig duurd, uw loon. C.W. Dat de begeerlijkheid der Oogen, of de Geld-Liefde maar dwaasheid is. Op de wijse: Als 't begind. 1. HAd gy dat heerlijk oit gezien, Dwaas! dwaas! al uw begeert Zoudt uit uw oog en herte vlien: Ia oog en hert // Die strik ontwerd, Zig aan den Heemel bien. 2. Al het begeerlijk, dat uw oog Dwaas! dwaas! hier zoo belonkt, Lokt wel de ziel, maar laatze droog In duysternis // En daar toe is Uw eed'le ziel te hoog. 3. Ziet alom het gepreezen goud, Dwaas! dwaas! het leerd u zelf Is het niet zwaar en dorr' en koud? En kan het oog // Wel naar om hoog Door 't ondoorschijnig goud? 4. 't Lastige pak van 't zwaar metaal Dwaas! dwaas! drukt u de ziel, Dat die ter stof en Helle daal, En noit het oog // En hert om hoog Heilzaam ten Heemel haal. 5. Wast' er iet in 't on-vrugtbaar goud? {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Dwaas! dwaas! dat roept u toe Den rijkdom vrugteloos en koud, Geeft zay nog zaad // Maar dorren laat Des Heeren wijngaard hout. 6. Killig is al het geld en goed, Dwaas! dwaas! ziet gy niet wel Hoe haast het wassend geld den gloed Van liefde slist // En meer de kist Dan d' arme buiken voed? 7. Wat doet het al bekoorlijk ligt, Dwaas! dwaas! Hemel en all Verdwijnen uit uw teer gezigt? Ist niet om dat // Des Weerelds-schat U staan komt in de ligt? 8. Sluit maar het oog eens voor dien straal Dwaas! dwaas! die uw verleid; Tot dat een blik uit 's Heemels zaal (Als die in min zig opent) in Uw duistere ziel daal. 9. Daar is het al van louter goud, Dwaas! dwaas! maar daar het oog Door henen, als door glas, beschouwd Het eeuwig ligt; En dat gezigt Alleen in u behoud. 10. Springen van Heemels heilzaam nat, Dwaas! dwaas! zig u daar bien, Die 't hert verquikken dor en mad: En maken 't sterk // Tot 's Heemels werk, Van merg en vetheid zad. 11. Ag dat den Heemel eens ontsloot, Dwaas! dwaas! sluizen van heil, En in uw ziel een golfje goot! Zoo waar en wis // Uw ziele fris En al uw lusten dood. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. Grond'looze Algenoegzaamheid, Eeuw, eeuw, eeuwige spring Van aller Schepzlen lieflijkheid: O volle God! Wy komen tot Uw rijke goedigheid. 13. Schepz'len staa wat uit de ligt! Valsch, valsch is all uw glans, Wy worden zad van dit gezigt En krijgen dan // Een walge van 't Verleidend' scheemer-ligt. 14. Weerdige zelf! verliez u meed. (Datick, valsch, weerdige zelf!) Wie is' er die zijn ziel besteed In dit gesigt // En in dat ligt Zig zelven niet vergeet? 15. Als deeze zon in middag-steilt Staan zal boven het hooft, Wie is 'er die de diepte peild Of grond vind aan // Dien oceaan Als hy zig mede deild? 16. Deild u den Heemel maar een straal Van zig; nietige Wer'ld Uw schat, uw pragt, uw weelde, daald': Voor dit gezigt: Versmaad gy ligt 't Genot van altemaal. Jod. V. Lod. Geestelijk Houwlik. Stemme: Repicavam. 1. SOekt gy een staat vol van genugten Terwijl gy nog al hier op aarde leeft? Zo zoek na God, die alle volheid heeft, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} By wien men vind, de lieffelijkste vrugten, Waar door de Mensch op 't hoogste word volmaakt, Als hy zijn zinnen Maar trekt na binnen En tot God genaakt. 2. God heeft zijn Zoon om laag gezonden Om ons door hem te voeren naar om hoog: Hy stelden ons zijn schatten voor het oog: Hy toonden ons zijn liefd' niet om door gronden. Wel hem die Iesum tot zijn Bruid'gom kiest. En al sijn lusten In hem laat rusten En zig zelf verliest. 3. Dien Mensch komt regt zijn God te smaaken Die met zijn Heiland Iesus is getrouwd, Die hem door liefde en geloofbehoud, En hem waardeert booven al 's Weerelds zaaken Hy voeld van binnen zagte rust en vree. Hy proeft Gods zoetheid, Geniet Gods goedheid, In zijn herte mee. 4. Loop hier dan naa gy dwaaze Menschen Die al uw lust en rust zoekt buiten God: Die hier om laag met uwen Heiland spot En schept in 't aardze al uw lust en wenschen. Hef eens naa booven uit dit aardsche dal Uw hart en oogen Dus lang bedroogen: Want daar vind gy 't al. J.V.L. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Ernstige overweging over de sin en Heilrijke bediedenis van het korte koppel woord Wel-Na. Stemme: Die zig ter hooge schoole geefd. 1. WEl-na! O diep nadenklijk woord! Noit uitgedagt, hoe vaak gehoord! In letters weinig; groot van kragt: Waar wort gy na waardy geagt? De dwase Wereld kent u niet, Om datz' op 't tegenwoordig siet: Waar door haar hart, te seer verblind, Sig aan zijn eigen lusten bind. 2. 't Is waar, die hier hem zelfs verzaakt, Vast treurt, en weent, en bid, en waakt, En tragt, door kuische matigheid, Langs 't pad, 't welk tot het leven leid, Na' t heil genot, dat gy belooft, Schijnt hier van alle heil berooft; Terwijl het dartel Werelds-Kind Sig midden in zijn weelde vind: 3. Maar (laas!) die vreugt is veel te kort, Waarom dat gy verworpen wort; Die snel als rook en damp verdwijnt, En 't hart door nare wroeging pijnt. Hoe dikwils sietmen menig Mensch, Wien 't hier al toe vloeit na sijn wensch, Met eenen slag te neer gestort, Terwijl niet sulkx verwacht en wort? 4. Wat is het dan, o Werelds-Kind; 't Geen u zoo vast aen 't stigtlijk bind? Dat u 't Wel-an zoo weinig raakt, En gy niet ernstig op en waakt? {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Is 't weinig heerlijk op te staan? Met vreugd ten leven in te gaan? Ten leven en ter erffenis, Waar van 't genot oneindig is? 5. Al waar men sonder smart, of pijn, Sal eeuwig by den Heere zijn; In heerlijkheid, de son gelijck, Sal blinken in sijn Koningrijck. Dat dan Wel-na, het hoogste goed, Steets staa voor 't oog van uw gemoed: Om niet o Mensch, door 't aartsche wel, Uw ziel te brengen in gequel. G.A. Voornemen om de Weereld te verzaken en den Heemel te zoeken, door aanmerkinge van 't bedrog, de idelheid en onzeekerheid van des Weerelds Goederen, de dwaasheid van de liefde tot de zelven, en van de uitnemende schoonheid, vrugt en nuttigheid der Deugd. Zang: Waar is nu ons vryheid, &c. 1. O Wereld! die ons hert In veel idelheid verwerd, En daar naar beloond met smert; Die u wel kend, En van u wend Zijns herten wensch, Hoe gelukkig is die Mensch! 2. De Mensch die u bemind, Zeg het my dog wat hy vind? Anders niet als rook en wind: {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Al uw vertoon, Dat nu zoo schoon En heerlijk schijnd, Morgen wel als rook verdwijnd. 3. Al 't goed, dat gy vervaat, En daar met gy ons verraad, Is Rijkdom, Wellust, en Staat. Dien gy dit geeft, Zie daar, die heeft Al wat gy gund, En al wat gy geeven kund. 4. De Wellust, zoo elk ziet, Kan langduurig weesen niet Of zy wordt van zelfs verdriet; Doet daar dan by, Hoe haast dat zy In pijn en smert Menigmaal veranderd werd. 5. Die nu is rijk van goed, Krijgt ligt morgen tegenspoed, En vaard schielijck bankeroet: Schip-breuk, of brand, Of twist in 't land, Of ande're nood, Hem van rijkdom ligt ontbloot 6. En die nu leeft in eer, Zoo 't geval eens neemt een keer, 't Stoot hem lichtelijk ter ne'er: Heeden een Graaf, Morgen een Slaaf; Nu in de wet, Morgen is men afgezet. 7. Maar of 't gebeurden al, Dat het wankelbaar geval {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} U dit Schijn-goed niet ontstal; Naar weinig tijd Komt God en snijd U 't leven af, En men leid u naakt in 't graf. 8. Die dan door schijn verra'en, Naar Gods rijk niet heeft gestaan, En moet al het Vee vergaan, Komt die niet wel In groot gequel? En heeft zijn zin Niet gevolgd een dwaaze min? 9. Nadien de Weereld dan My niet anders geeven kan, Ziet, ik trek mijn hert daar van: Waar toe gewroet Om nietig goed, En hem gepijnd Om een schaduw, die verdwijnd? 10. Waar toe zijn zinlijkheid Op een vlugtig goed geleid, En slechts pijn en smert bereid? Want die een ding Heel zonderling In 't hart verkiest, Treurd, wanneer hy dat verliest. 11. Waar toe zoo zeer bemind, Dat den Mensche heel verblind, En aan d' aarde zoo verbind, Dat hy op God, En zijn gebod, Geen acht en slaat, En in 't eind verlooren gaat? 12. Gy Goddelijk geslacht {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Die dit nietig goed veracht, En naa veer en beter tragt. Tel my met u, Ik heb een gruw Van d' ydelheid, Die het aardze Volk verleid. 13. Gy tragt alleen naa deugd, Die u meer dan aardsche vreugd, Meer dan geld en staat verheugd: Want uw gesigt Dat is verligt, Dies acht gy regt 't Aardze goed voor u te slecht. 14. De deugd van Godlijk goed, Die Gods gunst verwerven doet, Die is waardig uw gemoed, Die u 't geval Niet rooven zal, Waar van de dood, Die 't al neemt, u niet ontbloot. 15. De deugd, die is zoo schoon, Dat zy is van zelfs haar loon En na geeft zy d' eeuwige kroon: Die haar bemind, Die Mensch bevindt, Dat zy alleen Stellen kan ons hert te vreen. 16. Aangaande kost en kleer, Die verleend of God de Heer, Door een reedelijk geneer, Die touw en mild Het zorgloos wild Versorgd en voed, Dat geen voorraad op en doet. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} 17. Of zoo gy armoe lijd, En veel zwarigheid en strijd, En dat deugd is al uw vlijt, Die is u zoet; Wat uw gemoed Dat is gewis, Dat God uw beloonder is. 18. En valt u beter toe, Dat ontfangt gy ook in 't goe, Maar maakt u daarom niet moe: En als het vlied, Gy acht het niet, Op dat de min Daar niet aan en hecht uw zin. 19. 't Geen dat gy hebt te veel, Houd gy niet voor u geheel, Maar de naaste krijgt zijn deel, Ook is 't genot, Door Gods Gebod, Gericht na maat, Niet na weeld en overdaad. 20. Hoe dan 't Geval hem keerd, En het aardze Volk verveert, Gy blijft altijd onverzeerd: Hier heb gy 't wel, Want geen gequel, Uw rust beroofd, En u is Gods rijk beloofd. C.L. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Volle Resolutie om recht Vroom te leeven. Stemme: O! Kers-nacht, etc. 1. ALs ik aan 't eeuwig zaalig leeven Gaa mijn gedagten over geeven, En 's Heemels heerlijkheid beschouw. Zoo denk ik, ag! Te snood is d' aarde, Dat ik, om zoo geringe waarde, Mijn eeuwig heil verwis'len zou. 2. Ik denk eerst vreugd, daar naa ellende, Dat 's Weer'lds begin, en dit haar ende; Haar loon bedrog en ydelheid: Maar die na waar vermaak wil taalen, Moet dat alleen van booven haalen, Daar is de vreugd een plaatz' bereid. 3. 't Is tijd, mijn ziel, begin te vatten, Dat tusschen aardz' en eeuw'ge schatten Is al te grooten onderscheid: Kond gy 't inwendig maar beschouwen, Niets zal u langer teegen houwen, Den weg te gaan, die derwaarts leid. 4. Wel aan niet meer te rug geweeken. 't Is noodig om eens door te breeken; Al aardze min uit 't hart gesteld; Maar met Gods liefde ingenoomen, Zoo word het Heemelrijk bekoomen; De sterken neemen 't met geweld. 5. God wil en moet alleen gediend zijn, Geen booven hem mag onze vriend zijn, O! blijf getrouw tot in der dood, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't willig lijden en verzaaken, Van lief en leet, hoe groot 's u naaken, Hy zal oock trouw zijn in de nood. 6. Begin van nu op Godes wetten Al uw gedagt en lust te zeten. Geen dienst hem oyt zoo wel beviel, Als hem tot offerhand te geeven De kragt van het godvrugtig leeven, Een altijd op geheeven ziel. 7. Mogt eens, o God! Zijn afgetoogen Al 't duister van mijns herten oogen, Door uw in-straalend Heemels licht; Ik zou dan nimmer Menschen klaarheid Meer volgen, maar alleen uw waarheid. O geef my een zoo klaar gesigt. R.R.L. Ondervindinge dat de ware rust hoe seer gesogt nergens te vinden is dan in de versakinge zijns selfs en in de vereniginge met God. Stemme: O! Kers-nacht, &c. 1. HEilige rust begeerde haaven, Gelukkig end van 's Menschen draaven, Mick-punt van aller zielen tocht, Hoe lang heb ik langs veel weegen, Begeerig na u zoeten zeegen, (Doch al vergeefs) na u gezogt? 2. Zie ik op schat en heerlijkheeden, Met alle schijn groot hier beneeden, Ten heeft geen rust noch schijn daar van; Noch klaveren veel, die noit en stijgen {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} En als men al den top kan krijgen, Neemt rust daar af, wat blijfter an? 3. Dier'lijke weeld'der aard'sche zinnen Schijnd iets, en lokt maar treed niet binnen, De onrust selve houd daar stee; Al wat men in dat nest kan vangen Of walghd, of pijnighd door verlangen; Steeds ongenoegen, nimmer vree. 4. O! zoete rust, mijn eenig trachten Waar vest of stuur ik de gedachten Mijn tijdt gaat deur, 'k en vind' u niet; Niet vinden doet begeerte wassen, Aen-was van lust int zoeken rassen; Een yd'le noit is 't hert verdriet. 5. Waar zal ik u in 't end nog zoeken? In wijs-gewaande Menschen boeken, Word gy van menig Mensch gegist: Die (als hy 't al is door gekoomen) Vind, dat hy had een hoofd vol droomen, Een hand vol wind, een school vol twist. 6. Of zijt gy dan in schijn geleegen, In schijnb're Gods-dienst yv'righ pleegen? 't Lijckt soo, een yder houd het waar, Maar gaat men 't hol der saak deur merken, Ziel-kerkers vintm' in alle kerken, Is dom zijn rust soo woondze daar. 7. Sou dan de dood wel 't rust perk weesen? 't Word soo gewaand, en ook geleezen: Maar ach! De dooling is te groot; Wat is dog rust? een heuglijk smaaken Van onrust derven: wat vermaaken, Wat smaak van zoet is in de dood? 8. Eylaas waar heen? O! tot mijn selven, Mijn rustloos hert wil ik op delven {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot in zijn alderdiepste grond, Gods waerheyd zalm' een steunzel strekken, Om my mijn zelven klaar t' ontdekken, Of ik zoo onrusts oorsprong vond. 9. Wat is des onrusts eigen reeden? Van God (fontein der zaligheeden) Gescheiden, en ont-eend te zijn. Wat scheid van God? Gods aard te derven. Wat scheid' Gods aard? 't quaad niet te sterven, Door zonden lusten loozen schijn. 10. Ach! Ik verdoolde onbedogte; Na by is 't dat ik verre zogte, De medicijn dicht by de quaal: O! hoog gelukkig inwaards keeren, O! overnoodig hert studeeren, Daar ik zoo zoeten vrugt uythaal. 11. Begeer ik rust, soo moet ik rusten Van alle God gehaate lusten: Van eigen wijsheid eigen keur, Van eigen liefde in dit leeven, Hem (wiens ik ben) geheel my geeven, En sluyten zoo het quaad de deur. 12. Weg zonde, d'oorsaak van mijn smerte, Weg rust verbreekers uit mijn herte, My sterkt de geen die 't al vermag, Door hem, ben ik my zelfs ontnoomen, In hem zal ik te booven koomen, Een eeuwig zoeten Sabbath-dag. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat de Algenoegzaamheid niet in de Schepzelen, maar den Schepper is te vinden. Op Psalm 73.25. en Luc. 10.42. Stemme: Als 't begintd. 1. HOe hijgd mijn ziel amegtig moed! Van 't eind en vrugt-loos zoeken, Door al des Heemels heerlijk goed, Door d' aard en al haar hoekken, Na 't goed, dat mijn beswijkend hert Ten vasten zuil zou voegen, Na 't deel, dat, als het all genoomen werd, Mijn ziel nog kan genoegen! O deel! mijn deel, o deel! mijn deel, waar zijt gy dog? Had Asaph, en Mari my niet geleerd, ik sogt het nog. 2. De Schepzels hadden dies gelijk, En quamen 't haar' my aan bien: Dog 't was maar dies gelijk, en slijk, En stof hoe schoon in 't aanzien. Veel Vrienden dagten my een rots Tot s' in den nood begaaven: Op Heerschappijen was ik moedig trots, Dog Heerschers zijn maar slaaven, En waarlijk niet, dan breuklig ried de scepters al, Een brooze gunst, een booze kunst, my hief en bragt ten val. 3. Wat lagte my de rijkdom toe; My dagt, daar zoud' ik rusten; Eerst maakte my het zoekken moe En stuitte schier mijn lusten; Al lang gezogt, en kreeg ik niet {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar toe mijn ernst besteed was; En al gekregen, was het doe wel yet Daar in mijn ziel te vreed was? d' Aard was maar aard, en niet meer waard, eer ik het wist Vloog d' aarde heen, en liet m' alleen den naroep waar! Waar ist? 4. 't Is niet dan enk'le dulligheid De lust zijn deel te noemen: Die troond met schijn van zoetigheid; Maar loond met eeuwig doemen. De schoonheid is een lieflijk glas, s' Onbreekt ons in 't genieten. Gesonde sterkt' en weelderig gewas, Wat kan ons eer ontschieten? Wat blinkt haast zinkt, wat gaat haast hinkt, wat smaakt haast stinkt: En 't blijve vry; mijn lighaam sterft, de ziel het al ontzinkt. 5. Koom Asaph! Segt my wat uw Ziel Kond' als uw deel vernoegen? Maria! Wat u soo beviel, Dat gy u steeds woud voegen Aan Iesus voeten, en geheel Dat een' alleen woud leeren? Dat is ons deel, ons zegen-rijke deel, Dat niemand ons kan weeren. 't On-eindig onbegreepen goed, dat eenig' Al, Dat, watter hinkt, en sinkt, en stinkt ons eeuwig troosten zal. 6. Onz God, onz Goed is, die al 't goed Van d' aarden in sijn magt heeft; Die, wat hy wil, ons geeft, en doet, Dat wat hy geeft, sijn kragt heeft; {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Het weinig, dat hy heeft, is veel, Die 't vergenoegen meed brengt; Weet yemand rijker deele dan het deel, Dat aller rusten vreed brengt? Ia d' ongeschaapen volheid geeft zig zelf in 't zoet Van 't schepsel, welker lieflijkheid hy eind'loos rijzen doet. 7. Onz God, onz Goed is: als de schijn Van alle Goedigheeden Op aarden ons ontgaan zal zijn, Is hy onz rust onz vreede; Onz vriend, om aller vrienden schut Gemaklijk te verlaaten; Onz hoogheid, en onwankelbaare stut, Der booven kroon en staaten; Ons rijkdom, daar nog moordenaar, nog dief, nog mot Door breeken, nog by koomen kan, en rooven ons 't genot. 8. Onz God, onz Goed is, en de rust, Die Schepselen ons booden: Onz God onz lust is, en het lust Ons d' aardsche lust te dooden: Onz Iesus is ons schoon genoeg O schoonheid! o volmaaktheyd! By zoo een schoon, dat alles overwoeg, Is alle schoon mismaaktheid. Hy zelv, hy zelv, hy zelv, hy zelv is al het goed, Wat oit ons ziel begeeren kan, of ons vernoegen doet. 9. Spot niet, die dit deel niet en ziet Met domme lighaams zinnen; Met ziet, men hoord, men voeld het niet, Men ziet het maar van binnen: {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Steek eens 't oog dat u ergerd uit, Dit 's zigtbaar voor de blinden; Die d' aarde doof zijn, hooren het geluid; Die 't al verliezen, vinden Dit Heil, verr booven alle heil aanzienelijk, Onzienelijk nogtans, en door 't geloof maar krij gelijk. 10. O! kostelijk geloof! Dat in Dit pand ons geeft genoegen: Laat vry de Weereld leggen in De lust, die na zal wroegen; Wy zingen onbekommerd heen, In 't wankelloos vertrouwen; En vreezen voor geen na-slag van geween, Die op een rots-steen bouwen. O! rots, o rust! Doe hert, en lust, en hand, en mond, Dien gy verzaadigd, U ten dienst staan eeuwig in 't verbond. Jod V. Lod. Noodiging tot het Rijk Christi om des selfs heerlijkheyds wille. Toon: Staat op mijn Bruid mijn schoone, &c. 1. O! Blinde Weereld vol ellenden, Al uw geluk bestaat in waan: Dat gy uw groote armoed kende, En zoud naa and're rijkdom staan. 2. O! Koningen kond gy beseffen Waar in een Kooning-rijk bestaat; {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy zoud' uw roem zoo hoogh niet heffen, Uw' aardze kroon was haast versmaad. 3. Gy boogt met kroon en schepter needer, In 't stof, voor Iesus doorne kroon: Gy gingt tot heerschappij niet weder; Maar bleefd een dienaar van Gods Zoon. 4. Og! Kende gy dien schoonste Heere, Uw aards paleis verliet gy blij: Want hem te dienen is regeeren, Maar 't aards regeeren, slavernij. 5. Wie hem behaagd heeft altijd vreede, Of schoon de Weereld woeld en raazd; En d' een van d' ander wordt bestreeden, Hy is voor geen geweld vervaard. 6. Zijn geest verheugd zig niet door wijnen, 't Is levend' waater, dat hy drinkt; Dat in hem word tot een fonteine Die in het eewig leeven springt. 7. Koom Kooningen van uwe troone; Koom Weereld van uw drek en slijk; Word onderdaanen van Gods Zoone, En Kooningen van 't eeuwig Rijk. J.L. Werkinge, Vorderinge en Vrugt der Bekeeringe Aenleidinge tot Bekeeringe. Stemme: Ag treurt nu mijn bedroefde Schapjes. 1. ZY allen die in zonden leeven, Van 't booze vlees heel overheerd, 't Is noodig dat zy haar begeeven Tot Godes Woordt, 't welk haar recht leerd, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe dat de zonde geeft Gods Majesteit Veel droeve wonden; o seer schrik'lijk feit! Word bitterlijk beschreid. 2. Wild yd'le Mens wel overweegen Al die genaaden van den Heer, Die gy hebt onverdiend verkreegen. Waar blijfd uw dank, uw dienst, uw eer? Dienst gaet betoonen eenen knecht zijn Heer, Recht aard'ge Zoonen doen haer Vaaders eer; Godt verdiend van ons meer. 3. Op traage Mensch, wild recht beoogen Al 't goed, dat gy door zonden derfd. Og! Werd door 't schriklijk quaad bewoogen, Dat u genaakt, zoo gy zoo sterft Ay wild bedenken, dat gy Godt onteerd, U selfs gaat krenken, en u naasten deerd. Og! Mensch dit alles weerd. 4. Mind gy uw naasten, selfs en Goode, Zoo drijf van u al 't zondig quaad, Uw grootste viand wilt uit roode, Ia dood hem, eer hy u verslaat. Bid God almagtig boetveerdelijk aan, Door zijn hand kragtig zult gy wel bestaan, Vangt maar geloovig aan. 5. God ziet barmhertig aan den geenen, Die haar bekeeren met ootmoet; Hy neemt agt op haer droevig weenen, En zuivert haar door Christus bloed. Weest, zondaar, moedig, neem nu waar den tijd, Daad'lijk en spoedig, en zoeck geen respijt, Want 't leeven haast ontglijd. J.C.W. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Een klaagh-Lied over d' ellendige staat der onbekeerde, en kragtige beweeg-reden tot boetvaardigheid. Op de wijze: Het daget uit den Oosten, &c. 1. MEt tranen moetmen klaagen, Met droefheid en misbaar, Dat meest de Menschen jaagen, Haar meeste schaade naar. 2. 't Is niet om uit te spreeken Wat schaa de Ziele naakt. Wou 't harde hert eens breeken, Daar God zoo zeer na haakt. 3. 't Is Christus meeste lijden, En 't drukt sijn leeden meest, Dat meest de Menschen strijden, Al tegen Godes Geest. 4. Zijn liefd' die doet hem weenen, Ziet eens zijn bloedig zweet, Dees herten zijn als steenen, Die dit nog voeld nog weet. 5. Hoe vierig God ons minde, Dat blijkt tot deezer stond. Og die die regt verzinde! Zijn ziel waar haast gezond. 6. Gods liefd' breekt uit zijn herte, Dat is door zijnen Zoon, Zijn liefd' is al zijn smerte, Aen 't kruis hangt liefd' ten toon. 7. Aen 't kruis zeer hoog verheeven, Op dat men 't wel zou zien. Wild hem nu weer aenkleeven, Uit liefd' uw dienst aanbien. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Dat zal zijn pijn verzoeten, En dit 's uw medicijn; Met sterven moet gy 't boeten, Zal Hy uw leeven zijn. 9. Daar is geen ander leeven, Al 't ander is een dood: Door 't doodig leeven geeven, Komt gy in 's leevens schoot. 10. Dit sterven is 't verzaaken, 't Ontzeggen d' eigen wil, En na Gods wil te haaken, Want dit 's alleen 't verschil. 11. Wild u dan inwaards keeren, Met hert, zin en gemoed, Daar zal zijn Geest u leeren Wat voortaan weezen moet 12. Gy moet u onder winden Te zien d' inwendigheyd, Dan zult gy onder vinden Uw groot' ellendigheid. 13. Dat zal den zugten baaren En weenen dag en nagt, Dus komt men tot beswaaren, Daar God na heeft gewagt. 14. Hier is 't nu tijd te buigen Met een gebrooken hert; U voedzel moet gy zuigen Uit traanen, vol van smert. 15. Dan zoekt men Godes graci De last is al te swaar, Dan roept de ziel, eilaci! Of ik ontlaaden waar. 16. Gods kragt komt hem om schijnen Hier toont hem Christus 't licht, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier moet hy schier verdwijnen, Door 't zien van dit gesigt. 17. Hier word den Zoon gebooren, Uit deeze vrugtbaar aard, Og wild hem niet versmooren, 't Is al te grooten waard. 18. Maar let wel op zijn woorden, Hoe lieflijk hy u leerd, 't Swaarst datmen van hem hoorden, Dat 's nu met min verkeerd. 19. Zoo wil ik u ontlaaden Van al uw zonden-last, En ik wil u verzaaden Van 't geen daar gy naar vast. 20. Gy moet met lijden strijden, Want hier is d' enge-poort, Naa strijd zult gy verblijden, Dus gaat maar spoedig voort. 21. Uw rust die is voor handen, Die leid op u en wagt: Og! Breekt door d' aardsche banden En bid aan God om kragt. 22. Hy zal u kragt verleenen, Als gy uw onmagt kend: Wie zig meest gaat verkleenen, Hy meest zijn graci zend. 23. In 't laagste leid uw ruste, Gods Geest die vloeid daar heen, Als God is al uw luste, Zoo zijt gy twee maar een. C. Laakh. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Heil der Bekeeringe. Stem: Wanneer de Zon in 't morgen-rood. 1. WAt is 't een over groot geluk, En heil niet om te uiten? Wat is 't een deftig helden stuk? Wanneer den Mensch sluit buiten, Sluit buiten zijn gemoed en hart De zonde, die niet teeld als smart: Die 't leeven doet verderven: Naar dien haar doodelijk venijn Bedekt met 's Weerelds looze schijn, Veroorzaakt eeuwig sterven. 2. De Mensch, die zoo de zonden weerd, Word met de deugd beschonken, En met het hoogste goed vereerd: Den Heemel doet hem pronken Met 't alderschoonste ziel cieraad: De weg, die naa den Heemel gaat, Die word hem klaar geweezen: Zijn hoop en troost in God gegrond Bewaaren hem tot aller stond, Dat hy niet heeft te vreezen. 3. Hy word bedauwd met Heemels nat: En rijkelijk begooten Met 't heilig bloed ( o waarde schat!) Uit Iesus lijf gevlooten. Dat maakt hem suiver voor zijn God. Dat maakt hem waardig om het lot Des Heemels te beschouwen: En staande vast tot aan het end. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhuist hy uit des lighaams tent Na d' eeuwige gebouwen. 4. Wie zal dan onder 't lastig pak Der zonden blijven bukken? Wie door des Weerelds ongemak Zijn ziel nog laaten drukken? Wie in de banden van de dood En in des Duivels vuile schoot Sijn hart nog laaten prangen? Daar tog niet als rampsaaligheid Voor sulken Mensch is weg geleid, Die aan het quaad blijfd hangen. 5. Keer om, keer om dan uwen gang Van 't vuile pad der zonden. Waarom, waarom getoeft zoo lang? Beschouw de swaare wonden Van Iesus, Godes zuivre Lam, Die 's Weerelds zonden op zig nam. Ai! Laat zijn bitter smarte, Die hy gewillig heeft gele'en Om God, en Mensch te maaken een, U treffen in het herte. J.V.L. Klagten en Boed-beden van een benouwde en Zond rouwige Ziele over de sonden voor de Bekeeringe begaan. Stemme: Hoe leg ik hier in dees ellende. 1. HOe ik 't verstand maer in waards wende, Hoe 'k meerder smart en droefheyds vind. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn zonden baaren mijn ellenden Ag dat ik 't vleesch zoo heb bemind! 't Ben gansch verdorven van naturen, Want ziet ik lief de Creaturen. 2. Een ding bedroefd' my booven maaten, Dat ik mijn Heer, dus ben ontvremd; De deugt, die heb ik naar gelaaten; Dit is't, dat nu mijn hert beklemd. Hoe wel mijn Heer, my heeft gebeeden, Met traanen, en veel zoete reeden. 3. 't Is waar, in al 's Vleesch vreugd en weelden En heeft mijn ziel, noit rust gevoeld, Want d' ydelheid mijn geest verveelden. Maar reeden wierd steets weg gespoeld. Hoe zal ik nu mijn zonden boeten? Hoe zal ik nu mijn Heer ontmoeten? 4. Laat U, o Heer! Mijn klagt behaagen, Mijn traanen vloed uit 't s' herten grond, Ik smeek U, om u liefde slaagen, Daar gy uw minnaars mee door wond. Leer my mijn zelve heel verzaaken, Zoo meugd dy 't hert na uw hert maaken. 5. 't Geen gy dog leerd zijn enkel deugden, En deugd is zoet voor die 't beproefd. Gy spreekt, o Mensch! 'k gebied u vreugde, Waarom in deugd, en vreugd bedroefd? Uw last is ligt, 't jok vol genaaden, Hoe zou men van uw raad versmaaden? 6. Geef my, dat ik u zoo mag minnen, Dat al mijn kragt, in U versmeld, Vernieuw mijn hert, gemoed en zinnen, En sterk mijn om te doen geweld Om 't rijk, d' welk in mijn leid bedooven, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ik zoo lang heb weg geschooven. 7. Eer ik u stem, in my verstonde, Zoo liep mijn hert heel woest verdwaald, En eer mijn ziel uw liefd' bevonde, Heb ik veel zond, op zond gehaald; Laat my hier over steeds gaan treuren, En 't vleesch al 't zonden zoet besuuren. 8. Neem aan mijn zugtens offerhande, Mijn rouw, mijn leet, mijn herts verdriet: Ik bid, breek al mijn aardsche banden, Want zonder U en kan ik niet, Bereid my om 't hert zoo te geeven, Dat Gy alleen in my meugd leeven. 9. Laat uw woords haamer 't hert verbreeken, Dat door mijn zonden is versteend: Dan zult G' in 't hert uw vreed in spreeken, d' Welk min 's geests zugten altoos meend; Dan zal m' uw aanschijn lief'lijk schijnen, Waar door al 't onheil zal verdwijnen. 10. Dan zal mijn Geest van blijdschap zingen: Het hooge lied van 's Heemels feest; Dan zal geen ding 's Geests vreugd bedwingen, Dan als 't belieft dijn heilgen Geest; Dan zal mijn Geest in U verblijden, Als ik zal waardig zijn te lijden. 11. O Heere! Wild mijn gangen stieren: Weest Gy mijn leidzman, en mijn Heer, Mijn wil, wild naa dijn wil regieren, En breek mijn wil, hoe langs hoe meer; Maak mijn herts voeten, snel en vaardig. Ag! Waar ik maar u voet bank waardig. 12. Maak my van liefd' zoo geestelijk dronken, Dat mijn hier 't aardz niet meer en smaakt O' Hebt dog uw minnaars zoo beschonken, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Die g door 't minnen hebt geraakt. Ag! Die dien zoom uws kleeds mogt roeren, Uw kragt zoud' my, van U ontvoeren. 13. Als ik betragt u laag afdaalen, Uit liefde voor des Menschen ziel, En somtijds voel dijn geests bestraalen, Dan spreekt mijn hert, o Heer! Ik kniel; Iaa ik kus Heer uw diepe wonden, Geslaagen door mijn groote zonden. 14. Als ik aan schouw uw minlijk wenken, En hoe Gy met uw oogjens hoed, Dan spreekt mijn ziel, 'k wil my U schenken, En my beveelen 't hoogste goed. Ag! Die dan hier mogt blijven woonen, Als God zijn liefd' de ziel komt toonen. 15. Laat mijn ziel in uw deugden rusten, Bid ik, o hooge Majesteit! Ontfonk 't gemoed in 's Heemels lusten, Op dat mijn Geest van blijdschap schreid. Ag! Mogt ik vleesch en bloed verteeren, En dat uit liefd, mijn Heere ter eeren. 16. Een edel ziel heeft haar verbonden Aan haaren Heer, o hoogen staat, Dies moet 's uw deugd door deugd verkonden, Dat 's met een volgen, waar G' ook gaat In spot, en smaad aan 't kruis te sterven, Om U uit graci te be-erven. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Klagten en Boed-beden van een benoude en Zond-rouwige Ziele over de zonden voor de Bekeeringe begaan. Stemme: Psalm 23. 1. MYn God en Heer, wild mijn stem verhooren En mijne bee, met u genaad'ge ooren; Ai! Laat het geen van my oit is bedreeven, Tog nimmermeer in uw gedagten leeven: Want uw gemoed is tog tot gunst geneegen, Wanneer ons voet maar wandeld' op uw weegen. 2. En wy gestaag uw heilge wil betragten, En ons van 't quaad, in aller weegen wagten. Mijn ziele swemd nu dik in droevig zugten Om 't voorig quaad; waar zal ik heene vlugten? Dan Heer, tot u, die alles kond verkeeren, En rouw, en ramp, en alle droefheid weeren. 3. Door uw genaa en innerlijk meedoogen, Waar door gy zijt tot zondaaren bewoogen Wijl Gy, o Heer! Hebt door uw Zoon doen uiten Haar nimmermeer buiten uw rijk te sluiten. O God! Laat ik dan uw genaad' erlangen, En wild, my Heer! Met uwen gunst omvangen. 4. Geef my uw goeden Geest, dien vollen aader; Waar door ik voel, dat Gy mijn God en Vaader Nu blijven sult, als dit bouw-vallig leeven En alle vreugd van d' aard is heen gedreeven; Ey! Doet my 't heyl met Abraham genieten, Met al uw Volk en geestlijk Israliten. 5. Dan zal mijn hart, waneer ik deeze straalen {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Uws Geests verneem, die op my needer daalen U zeegenen, en looven ende prijzen, En alle dank met heiligheid bewijzen, Als die fontein en oorsprong aller dingen, Wiens lof en dank, ik met mijn stem zal zingen, 6.Zoo lang als gy my 't leeven zult vergunnen, En mijn borst en keel zal zingen kunnen. Heil rijke God, en groote Heer der Heeren, Laat deeze gunst van dag tot dag vermeeren, Verhoor mijn stem; en al het droevig smeeken, Waar door mijn hart met alle kragten spreeken. 7. Tot U, o Heer! is mijn stem bewoogen En mijn gemoed in aandagt op getoogen; Laat ick dan troost door liefelijke straalen Van uwen Troon door uwe goedheid haalen. Hoe klein 't ook is 't zal mijn gemoed verquikken, Wild kruimeltjes en kleine brokjens schikken, 8. Tot Geestelijk brood en innerlijk vernoegen, Verlos mijn ziel van al het bitter wroegen; Vergun my troost, zoo lang ik hier zal weezen, Zoo zal ik noit voor uwe gramschap vreezen: Maar hoopen staag met d' innerlijke oogen Tot dat ik eens, door U word op getoogen. B.J.S. Klagte en Beede van een Zond-rouwige Ziele, en Goddelijke troost. Toon: Een dorstig Hart dat voor de honden vlied. Zond-rouwige ziele. 1. HElp God! ag help! Zie aan uw arme Maagd, Die onder 't pak van lijden, 't welk zy draagd, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} By naa beswijkt; haar hart om vangd een nood, Die 't leeven brengd op d' oever van de dood; Iaa 't waater is my aen de lippen, Heer! Ag haal my op, of ik moet zinken neer. Wat 's d' oorzaak, Heer! dat ik zoo treurig schrei? En in mijn Geest zoo veele dooden ly? Gewis, dit is, om al mijn zonden groot; Want 't loon daar van is niet als d'eeuw'ge dood. 2. Vergeefze my, verhoor mijn droeve bee. Wilt dog goed zijn, uw naam die brengd het mee. Betoon aan my uw goedheid, goede Heer! Hierom val ik vuur u op 't aanschijn neer, En hang, en kleef, jaa sleep U agter aan, En zal U ook niet eerder laaten gaan, Voor dat Gy my, o Heer! gebenedijd, En mijne ziel een weinig hebt verblijd Door het gevoel van vreede en genaa, Vergun my dog dat Heemelsche Manna. 3. Een blikje maar, een straaltje van uw liefd Vergun my, Heer! (indien het u beliefd.) Stroi vonkjens van uw vuur des Altaars of Op mijne ziel, zoo zingdze uwe lof. Uw overvloed verminderd daar door niet, En 't baat my veel in dit mijn swaar verdriet: Dog soo het uwe goetheid niet behaag, Maar wil, dat ik dit pak nog langer draag; Al wat Gy doet, o Heer! is wel gedaan, Wild my in 't einde, maar eens hier van ontslaan. G. Tr. [Goddelijke Troost] 4. Dat 's goed, o ziel, dat hy het zoo bevat, Dit treuren is een ziel-heil-rijken schat, Gy dwaalde zeer, eer gy dus waard verneerd, En 't vals bedrog des Weerelds had geleerd. Bedroefd naa God te zijn een korten tijd {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar door word gy in eeuwigheid verblijd. God slaat wel gaa uw traanen en gebeen, En teldze op, jaa ligt wel een voor een, 't Gezugt dat vlugt van u tot God om hoog Veel snelder als de pijlen van een boog. 5. Uw Hoofd, Gods Zoon is u zoo voor getreen, Volg gy Hem naa met all' zijn waare leen: Dit leeven dog is maar een stipje tijd, Wanneer gy oogd op d' onverganklijkheid. Als gy nu werd uw Hoofd en Heer gelyk, Soo neemd hy u voor eeuwig in zijn rijk: Zond Z. [Zond-rouwige ziele.] Wat raad hier toe? G. T. [Goddelijke Troost] Naak willeloos tot hem, Die 't al vermag. Hy roept, volg maar zijn stem. Zond Z. [Zond-rouwige ziele.] Hier ben ik Heer! hervorm my tot een beeld, Al waar den aard van uwen Zoon in speeld. 6. Mijn smaak, mijn spraak, mijn gang, en oogen-leen, Mijn wil. Mijn hart, laat alles zijn besneen, Mijn hand, mijn voet, mijn leeden, klein en groot Wild die al t' saam nu brengen in den dood. Schoon dat dit baard in my een grooten strijd, Wijl 't Vlees den Geest zijn welvaard zeer benijd, Den Satan ook nu hy bemerckt verliez, Bruld als een Leeuw, nu ik het best verkiez: Maar 't schaad my niet, al is hy vol van nijd, Want gy mijn rots en eeuwig bol-werk zijt. 7. Uw lieven Zoon die randen hy wel aan, Hoe zoud het dan met my nu beeter gaan? Als ik uw troost maar in mijn hart gevoel, Soo vind ik rust, al maakt hy groot gewoel. Zie dog mijn jeugd en jonkheid goedig aan, En leer my Heer, op uwe weegen gaan: {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Dog zoo ik wal, laat my dan leggen niet, Want dan was ik voor eeuwig in verdriet. Maar regt my op, en leid my, met uw hand, De kruis-weg door, naa 't eeuwig Vaaderland. 8.Ik waard'er graag, een zieltje min of meer En engd'er niet, mijn over goede Heer! Uw Heemelrijk is wijd en groot genoeg, Die 't minst daar heeft ,die heeft 'er nog genoeg. Help goede Heer! ik kan en moet'er zijn, Al waart natuur nog al veel swaarder pijn. G. T. [Goddelijke Troost] Schep moed, o ziel! Gods gunst zult gy ontfaan, En met de Heer, (hoop ik) zal 't ook wel gaan; Gy hebt nu reeds gedaan een goede keur Want gy niet meer leefd naa gemeen sleur. 9.Maar pronk en praal en 's Weerelds ydelheid Met haar schijn-goed hebt gy adieu gezeid. En 't Aards gesteld voor eeuwig uyt uw zin, Want in u hart huizd nu een Heemel-min: Nu moet'er maar zijn angstelijk gewaakt, Of 't kom ligt weer, 't geen ernstig is verzaakt. Zie toe, dat gy met Demas niet beswijkt, Nog met de Vrouw van Loth noit om en kijkt: Een Schip om strand een baaken is in Zee: Past gy niet op 't zal u geschieden mee. 10. Volg stip het best, en dat uit alle kragt, En zijt, en zijt geduurig op de wagt, Op dat gy vroom uw korte daagen end, Hier in 't vergeet, maar by den Heer bekend. Wat u ontmoet draag u tog onbesmet Naa Godes wil, en worstel in 't gebed; Iaa hang God aan met bidden en geween Om in de Geest met hem te worden een: Op dat als 't komt dat eenmal koomen moet, De wisse dood, u van hier scheiden doet. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. Gy dan verblijd moogd spreeken uit de borst Kom Heere, kom, naa U mijn ziele dorst, Ontfang mijn Geest, bewaart' in uw hand Om 't zijnder tijd in 't eeuwig Vaaderland By U te zijn, verheerlijkt, als uw Zoon, Met 't witte kleed en d'eeu'ge leevens kroon, Wat is dat groot, daar mee te zijn vereerd, En alle rouw in vreugden omgekeerd! Zond Z. [Zond-rouwige ziele.] Loof nu, mijn ziel, mijn ziel loof uwe God, Van wien u komt dit eeuwig zaalig lot. J.H. Klagte over 't Verliez van een goede stand des gemoeds Stem: Hoe leg ik hier in dees ellende. 1. HEeft imand reeden van te treuren Om zijn verliez en ongeval; Zoo heb ik reen: mogt my gebeuren, Dat is weer, in het aardsche dal, Quam tot mijn stand, die 'k had voor deezen Met God in vreede, zonder vreezen. 2. Wat was mijn hert doen naa aan Goode, Hoe teer gevoelig, vol aandagt; Hoe sterk verliefd op zijn gebooden, In 't volle harnas op de wagt; In all' mijn doen, in all' mijn weegen; Quam ik in nood, 'k was noit verleegen. 3. Om dat mijn God, zoo vol van trouwe, My redde, en nog redden zou; Kon ik nu nog maar op hem bouwen, Gelijk wel eer, met diep berouw. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe stond doe 't hart ( o saligheeden!) Met God in volle vaste vreede. 4. Hoe was 't gebed vermengd met traanen, Hoe kragtig was 't, hoe drong het door, Als ik mijn God wat af quam maanen, Hy sag my aan en gaf gehoor. Hoe lustig is des Menschen leeven, Als 't geen hy bid, hem werd gegeeven. 5. Hoe stond mijn yver doe te bloeijen Gelijk een rooz in 't Paradijz? 'k Nam toe in deugd, 'k zogt op te groeijen. 'k Verwon het quaad, 'k wierd Hemel wijz. In weldoen wist ik van geen swigten, Als ik maar mogt Gods wil verrigten. 6. Hoe stond mijn harte doe te branden, Als vroome zielen Godes woord (Wat had ik lust in de warande) Verhandelden, of bragten voort, Wat was 't my zoet! Voorwaar de vroomen Die hadden my het hert genoomen. 7. Het was met ons als met de snaaren, Die op een hoogte zijn gesteld, Als 'd eene klinkt beweegd de a'ereZeer zoetelijk zonder geweld. Het Goddelijke al te zaamen Was in mijn herte jaa en amen. Want Godes woord en kragt van reeden, Die waaren doe, (o! salighe'en) Gedaald tot in het hert beneeden; Doe was mijn hert en Gods woord een, Doe had ik 't weezen van de zaaken En kon het heil van Gods woord smaaken. 9. Hoe weinig agt 't ik 't Weerelds weezen, Ik hadde heel wat aars bemind, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe vry was 't hart gemaakt van vreeze Hoe Heemels was het doe gezind? Al mijn geluk en heil, met reede, Was, dat mijn ziel met God had vreede. 10. Hoe ging my doe ter herte 't leezen; Wat was mijn geest daar toe bereid; Wat plagter zoetheid in te weezen; Hoe ging ik in mijn eenzaamheid En haalden 't hart doe op met leezen, Wat plagter zoedheid in te weezen! 11. Hoe wast al staag vermengd met traanen, Hoe drong het door tot ziel en geest; Hoe kond ik doen my ziel vermaanen, Hoe ging mijn herte doen ter feest! 't Was niet als troost, en vreugd en leeven, 't Geen ik daar in doe vond geschreeven. 12. Wat heb ik dik en meenigmaalen My zoo zeer in Gods woord vermaakt, Dat ik daar door in 's Heemels zaalen Als weg gerukt, en aangeraakt Van Hemels vuur, al mijne kragten Met danken op Gods altaar bragte! 13. Wat had ik doe een tijd van bloeijen, Hoe was mijn ziel in God verheugd, Hoe quam my naa mijn wens toe vloeijen Een volle stroom van Heemel-vreugd! Het deel en lot van alle vroomen, Die tot den Heer opregt'lijk koomen. 14 En die genieten die weldaaden, Die God heeft door zijn Zoon betoond, En tot het rijke van genaaden, Dat met een vol genoegen loond. O! stand wel waardig van te spreeken! O! stand by geen op aard' geleeken! {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} 15. By geen geleeken op de aarde; Al wieze kend, zal dit toestaan, Dat niets en is zoo hoog in waarde, 't Welk men daar voor zou neemen aan. Het is een alderzoetste ruste, Een lust ver booven d' aardsche lusten. 16. Die dus staat in sijn jeugd te bloeijen En alzoo Heemels is gezind, Hoe kan die Mensch nog weer vervloeijen, Dat hy niet 't Heemels altijd mind? Soo wel te staan, en weer vertraagen, Dat doet my treuren al mijn daagen. 17. Het scheen my gantz onmogelijke, Die dus ver heen gekoomen is, Dat hy oit uit die stand kon wijken Of treeden Gods genaade mis, Maar og helaas! ik heb bevonden, Ik heb gebouwd op looze gronden. 18. Maar gy, die nog staad in uw bloeijen Hou tog voor al een waakend oog, Op dat gy niet koomt te verbloeijen En valzelijk uw self bedroog, En dan in't ende met my most treuren Og! Dat dit u tog noit gebeure. 19. Hoe ik nu staa, by wel voor deezen, Dat beide is my best bekend; Maar hoe den uitval nog zal weezen, Eer dat my komt dese leevens end, Dat weet ik niet. O Heer der Heeren! Og! Wild het tog ten beste keeren. 20. Geraak ik tot geen meer genoegen, Als ik nu daagelijks geniet, In plaats van vreede staage wroegen, Zoo ben ik in een groot verdriet. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn ziel wild u tot God begeeven En tot het voorig heilig leeven. P. Heert. Geestelijke Ziele-klagt over de ellendige stand des genen, die naa de Bekeeringe wederom tot sondigen komt te vervallen. Stemme: Kits-alemande. Of: In 't groote gild vald veel te doen. Of: O! eenig voedzel van mijn jeugd. 1. BEween mijn zang, beschrei mijn stem d' Ellende van Ierusalem, Ierusalem de Christen Ziel, Die uit Gods genaade viel. Maar hoe zal, ik den val, Drukken uyt, van een Bruid, Iaa een wigt, die zoo ligt, Trok de zin, van de min, Eens Bruydegoms, die zijns gelijk, Noit en had, nog in schat, Nog in kroon, nog in troon, Nog in krans, nog in glans, Nog in ligt van 't gezigt, Nog bezit van Koningrijk: Huil dan en draag vry rouw! Voor uw gebrooken trouw, Onzaalig wigt, want als een Zee Vol diep ellende is uw wee. 2. Og hoe is u 't gezigt verweerd! Og hoe is u 't geluk verkeerd! {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet anders als een noorden-wind, Wat hy op de velden vind, Van cieraad, needer slaat, Boom-gewas, weye-gras, Loover-kruid, blomme-spruit, Terwe-grein, groot en klein, Met al watter stond en wies; Soo ist nu, ook met u, Door de zond, die te grond, Met geweld, heeft geveld, Al de deugd van uw jeugd. Wie hoord' oit van zulk verliez. Huil dan en draag vry rouw! Voor uw gebrooken trouw, Onzaalig wigt, want als een Zee, Vol diep ellende is u wee. 3. Daar eertijds blonk het leely-wit, Nu groen fenijn van padden sit, En voor d' eerbaare Maagden rooz, Oopen staat de tijdelooz, Bilsen-kruid, met eituit, Haane-voet, draake-bloed, Wollif-spoor, mandragoor, Akonijt, vreed en wijd, d' Ongetuinden tuin beslaan; Daar is niet, dat mer ziet, Of van vrugt, of van tugt, Vreez en hoop, op de loop, Iaa 't geloof, is schier doof, De liefd' gantschlijk vergaan. Huil dan en draag vry rouw! Voor uw gebrooken trouw, Onzaalig wigt, want als een Zee, Vol diep ellende is uw wee. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Daar 't fiere Nagtegaaltje zong, Het Cijsje sprak, het kneutje sprong, De Leeuw'rik na den Heemel vloog, Het Quearteltjen in 't kooren stoeg; Leider daar hoortmen maar Nu 't geschreeuw, van de Meeuw, En 't gehuil, van de Uil, Met de Cray, en zijn gay, Verdubbelen hun traage cras, t' Hels-gespuis, haar onkuis Mid'ler tijd, daar tot spijt, Van de geen, die voor heen, Meester was, van 't gewas, Plaats heeft in 't verrot moras; Huil dan en draag vry rouw Voor uw gebrooken trouw Onzaalig wigt, want als een zee Vol diep ellende is uw wee. 5. Keer dan o Maaget van Zion! Uw aansigt naa de warme zon, Van Gods genaa die u den hof, Weer doet draagen kruid en lof: Keer maar weer, want de Heer, Staat bereid, om voor 't leit Van de smart, die uw hart, Hem aan dee, trouw' en vree U weer bieden als voor heen, Roep dan draa, om genaa, En vergoed, wat gy moet Door gevlei, door geschrei, En getraan, d' yd'le paan, Die van t' onregt zijn getreen. Huil dan en draag vry rouw Voor uw gebrooken trouw, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Onzaalig wigt, want als een zee Vol diep ellende is u wee. Een hert grondelijke belijdenisse, van die zijn zonde, en overtredinge naa de bekeeringe begaan, erkend en leed zijn. Vois: Psalm 16. 1. O Heer! hoe is mijn hert zoo zeer ontsteld? Mijn geest die zugt, en ik ben zeer verslaagen: Niemand en weet, hoe zeer ik ben gequeld, Ik gaa, als wond mijn ziele schier vertzaagen? Want ik en doe geen ding naa mijn genoegen: Waar toe, o Heer! waar toe zal ik my voegen? 2. Waar heen dat ik my keer, of waar ik wend, Ik zie niets niet, dan al mijn groove zonden; Ik zie niets niet, dan smert en groot ellend; Ik zie niets niet, dan al mijn ziel vol wonden; Nog zie ik niet, wat ik behoor t' aanschouwen, Maar waar 't yet, niet, God mogt uit niet, 't al bouwen. 3. Of ik al denk, o Heer! gy zijt zoo goed, En dat ik leez van al uw groote daaden; Dat helpt nu niet, al was 't my voormaals zoet, Want als ik denk aan al mijn groote quaaden; En als ik denk aan al uw lang verwagten, Zoo wil mijn ziel van schaamt' al heel versmagten. 4. Ik weet niet wat ik zal begeeren, Heer! {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo zeldzzaam ben ik in mijn eigen oogen: Want Gy geefd meer als ik, o Heer! begeer, Maar mogt ik zijn de alderlaatst' geboogen, En dat ik mogt u voetbank altijd blijven, Zoo zou uw geest my staadig moogen drijven. 5. Ik zoud o Heer! wel biegten mijn misdaad; Maar ik en weet niet waar ik zal beginnen, 't Is t' over veel, en 't heeft nog tal, nog maat, 't En is ook niet te vaaten met mijn zinnen: Wat raad my dan, in als ben ik verleegen, Daar is ook niet, of 't is my alles teegen. 6. Hoe lang hebt Gy, o Heer! met my gesloofd, En my zoo meenigmaal mijn zond vergeeven, En ik heb U zoo meenigmaal beloofd Te leiden nu een Euangelijs leeven: Maar regt verkeerd zoo is 't altijd bevonden, Ik schaamd my, Heer, ik mag 't schier niet vermonden. 7. Of ik uw graci nu al weerom zogt, Hoe kond G' U op my ontrouw Mensch verlaaten: Ik derf 't niet doen, wantik heb wel gedogt, Wat zal Gods goedheid my dog konnen baaten? Ik haal maar straf, jaa straf op straf naa dezen: Hoe zal 't nog gaan, hoe zal 't nog met my weezen; 8. Wat zal ik doen, o Heer! in deze zaak, My dunkt ik hoor voortaan niet meer te spreeken. En al mijn tijd te neemen mijn vermaak In stille zijn, en geern mijn wille breeken, In eenigheid my zelven heel bepaalen, Zoo mogt uw geest eens weerom komen daalen. 9. Maar zie dog eens, wat leg ik my al toe, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Is 't niet een schand, voor God, en al de zijnen, Dat zoo een Mensch nog soekt genaat wel hoe! Daar niet dan quaad en ondeugd uit koomd schijven! 't Waar meer als recht, dat God zijn straf vergroote, En my in plaatz van graci ging verstooten. 10. Ik geloof niet dan imand is die leeft, Die zoo voor-weetend, zoo veel heeft gesondigd, Dit zeid mijn geest, die hier van kennis heeft, Hoe wel Gods geest my dikmaal heeft verkondigd: Ziettoe, ziet toe, verzuim niet Gods genaade, En denk altijd 't exempel van te spaade. 11. En Gy, u God! ik spreek tot uwer eer, Wat Gy my nu en dan hebt laaten smaaken, Dat was zoo zoet, en 't rook altijd naa meer, En 't was daarom, dat ik naa meer zoud haaken; Og! Had ik dog Gods graci waar genoomen, Wat mogt ik verr' en wijd al zijn gekoomen. 12. Hoe klaar hebt Gy my 't onderscheid getoond, Wat van het vleis, of uit geest was gebooren; Moe dat de deugd, en hoe de zonde loond, En dat Gy niemand liet te veel bekooren; Iaa lieve Heer! wat heb ik al genooten? 't Is wonder, Heer! dat 't U noid heeft verdrooten. 13. O Heer! dat Gy in alles niet beweesd Uw goedig hert, zoo nu en t' allen tijden: Zoo waar mijn Boom lang uytgeroeid geweest, Dit moet ik voor de waarheid hier belijden; Maar dit troost my, uw Vonkjen is gebleeven, Als Gy dan wild kond Gy we'er 't leeven geeven. 14. Bewaar my slegs, O Heer! voor meerder quaad, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} En laat my uwen goeden Geest genieten; En laat my uwen over goeden raad, In wat voor kruis dog nimmermeer verdrieten: 't Mag zijn wat 't wil, geeft Gy kragt tot verzaaken, Uw wijsheid kan 't dan nimmer qualijk maaken. 15. Want zonder U, O Heer! is 't alles niet, Dat weet men niet, dan door verscheiden lijden, Dat weet hy niet, die meind dat hy wel ziet, Maar die beproefd is in verscheiden strijden, Die weet wat meer, die kend de wonder weegen, Dat 't vleis zijn kruis, is ziel en geeft haar zeegen. 16. O Gy mijn wonder, goed en magtig Heer! Verlos my van, Gy weet wat voor vianden: Ontferm u mijns, Gy weet wat ik begeer, Proef hoe ik 't meen, dit zijn mijn offerhanden: Ontfang door boet, wat ik U heb ontdraagen, En laat mijn ziel mijn ontrouw steeds beklaagen. C. Laakh. De zmeekende Ziele om de weederkeeringe van Jesus en zijn genaade. Vois: La ducesse Roiaal. 1. KEer weer, keer weer, O Iesus mijn beminde! Zoo lang Gy U voor my verschuild Kan ik geen ruste vinden. Zonder U oogen ben ik zonder ligt, Waarom bedekt Gy dog uw schoon gezigt? 'k Doel nu de vonken van de vreugd niet meer, 't Hart blijft beslooten, waar ik wend en keer. Ik kan, og Heer! niet langer weenen, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon ik leg geboogen, Met neer geslaagen oogen, Op der aarde neer. Daar ik door uwen Geest geroerd, Zoo meenigmaal voor heenen Van vreugde plag te weenen. Og mijn schoonste Heer! Keer weeder, ik weet, dat gy my mind; Maak my, weer bly, in U, In jeugd, in deugd, een nieuw Uit God gebooren kind. 2. Staa af, staa af o Weereld! dien ik minde, In al uw schoonheid, vreugd en schat Kan ik geen lust meer vinden. Rijkdom en weelde weegd my veel te ligt; Aansien en eere spuw ik int gezigt; Nu eens de geene daar al 't schoon afdaald Heeft met sijn liefde my het hert door straald: 't Is Iesus 't uytgedrukte beeld Vant noit begreepen weezen, Noit hooger op gereezen, Nogte noit gedaald. In Hem, o Weereldt! dat gy 't wist, Bestaan de waare goeden, In Hem en zijnen bloede. O gekruiste Heer! 'k Val needer op eenen kouden steen: Uw zweet, uw leed, uw pijn, Uw nood, uw dood, om mijn, Verwekt my tot geween. 3. Breng my, o Heer! voor d' aarde vry te schanden, Laat my, om uwe schoonste naam, Aan eenen staak verbranden. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer ik zou miszen dat mijn ziel verblijd, Uwe genaaden, uw gemeenzaamheid. Zonder uw vriendschap ben ik levend dood, Drenk my met waater, spijz my schraal met brood Als ik U maar int hert gevoel, Weet ik mijn vreugd geen ende. Waar ik my keer of wende, 'k Vinde groote rust; Maar buiten U, o God! is 't al Ellendig en verlooren, In armoed moet het smooren, 't Word al uit geblust, Og Iesus! Zoo vriendelijk en zoet! Mijn heil, mijn roep, mijn jeugd, Mijn troost, mijn schat, mijn vreugd, Mijn rijkdom, al mijn goed! J.L. Alleen-spraake van een bekeerde opgeheeven Ziele, die de Weereld versmaad, en Jesus voor haar deel verkooren heeft. Vois: Van te strijden wil ik zingen. 1. WEereld met uw ydelheeden Ik seg u voortaan adju; 't Wil geen tijd aan u besteeden, Nimmermeer bemin ik u. Uw schijn vreugd in 't einde bedroeven, Uwe zoetheid vol fenijn, Aan de minnaars, dieze proeven Geeftze gal, en bitt're pijn, Ik gaa nu den Heemel minnen, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Iesus staat in mijn gemoed Vast geprent, ik hoop mijn zinnen Zullen tragten naa het goed, Dat my zal doen eeuwig leeven, En verlost van alle smart; Aan den lieve Iesus geeven Lighaam, ziel, geheel mijn hart. 2. Iesus is mijn ziels verlangen, En mijn eenig doen, en wit. Hem wil ik alleen aan hangen, Dat hy tog mijn hart bezit. Dat bestier naa zijn genoegen, 't Is tot bitter ofte zoet, 'k zal niet weig're, maar my voegen Mijn geheel bereid gemoed. Koom dan Iesus mijn beminde Koom bezit mijn hart alleen, Wild het aan het uwe verbinden, Gy mijn vreugt en anders geen. Gy kunt m' altijd doen verblijden, In 't vol brengen van uw wet Tot den rijken loon geleiden, Aan de Maegden voor gezet. Troost-Liedeken voor alle boetvaardige Sondaars. Stem: Bedroefde herteken wat moet gy, &c. 1. VErdoolde Schaapken in de Woestijne, Wild weeder keeren tot uw Schaapstal, Kom uwen Herder vry ten voorschijne, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy is 't alleen, die u troosten zal. 2. Verlooren Zoone, toon uw gebreeken, Kom tot uw Vaader, klaag hem uw nood: Hy heeft zijn armen wijd uit gesteeken, Om u t' ontfangen uit liefde groot. 3. Zeer goedertieren is onzen Vaader, Om Iesus Christus zijn lieve Zoon, Hierom, o zondaars kom allegaader! Kom dog vrymoedig tot zijnen troon. 4. Hy wil u helpen uw lasten draagen, Hy wil vertroosten uw droevig hert, Wild hem vrymoedig u nooden klaagen, Hy kan u helpen uit al uw smert. 5. Hy is de waarheid, de weg en 't leeven Niemand ten Vaader komt dan door hem, Het rijk zijns Vaaders wil Hy ons geeven, Is 't dat wy hooren naar zijne stem. 6. Dat overspeelig Wijf was bevonden In veel misdaaden en werken quaad; Die zoete Iesus heeft haar ontbonden, En haar vergeeven al haar misdaad. 7. Wild uw quaad leeven, sprak hy, verlaaten, Ik ben de geen niet, die u verdoemd: O Christen Menschen wild dit dog vaaten, Van Gods genaad u alleen beroemd. 8. In uw boosheeden wild niet versmooren, Hebdy gesondigd misdoe niet meer, Laat dog die edel ziel niet verlooren, Maar val te voete uw God en Heer. 9. De Heere Iesus is hier gekoomen Van Heemelrijk, uit zijns Vaaders schoot, Al om de zondaars, niet om den vroomen, Hy heeft geen lust aan des zondaars dood. 10. Den armen Mensche komt hy bezoeken, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Den kranken troosten uit liefde zoet, Dus komt gy zondaars van allen hoeken; Gy zijt gewasschen in 't Lammekens bloed. 11. God komt uit liefde ons zaalig maaken, Zijn liefde die ons alleen verlost, Laat ons de Weereld nu gaan verzaaken, Want wy hem hebben zoo veel gekost. 12. Met goud nog zilver zijn wy gegouwen, Met Christi bloed zijn wy betaald, Laat ons 't geloove alzoo behouwen, Op datter niemand van ons en dwaald. [Ik roep tot U gestaadig, God! daar mijn hoop op staat.] Stemme: De Zoete Mereminne. Of: Wat Winden dat er ruissen. 1. IK roep tot U gestaadig, God! daar mijn hoop op staat, 't Zy dat de lichte Zonne, of op of onder gaat De beede, die ik bidde, het danken dat ik doe; En zluit dog uwe ooren, of hert daar voor niet toe. 2. Als ik mijn gantze leeven in stilheid overleg, Dan is 't dat ik, o Kooning! met stille woorden zeg, Vergeet, vergeef tog alles, en scheld van herten quijt. Dewijl gy een goed daadig, en milden Heere zijt. 3. Ag! Ziet van uwen Heemel, op mijne kleinheid neer, Ey laat uw gunst dog daalen, want dan verquik ik weer, Gy zijt mijn ziel, mijn leeven, mijn God, mijn een, mijn al, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Die my dog in het einde, met gunst verquicken zal. 4. U goedheid kan 't niet lijden, dat een die zugt en weend Om alle zijn gebreeken, en nu van herten meend Zijn overige daagen, te leeven naar uw wet; Van U zou zijn verschooven, en buiten hoop gezet. 5. O neen ik ken Uw herte, o God! dat is zoo niet! 't Verbond door uwen Zoone, troost ons in dit verdriet; 't Welk ons van uwent weegen, de vreede aan komt bien: Zoo dat gy al 't voor gaande, nu over 't hoofd wild zien. 6. Wanneer maar onze daaden, naar 't voorbeeld van uw Zoon. Geschikt zijn, onze gangen zoo als gy hebt geboon. Deez zullen by U woonen, in 't Heemelze gewelf, Uw God'lijkheid aanschouwen, met uwen Zoone zelf. 7. Die zal deez vreugd verleenen, o groote goedigheid! Ons ziele word vol vreugde, als zy dit overleid. Mijn hert begind te springen, 't gemoed dat is vol vreugd Als Gy mijn hert maakt vroolijk, en door uw geest verheugd. 8. Wy zullen by U woonen, niet voor een korten tijd, Maar voor altoos en eeuwig, dies is ons hert verblijd Wy danken U o Vaader van al dat leeven heeft? Dat Gy die groote zondaars, zoo veel weldaaden geeft. B.J.S. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof-sang van een bekeerd en weeder-gebooren Christen. Vois: O Zaalig! Heilig Bethlehem. 1. MYn hert bevrugt met vroolijkheid Doet my de Geest in vreugd ontspringen, Om aan Gods hooge majesteit Als nu een vroolijk lied te zingen. 2. Tot vroolijkheid drijfd mijn gemoed, Geen vroolijkheid van aarze zaaken, Maar vroolijkheid, die vreugde voed, Alleen in goddelijk vermaaken. 3. Op aarden is geen zoeter lust Geen hooger vreugde te begeeren, Als dat het hart in Gode rust, En zig van 't weerelds af gaat keeren. 4. O! die de weeld wel in ziet, Wat kan hy al in 't Weerelds speuren: De Weereld, die ons anders niet En geeft, als strijd en droevig treuren. 5. Ik zing U lof, o Heemels Heer! Ik zing U lof, nu dat mijn zinnen De Weereld en het aards geen meer, Maar God en 't goddelijk beminnen. 6. Ik zing U lof, nu Gy mijn geest Hebt tot het geestelijk gedreeven, Waar door ik naa de ziele meest Bespeur een wel gerustig leeven. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Troostelijke aanspraak aan die haar, om God te dienen, hebben verpligt. Vois: Psalm 53. 1. DE hoogste troost van 's Menschen zaaligheid, Noit regt gehoord van sterffelijke ooren, Komt aan, wanneer men van deez weereld scheid, 't Quaad heel verzaakt en van nieuws word herbooren, En zijn verbond opregt met God den Heer, Om al de daagen van dit ydel leeven In heilgheid te leeven meer en meer, En gantschelijk naar zijn gebod te streeven. 2. Want die word dan met groote troost beloond, Iaa in het boek des leevens aangeschreeven, Zijn hoop staat vast hier naa te zijn gekroond, Van God omhelzd, van d' Engelen omheeven, Van 't zaalig rijk te zijn een deel-genoot, Iaa daar altijd met God te triumpheren Op Sions berg! daar lijden, angst nog dood, Nog swaarigheid de zaaligen zal deeren. 3. Hier toe hebt gy, mijn liefste ziels vriendin, U zelven door Gods goedheid gants begeeven Toen gy geknield voor God, met hert en zin, Hem hebt beloofd, naar d' Heemel toe te streeven. En d' aardze lust te haaten hier beneen. Og denk dien dag! en wild hem niet vergeeten. Uw Bruidegom die Iesus is geheten Zy uwen troost, daar gaa ik met u heen. T.V.B. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermaaning tot betrachting van 't geen aan genoomen en beloofd is. Na de wijze: Wat vind men nu al blinde lien. Of: Naa uw begeer Maagdekens ziet. 1. 't IS goed hebt gy met uwe mond De Weereld gaan verzaaken. 't Is veel (is het uit 's herten grond) Dat gy met God een vast verbond, Van liefd' en trouw gingt maaken. 2. Maar meer is 't, als gy in den strijd Den viand kond verwinnen. En dan 's 't genoeg: wanneer gy zijt Geweest hier bezig al uw tijd, Om God op 't hoogst te minnen. 3. 't Is weinig pijn te neemen voor Noit quaad te zullen hand'len: Maar swaarder is 't, 't vlees geen gehoor Te geeven; en nog swaarder 't spoor Ons Heilands naa te wand'len. 4. 't Is in beloften ligt te gaan; Maar og eilaas! 't volbringen, (Daar op 'et al zal koomen aan) En is zoo ligt'lijk niet gedaan; Maar eist vry grooter dingen. 5. Wat dog? maar een gevolg van goed Iaa zulke goede werken, En zulk een sagt gedwee gemoed, Dat elk daar uit in overvloed, Uw liefd' tot God kan merken. 6. Indien gy wist wat nut hier in, Deez Gods-dienst waar te leezen, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo meen ik zoud' 't uw hert en zin, Tot God en goed met meerder min, Ontsteeken als voor deezen. 7. Nu is 'er 't nut, schoon 't niet zoo 't is, En schijnt in onze oogen, Want Gods beloften zijn gewis, En al 't geen hy beloofd heeft, is Van wel doen en verhoogen. 8.Wel aan schik u zoo, dat gy meugd Van God verheeven werden, Zijt daaglijks neerstig in de deugd, En schoon 't voor 't vlees viel ongeneugd, Wild nogtans staag volherden. 9. Een-voudig zijt in uw gewaad, Schoon m'n u daarom bespotte, Veragt de pragt en hooge staat, Want grootsheid pragt en overdaad Kentekens zijn der zotten. 10. Trek gramschap uit, weer ongeduld; Wild u zagtmoedig toonen, In 't kort zijt met goe ze'en vervuld, En laat geen onrein door uw schuld, Uw Ziele oit bewoonen. 11. En zoek Gods-boek voort door en door, Wat u staat meer te pleegen, Dat zal 't u alles stellen voor, Volg maar alleen onz Heilands spoor, Zoo gaady wisse weegen. J.C.S. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermaaning tot verzaaking zijns zelfs aan de nieuwelingen in Christo. Stemme: O! geestelijke Hemels Stad. Of: O Heilig! Zalig Bethlehem. 1. GY al die Christus naam belijd, En hebt u tot den Heer begeeven; Op dat gy zoud naa deezen tijd Eeuwig met hem in vreugde leeven. 2. Ey! Let nu dog op het gebod, Dat u de Heere heeft gebooden , Verzaak u zeid dien groote God, En wild u aardsche lusten dooden. 3. Eist God verzaaken van den Mensch? Zoo moet gy u gants overgeeven, Geheel en d' al, naar eigen wensch, Moogd gy in 't alderminst niet leeven. 4. Roei uit dan al wat hinder doet, En wild, o Mensch! U zelfs niet vreezen, Want zoo gy nog de zonden voed, Zoo moogd gy geen Discipel weezen. 5. Het zy o Mensche wat het zy! Al wat in deugd u dan verhind'ren, En zoekje daar te blijven by, Zoo benje niet van Godes Kind'ren. 6. En zoo men dreef met u den spot, Als gy u gantsch zogt te verzaaken, Al scheltment u voor mal of zot, Zoud gy dan u voor neemen staaken? 7. Blijvende dan te rug van schaamt, Hoor wat zeid Christus ons beraader? Wie doet door schaamt, dat niet betaamd? {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien zal ik schaamen voor mijn Vaader. 8. Vaat deze reeden in uw oor, Wild naa uw wil geen leeven kiezen, Oft anders zoud gy dan daar door Het eeuwig leeven weer verliezen. 9. In tegendeel zoo gy verlaat, Des vleisches wil om Christus leere, Zoo zult gy naa de spot en smaad, Beleeden worden van den Heere. 10. De poort is eng de weg is smal, 't Zijn Christus reeden die 't betuigen, Dus wie ten leeven koomen zal, Moet zig in alles needer buigen. 11. 't Is waar het schijnd al vry wat swaar, Dat men zig gants zoud' over geeven, Schijn, is geen zijn: want wilmen maar, Zoo wordmen kragtig aangedreeven. 12. En soo beweegd door Christus Geest, Dat wat in 't eerst bitter als roet is, Veranderd in een vreugden feest, Dat Christus jok staag ligt en zoet is. 13. Rust zalder weezen in 't gemoed, Voor ieder quaad dat gy begeevet, Wel hondert fout zal 't zijn gevoet, Terwijlje nog op 't aardrijk leevet. 14 Zoo deze reeden niet dringd voort, Dat gy het aards zoud willen derven, Zoo let nog verder op zijn woord, En nog het eeuwig leeven erven. 15. Door liefde dan van 't eeuwig goed Kanmen 't verganklijk ligt verzaaken: Hef staag maar d' oogen van 't gemoed Ter plaatze, daar gy hoopt te raaken. Wester-man. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermaan-Lied aan de Nieuwelingen tot Heemelze gezindheid. Stemme: O slaap! o zoete slaap! 1. NAdien gy dan zijt op gereezen, Met u verstand om vroom te weezen Zoo slaat het teere oog, Naa 't Heemelz hoog, Daar uw Heere zit, Die nu voor u bid, Die nu bid en zelfs kan geeven, 't Geen noodig is voor 't geestlijk leeven. 2. Dit is 't af-snijden van de handen, Het los doen van der zonden banden, Met 't ingeworteld quaad, Het welk God haat. Daarom doet dan aan Om voor hem te staan Om voor hem te staan verkooren, Als heilig en weeder gebooren. 3. Gehoorzaamheyd naa Godes wille, Dit kan alleen zijn tooren stillen: Daarom maak een besluit, Steek oogen uit, Dat is zulke lust, Die 't gemoed ontrust, Die 't gemoed ontrust tot zonden, En ziel en lighaam t' zaam komt wonden. 4. Wat uit-vlugt kan de Mensch dan zoeken, Haal uit vry alle donk're hoeken, Van schijn bedriegery, Op eene ry, En toetst' aan den dag, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien gy nu hier sag, Dien gy nu hier sag gebieden, Het goed te doen en 't quaad te vlieden. B.J.S. Vermaaninge aan de zelve, om in goede werken vrugtbaar en ootmoedig te zijn. Zang: O! Paris wreed, &c. 1. O Spruitjens teer! Die van God zijt verkooren Te werden in geplant In uwe Heer, Den Wijn-stok hoog gebooren: Bid altijd om bystand, Op dat Gods hand U altijd mag versterken, Dat gy overvloedig werd In alle goede werken. 2. Want all’ de geen, Die God geen vrugten draagen, Die werden uit geroeid. Hier om elk een, Die Gode wil behaagen, Ter deugden u tog spoeid; Op dat gy groeid In den Wijn-stok verheeven: Zoo dat gy hier door den Heer Verheerlijkt in u leeven. 3. Want die in hem Goe vrugten komt te draagen {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Werden gereinigd meer: (Dus luid zijn stem) Hierom wild g’ hem behaagen, Houd an met bidden zeer, Op dat den Heer U Spruitjens wil bedouwen, Dat gy door zijn Geestes hulp U vast aan hem moogd houwen. 4. Vrienden, wenscht gy ’t Ontfangen ’s Heeren zeegen, Daal altijd in ootmoed; Op dat gy bly, Als eenen zoeten reegen, Ontvangt in uw gemoed De stroomen zoet, Die Gods fontein uit gieten, Waar door dat uw spruitjen teer, Zijn wasdom moet genieten, 5. Koom nimmermeer U zelven te behaagen In deugden groot nog kleen: Want die den Heer Haar werken voor gaan draagen, Gelijk den Pharizeen, Schoon zy gebe’en En Offer koomen draagen, Zoo en konnen zy nogtans Den Heere niet behaagen. 6. Maar die hem klein In ootmoed komt versmaaden, Gelijk den Toll’nar dee, Die is meer rein Voor God, en krijgt genaade, Tot zijner ziele vree; {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Die zoo zijn bee In ootmoed uit kan gieten, Die zal daag’lijkx meer en meer Den zeegen Gods genieten. 7. Vergeet altijd U deugden uit genoomen, Op dat gy niet en rust Voor uwen tijd, Eer dat gy zijt gekoomen Tot voller zielen lust: Want die zijn rust Neemt in begonnen deugden, Die verkrijgt den prijs nog niet Van ’s Heemels volle vreugden. 8. Maar die getrouw Blijft op des Heeren weegen, Volstandig tot den end’, Sonder verflouw’, Ontfangt den vollen zeegen, Die word van God gekend; Schoon hy ellend Een tijd lang hier moet lijden, Nogtans zal hy met den Heer In eeuwigheid verblijden. Amen. W.G. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermaan-Lied om den Heer op 't ernstigste te dienen, zonder aanzien van lief of leed. Stemme: Dewijl den tijd voor handen is, &c. Ofte: Maximilianus de Bossu, &c. 1. GY die den Heere Christus diend, Dien hem uit al uw kragten, En word dog niet des Weerelds vriend, Al zoud zy u veragten: Tot kruis en lijden u gewend, Al zoud gy sterven van ellend, En van verdriet versmagten. 2. Den schalken Viand steld u voor Rijkdom, wellustig leeven, Wild hem tot geeven geen gehoor; Anders zoo naakt u beeven: Maar geeft hem nimmermeer konsent, Al zoud gy sterven van ellend, God zal ’t u weeder geeven. 3. 't Is al bedrog en ydelheid, Wat dat hy gaat beschikken; De gantsche Weereld hy verleid Met al zijn looze strikken: Maar is ’t dat hy u komt ontrent, Al zoud gy sterven van ellend, En laat u niet verschrikken. 4. Hy doet wel veel beloften hoog Om u hier te bekooren, ’t Is anders niet, dan schoon voor 't oog, ’t Inwendig gaat verlooren. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Og! Waar u zijn bedrog bekent! Al zoud gy sterven van ellend, Gy zoud naa hem niet hooren. 5. Door strenge tiranni wel eer Hy veel den schat ontsteelde: Maar nu verderfd hy zielen meer Door 't wellustig in beelden; Dus op dat gy u niet en schend, Al zoud gy sterven van ellend, Wagt u van aardze weelde. 6. Eilaas! Wat is de aardze lust? Hoe haast is zy vervloogen: En als de ziele is ontrust, Zoo vind zy haar bedroogen. Denk altijd op dat laatste end, Al zoud gy sterven van ellend Gy zoud niet doolen moogen. 7. En zoek geen troost in geld en goed Verkiez tot uwer baaten, Veel liever Christus arremoed, Op God wild u verlaaten: Zijn liefde in uw herte prent, Al zoud gy sterven van ellend, Wild de gierigheid haaten. 8. Betrouw op Gods beloften vast, Hy sal u niet beswijkken, In al uw nood en overlast. Zijn trouwe zal wel blijkken: Dog al scheen hy te zijn absent, Al zoud gy sterven van ellend, En wild van hem niet wijkken. 9. Wat nood is 't, datmen hier wat lijd Een tijdelijk benouwen? Wat is 't meer dan een uurtje tijd, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} By d' eeuwigheid te houwen? Laat koomen lijden en torment, Al zoud gy sterven van ellend, 't En zal u niet berouwen. 10. Denk op die schoone heerlijkheid Die niet en is te boeten, Die God de zijne heeft bereid, Die hier nu lijden moeten: Denk om de vreugd in 's Heemels tent Al zoud gy sterven van ellend, Den loon zal 't al vergoeten. Cl. Cl. van Blokz. Hoe dat men in de liefde Gods ver- vertrouwende haast geholpen kan worden, tot de gerustigheid des herten door 't geloof. Op de wijze: Het was een frai rijk Borgers Kind. 1. EEn korten weg is ons bereid, Om tot den Heer te koomen, Geloof slechts in zijn heerlijkheid, Zijn bystand werd vernoomen, Laat vaaren fantazyen, Die u dikmaal bestryen, Wend uw gemoed // in 't eeuwig goed, U lijden wert verzoet. 2. Gedenk dat God niet liever heeft Als uwer zielen leeven, Als gy hem maar geloove geeft Zoo komt gy haast uit sneeven; 't Is voortijds wel gebleecken, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen hy genas gebreeken; 't Geloof alleen // hielp op de been, Het geen onmoog'lijk scheen. 3. Gedenk dat God niet verr' en is, Dat Hy u niet zou hooren, Voor hem en is geen duisternis, Hy kan u wel bespooren: Die 't oog zelfs heeft geschaapen, Hoe zoud' Hy moogen slaapen? Hy hoord en ziet // al wat geschied, Voor Hem bedekt is niet. 4. Zijn hand en is ook niet verkort, Zijn magt is niet benoomen; Dus als gy niet geholpen word, 't Moet door een oorzaak koomen; Of het zijn uwe zonden, Daar met gy zijt gebonden, Of 't ongeloof // dat houd u doof, En 't maakt uw zinnen loof. 5. Geloof in zijnder vriend'lijkheid, Zijn vaaderlijke minne; Uw herte wel voor Hem bereid, En laat Hem tot u inne; Hy wil, voor alle zaaken, Zijn wooning in u maaken, Als gy maar vlied 't Geen Hem verdriet, Hy en verlaat u niet. 6. Hoop altijd in het best van Hem, Zoo zal u troost gebeuren, Die niet geloofden zijne stem, Die quaamen wel in treuren: Maar die trouw by hem vleeven En quaamen noit in sneeven, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel voor een tijd // leeden zy strijd, Maar tot haar groot profijt. 7. Liefde verwekt der liefden aart, 't Geloof hoopt alle dingen: Maar af-keer ook den af-keer baard, Wan-trouw geen baat kan bringen: Wat u komt in den zinne, Blijf altijd in zijn minne, Al waar Hy gaat // uw oogen slaat, Van Hem niet af en laat. 8. Wijn ende melk geeft Hy om niet, Zijn fontein vloeid gestandig, Als gy hem maar uw jonste bied, Hy is altijd weldaadig. Koom al die zijt belaaden, Hy sal u wel verzaaden, Neem uw vermaak, in deeze zaak, Zoo vind uwe ziele smaak. J.P.S. Een onderwijsinge, hoe een Christelijke Pelgrim alhier zijn Pelgrimagie op den Enge-Weg wandelen zal. Stem: Ik bender een arme Pelgrim ziet. 1. WIld gy een Pelgrims Weg ingaan, Uw rust en vreed' der zielen vinden; Zoo moetg' u op de smalle baan Niet dan deugd onder winden. 2. Zoo moet gy zien op onzen Heer; Gy zult dit klaarlijk van Hem leezen, Zijn leeven was gelijk zijn leer; {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo moet gy hier ook weezen. 3. Zoo moet gy staadig zijn in 't veld Met waaken, bidden, hoopen, strijden, Met parzen, dringen, met geweld; En u van zonden mijden. 4. Gy moet de kosten over-slaan, Van op deugds grond 't verzaaken bouwen, Of gy zult schaad en schand begaan, En 't zal u naamaals rouwen. 5. Wild gy niet geern de minste zijn, En alles willig heel verzaaken, En niet om-helzen druk en pijn, Zoo wild uw reis maar staaken. 6. Gy zijt geen Pelgrim in der daad, Wild gy hier al om 't Al niet derven, En kruizen 't vleesch en bloed haar raad, Uw eigen wille sterven. 7. Men leid het hier, men leid het daar, Zoo wordt het doorgaans waar bevonden, Op 's Weerelds ruimen weg, 't is waar, Daar krijgt de ziel maar wonden. 8. Daar is noit Adams kind geweest, Of 't most hier 't vleesch, of 's geest kruis draagen Word 't vleesch gevolgd, zoo lijd de geest Ver 't best, dat 't vleesch gaat klaagen. 9. Den smallen weg is niet dan kruis; Gy moet hier zijn veragt verschooven, Zoekt gy 't gemak zoo blijf maar t' huis, 't Gemak dat is hier booven. 10. Dit is een Pelgrim naa Gods wil, Hy is in all's in God gelaaten, Vreedzaam vol liefd', noit klagtig, stil, En leerd zig zelven haaten. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. Hy heeft een zoet en lief gebod, Dat moet hy altijd beeter leeren, Dat komt hem van zijn lieven God, En van den Heer der Heeren. 12. Deez liefd die is in all's zijn maat, Daar moet hy hem al steeds naa regten: Deez liefd en kend geen eigen baat, Dus kan zy 't alles slegten. 13. Een Pelgrim diend noit stil te staan, Of hy vald in zig zelfs verleegen, En 't omzien maakt hem onbequaam Te gaan op smalle weegen. 14. Zijt gy aan iets op aarden vast, Dat zal d' ervaaring u wel wijzen, Zoo zijt g' in 't gaan uw eigen last, En kund niet opwaarts rijzen. 15. Zoo gy naa 't vleischs wellusten toefd, Zoo mist en faald gy 's geestes streeken, Zoekt gy hier wat het vlees behoefd Zoo zal u deugd ontbreeken. 16. Een Pelgrim cierd geen vreemd logijs, Met ydel pronk geschuur nog wrijven: Zoo 't yemand doet 't schijnt een bewijs Van hier te willen blijven. 17. Hy draagd op reis geen kost'lijk kleed, En 't zinlijk net is hy ontweeken, Want meer als nood (zeid zijn geweet) Zou liefd zijns naastens breeken. 18. Deez reize, die den Pelgrim doet, Die heeft deez aldergrootste reeden, Dat 's om de deugd, om 't eeuwig goed; Dit brengd zijn ziel in vreede. 19. Dus reizd den Pelgrim van zig af, En reizd zig selfs blijd-willig teegen: {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} De gantsche Weereld agt hy kaf, En teegen is zijn zeegen. 20. Zijn teer-geld is in all's geduld, Dat moet hem door 't gebed vermeeren; Is zak en pak hier mee gevuld, Zoo mag hem geen ding deeren. 21. 't Is met een Pelgrim zoo gesteld, Dat diend hy noodig wel te weeten, Als hy niet word beproefd, gequeld, Zoo wordt hy hier vergeeten. 22. Regt anders als de Weereld gaat, Regt anders moet hy doen en leeven, Daar al des Weerelds wel in staat, Dat moet hy gaan begeeven. 23. Hy gaat nog traag, nog krom, nog mank, Al valt zijn weg door doorn'en struiken: Hy volgd zijns Heeren regten gang, Dat 's onder 't kruis te duiken. 24. Hy eerd in al 't ontmoet Gods woord, Dies wil hy 't pek gants niet aanroeren; En d' wijl geen dingh hem toegehoord. Zoo kan 't hem niet vervoeren. 25. Hem dient (altoos) geen groote pak: 't Zou hem op reis te zeer beswaaren, Hoe meer hoe grooter ongemak, 't Kan niet dan ontrust baaren. 26. Hy moet geduurig voort en voort, Geen geld nog goed en mag hem baaten; Want als hy quam voor d' enge-poort, Daar zou hy 't moeten laaten. 27. Al naamd gy nog al 't goed al me'e, Zoo zoud'et gins in 't minst niet gelden, Dus maakt gy niet als moede lee, En gaat u dwaasheid melden. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} 28. Is 't aards gezoek dan geen quaa vragt, Dat laat de reeden u eens vraagen, d' Wijl 't loon in 't eind van d' yd'le dragt Niet zijn dan harde slaagen? 29. Door d' enge-poort mag niet als geest, Waarom dan al deez zwaare lasten? Waarom tot straf belast geweest? Dit doen geen vreemde gasten. 30. Dit is een pelgrims eigendom, Daar moet hy zig al steeds naa voegen, Men gaat als vreemde met hem om, Daar moet hy aan genoegen. 31. Men scheld hem hier voor dwaas, en dom, Men gaat hem hier van hier verdringen; Dies eist zijn stand veeltijds een stom, En zijn gemoed bedwingen. 32. Zijn swaarste kruis, zijn grootste pijn Moet geenzins zijn om 't kruis te draagen; Maar voor het kruis bevreesd te zijn, Moet hy op 't hoogst beklaagen. 33. Een Pelgrims stand is onbekend, Want 't geen dat meest de Menschen vluchten Als onder 't kruis en daar ontrent, Dat zoekt zijn geest met zugten. 34. Hy vraagd naa Zus, naa Bro'er nog Vriend, Hy mag en wilze wel ontbeeren, Naa Va'er, naa Mo'er, naa Wijf, nog Kind, Als zy hem zouden weeren. 35. Naa geld, naa goed, naa huis nog hof, Al houdmen 't hier in hooger waarden, Naa smaad, nog eer, naa spot, nog lof, Naa geenig ding op aarden. 36. Al word hy 's Weerelds goed'ren quijt, Dat hinderd hem gants niet met allen; {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Beletzel van zijn ziels proffijt, Dat is hem slegts ontvallen. 37. Hoe min hy hoefd, hoe meer hy heeft, Zijn rijkdom is hier 't alderminste; Als hy maar naa Gods wille leefd, Dat is zijn meeste winste. 38. Al komd hy schoon in hongers nood, Door tijds-beloop in groote schulden God zend hem troost uit 's Heemels schoot, Als hy zig wel leerd dulden. 39. Al slaatmen hem tot stervens toe, Al gaatmen hem als drek vertreeden, Hy word niet op zijn reize moe, Al zoumen hem ontleeden. 40. Hier is geen Pelgrims vaader-land, Dies houd hy proeving voor geen plaagen: Schoon iemand helpt hem aan een kant, Die zet hem op een waagen. 41. Zoo komt hy daar hy gaaren waar, Zoo komt hy tot ziels rust en haaven, Zoo is hy buiten al 't gevaar, En vry van al dit slaaven. 42. En doet hem iemand lijden aan, Die gaat hem hier zijn grond wat veegen. Wordt hem geen lijden aangedaan, Zoo gaat het niet ter deegen. 43. Wie hem de meeste druk aan doet, Die diend hy als een vriend te minnen, Die wijzd hem, hoe hy reizen moet, Als hy 't wel gaat verzinnen. 44. Hy kend geen haat nog wraak te bo'en, Deez les vind hy aan 't kruis zijns Heere, 't Lijdzaam voor-beeld van goed te doen, Daar moet hy zig me'e weeren. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} 45. Der zielen schaad beklemd zijn hart En 't maakt zijn ziel door droefheid wonden; En al zijn kommer en zijn smart, Dat 's om zijns naastens zonden 46. Dan is een Pelgrim regt bedroefd, Als hy der zielen groote schaaden Beschreid, betreurd, en niet en toefd Te bidden voor de quaaden. 47. Een Pelgrim is van zulken aart Door liefd' verdwijnd hem al zijn lijden; Want wie zijn lijden nog beswaard, Die kan niet regt verblijden. 48. Een Pelgrim is zoo los en vry, Hy hangt nog kleefd hier aan geen dingen, Hy steldz' al t' zaamen aan een zy, Of kan daar overspringen. 49. De Pelgrims zijn gelijk een kloot, Die de aarde maar naa noodruft raaken, Zy zijn haar zelfs en 't aards hier dood, Naa dien zy 't Heemels smaaken. 50. Een Pelgrim is niet wel bedagt, Die 't huiz zoo moy hier gaat vercieren, Daar hy maar plaisterd voor een nagt, En niet lang mag logieren. 51. Wie 't huiz en 't lichaam hier vercierd En aardze schatten gaat vergaaren, Die toond zig snooder dan 't gediert, Want hy kan 't niet bewaaren. 52. Deez leevens reiz en duurd niet lang; Waarom dan hierom zoo belaaden, En maaken 't leeven zuur en bang? d' Wijl 't aards niet kan verzaaden? 53. Een Pelgrim zoekt een eeuwig goed, Uit al zijn kragt gemoed en zinnen, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot 't aardz en heeft hy lust nog moed Dies kan hy 't niet beminnen. 54. Wat voorts ontmoet in 't vreemde land, Dat diend hem al ten alder besten; Want hy neemd alles van Gods hand. Dies zingt hy dus ten lesten, 55. God is mijn loon, God is mijn al, Op hem alleen wil ik betrouwen, Al schijn ik voor de Weereld mal, Dat zal my niet berouwen. 56. Niemand kan Christus smalle weg, Ruim, wijd en breed naa 't vlees betreeden, Dies gaat u zelfs maar uit de weg, Zoo treed gy wisze schreeden. 57. Is 't u te hard, dat gy hier hoord, Te nauw voor 't vlees aan alle zijden? Hoe zuld gy hooren dan dit woord Gaat gy Vermaledijden? 58. Maar zijt gy d' enge-weg getroost, Zoo zal de nauwte hier door wijden, Als gy geloofd dit zoet propoost, Koom gy Gebenedijden. 59. Is 't onderscheid niet veel te groot, Een eeuwig wee, of volle vreugde? En hier niet wel geneugde. 60. Ons Heer heeft hier ook vreemd geweest, En alles willig uit geleeden; Gods uit verkooren minst en meest, Zijn ook zoo door gestreeden. 61. Den Hertog heeft zoo voor gegaan Wie mag of derf zig dan verschoonen? Wie niet en leefd naa zijn vermaan, Die zal niet by Hem woonen. C. Laakh. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe dat een Christen door Christus van zonden gereinigd en verlost moet worden. Zang: O schepper fier! 1. O Schepper fier! Hoe heilig is u weezen, Schoon en uit geleezen In zuiverheid volmaakt? Zoo moeten hier Uw lieve Kinders weezen, Geestelijk verreezen, Van zonden vry gemaakt, Want met twee contrarij dingen Niet en kan te zaamen bringen: Geen duisternis By 't waare ligt en is. 2. Gelijk het hoofd, Zoo moeten ook te leeden Inwendig besneeden En zonder rimpel zijn, Wie dit geloofd, Die wandeld hier beneeden, Als hem voor getreeden Is Iesus Christus fijn. Die haar hoope op Hem zetten, Zuiv'ren haar van alle smetten. Een herte rein Aanschouwet God allein. 3. Een, die opregt Uit God hier is gebooren, Wat hem komt te vooren, En zondigd nimmermeer; Den Sathan vegt, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} En komt hem wel bekooren; Maar gelijk een tooren Staat hy in teegen-weer: Want Gods zaad houd met in allen, Dat hy niet en kan omvallen; Gods reine aart, Daar uit hy is gebaard. 4. Wie zonde doet, Is in 's Duivels gezinne: Want van aan beginne Hy oit gezondigd heeft: Maar een gemoed Vol van Gods reine minne Heeft geen zonde inne, Want Christus in hem leefd. Een goe' boom brengd goede vrugten, Niemand maake hier uitvlugten. Der zonden knegt En kend God niet te regt. 5. Want zouden wy Nog zondaars zijn bevonden? Een dienaar der zonden Waar Christus onzen Heer; Wanneer ons Hy Regtvaardig door zijn wonden, Heeft Hy ons verbonden Te blijven in zijn leer; Zonden zijn des Duivels treeken, Christus komt, om die te breeken, En al gelijk Te roeijen uit zijn Rijk. 6. Waar Christus geeft Heeft Schepter en gebieden, En kan niet geschieden {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Yets teegen zijnen wil; Want voor het meest Moet altijd 't minste vlieden; Heerscht Hy in u lieden Daar blijft niet lang geschil; Lusten en begeerlijkheeden, En al uw zondige leeden Worden vernield, Gekruist en heel ont-zield. 7. Zonds wortel leid Zoo diep in 't hert verborgen, Die men moet verworgen Door 't rein geloof in God: De gierigheid, Met zoo veel ydel zorgen Voor den dag van morgen, Al teegen Gods gebod; Wild uw zaak den Heer op geeven, Tragt alleen om wel te leeven, En voort de rest Zal God voegen op 't best. 8. Zoo iemand zeid Hoe zal ik daar toe raaken>? Wild u zelfs verzaaken Geheel tot in den grond, En weest bereid Des lijdens kelk te smaaken, God zal in u maaken 't Welk gy niet doen en kond: Laat de goede Heer u schuimen, Og! Hy kan zoo haast doen ruimen Al wat u deerd, Zoo gy Hem niet en keerd. 9. Eylaas! den Mensch {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Woud' hy zijn kruize draagen, Dat hem alle daagen Van God werd op geleid, Hy zoud' zijn wensch Wel vinden, en bejaagen: Maar hy vreest de slaagen, Daar door hy word bereid. Slaan u hier de wagters wonden, Zoek, tot dat gy 't hebt gevonden, Zonder verdriet Vind gy uw Bruid'gom niet. J.P.S. Klagte over de swaarheid der gebooden Gods, door d' ongewoonte. Vois: Het reegende zeer, en ik wierd nat. 1. O Heer! hoe swaar is uwen weg? Wanneer wy maaken over-leg Met vleis en bloed, Met vleis en bloed te raade, 't En vald ons dan niet ligt en zoet. 2. Als wy de boekken open slaan, Wy vinden haast geschreeven staan Dat ons bedroefd, Dat ons bedroefd van harten: Om dat ons nog een ding gehoefd. 3. Verkoop al wat gy hebt voorwaar, Geef het den armen alle-ga'er; En volg my naa: En volg my naa in 't lijden. Og! Wie kan hier op zeggen jaa? {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. O Heer! ik wil U volgen voort Sprak een: daar om heeft hy gehoord, De Voszen zy, De Voszen hebben hoolen: Maar hier en is geen troost voor my. 5. Zoo wie my volgd, en niet en haat Alle den aardze toeverlaat, Van Wijf of Man, Daar toe zijn eigen leeven; Mijn Ionger hy niet zijn en kan. 6. Geen aardze schatten hier vergaard; Uw rijkdom zy ten Heemel-waard: Want al daar dijn, Al daar dijn schat zal weezen, Al daar zal ook uw harte zijn. 7. Zoo iemand u iet neemd (wel eer) Eisch het niet weer, maar geef hem meer Met vroolijkheid, Met vroolijkheid wild draagen 't Quaad, dat men t' onregt van u zeid. 8. Heb lief uw Viand in 't gequel, Iaa bid voor haar, en doetze wel' Het quaad verwind, Verwind met goede werken, Op dat gy weezen meugd Gods Kind. 9. Die u vervloekt gebenedijd Zoo gy uw vriend slegts vriendlijk zijt, Is dat al wat? Is dat al wat byzonders? Want de zondaars doen ook dat. 10. Maar draagd gy haar, die u doen quaad, Een vriendlijk hert en zoet gelaat Og! Dat en doet, Og! Dat en doet geen Heiden, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar die Godlijk zijn van gemoed. 11. De dierlijk Mensch gegrijpt dit niet, Kan ook niet doen wat God gebied; 't En zy voor al, 't En zy dat hy verzaake Al wat hy heeft in 't aardze dal. 12. Maar die het alles hier verzaakt, En dat hy Goodes gunste smaakt In zijn gemoed, Die zal wel haast bevinden, Dat Christus jok is ligt en zoet. 13. Zoo lang men is onder de wet, En uit bedwang men houd den tred, Het gaat zoo traag, Voor d' onherbooren Mensche En waszer noit geen meerder plaag. 14. Daarom naa 's Schrifts getuigenis Hy booven al gelukkig is, Die hebben kan Een lust in Gods gebooden: Spreekende nagt en dag daar van. J.P.S. Aenmoediging zijns zelfs om 't smalle pad te gaan, en in 't kleine zig te vergenoegen, door de rijke vergeldinge in den Heemel. Vois: Psalm 66. Of: Nerea schoonste van uw gebuuren. 1. DAt waaren eertijds breede weegen, En zie, nu zijn het smalle pa'en; Wat is 'er my ook aan geleegen? 't Is my maar om de weg te gaan. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Ik heb op breed nog eng te letten, Wat kan een smalle weg my scha'en? Kan ik'er maar mijn voeten zetten, 't Is my maar om de weg te gaan. 3. En offer nog veel schoone straaten, Vol cierlijkheid, bezijden aan Dit paadje waaren, kond 't my baaten? 't Is my maar om de weg te gaan. 4. Begeerig hert, wat kan 't u geeven Of u een volle koffer dost? Of zoob're nooddruft doet wel leeven? Voor my, 't is my maar om de kost. 5. Geen volle kas kan my vernoegen, Geen spijz', die overschiet, my vo'en, Wat hoev' ik om te veel te ploegen? 't Is my maar om de kost te doen. 6. Genoeg is eel, of 't breed of smal is, Genoeg, dat kan my effen vo'en, Genoeg my in de plaats van all' is: 't Is my maar om de kost te doen. 7. Een and're schat, van hooger waarde Is daar ik met mijn lust naar hijg: En my genoeg, als ik op aarde De kost maar voor dit leeven krijg. 8. En of 't een smalle weg moet weezen, Die my geleid het Heemel aan, Geen ongemak en wil ik vreezen. 't Is my maar om de weg te gaan. 9. Zal ik mijn Vaaders wijsheid laaken, Die 't zoo bestelden naa zijn zin? 't Is uw genoeg, kan ik maar raaken Door 't smalle pad ten Heemel in. 10. Ik laat het ruime, voor wiens herte Bezuuren zal den zielen-wroeg; {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor my; my zijn de korte smerte Van 't smalle pad al ruim genoeg. J.V. Lod. Dat de verzaakinge van d' eigen wil, vreede des gemoeds en volle blijdschap geeft. Stemme: Wie zig ter hooger Schoole, &c. 1. ZOo iemands herte is belust Te leeven in een volle rust, In alle vre'e, in volle vreugd, Om onvermoeid, langs 't pad der deugd, Stand-vastelijk te treeden voort Door d' ingang van de enge poort, Naa d' onvergankkelijke Stad, Die vol 't van vreugd en heil bevat. 2. Die laat voor d' ingang van deez' baan Zijn eigen wil ter zijden staan; Die geef zig over, om Gods wil De zijn te laaten, en zig stil Te vree te houden in zulk lot, Als hem beschooren is van God, In hoon, in smert, in leet, in druk Te stellen nimmer ongeluk. 3. Maar all' voor heil en luk t' ontfaan, Al schijnt het groot en swaar te gaan; 't Zy voor of swaare teegen-spoed Te neemen willig op voor goed; In overvloed of in gebrek Het hart t' ontrekken 's weerelds trek; {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} In zoet, in zuer, in zagt, in zeer Met vreugd te looven zijnen Heer. 4. Die zoo zig zelven over-geefd, En noid naa eigen wil en leefd, Maar werpt zig heel in Goodes hand, Vloeid vreugde toe, aan alle kant, Voeld volle vree in zijn gemoed, Heeft volle rust, en al het zoet, Dat eenig menschen brein bevat Geniet hy als een waarden schat. 5. Hy steund op Hem, wiens wil hy doet, Die d' oorspronk is van alle goed, Daar vlugt hy heen in swaare nood, Daar zugt hy naar in angst voor dood, Daar zoekt hy heul in leed en pijn, Die laat hy zijn bezorger zijn In lijfs gebrek en arremoed, Daar zoekt hy troost in teegen-spoed. 6. Hy vind het al wat hy begeerd, Als hy zig tot zijn God maar keerd; Schoon hy terstond geen redding krijgd, En God op zijn gebeeden zwijgd, Hy laat noit los, hy houd Hem vast, Schoon 't God op hem niet toe en past, Zijn hert zwemd nog in volle hoop, Schoon 't alles tuimeld over hoop. 7. Waarom? hy weet dat God een schat, Die al wat wenschlijk is bevat, Voor haar alleen heeft weg-geleid, Die hier in alle teegenheid Nog durven steunen op zijn woord, En daar op manlijk treeden voort. Dies is zijn hart in God gerust Schoon reddings wens niet word geblust. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Hy weet dat God den zijnen mind, En noit aan haar iets quaads begind, Maar al wat Hy gehengd of doet Aan haar, haar altijd strekt tot goed. Dies hem, 't zy wat hem over-koomt, Zijn hert met vreugden over-stroomd. Waarom? hy is geheel vernoegd Als God hem 't eeuwig maar toe voegd. L.T. Heilige aanvangs bekragtiging. Zang: Hoe lang ag Heer! 1. HOu ons, o Heer! Hou ons gedagten staag in zulken stand, Hou onze zinnen, Dat zy niet meer Aan 't aards gehegt, het Heemelz' Vaaderland Te regt beminnen. O! dat de waarde van dit heerlijk goed Regt steede grijpen mogt in onz gemoed, Wy stieten 't zienlijk vaardig met de voet; Om 't lot, Om 't lot By God. 2. Hoe groot een vlijt Wend men al-om om 't aardze schijn-goed aan? Wat loopt men loopen? Wat spild men tijd? Wat moet men angst en kommer op zig la'en Door vrees en hoopen? En dat om 't geen noit brengt tot waare rust, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog d' ingelaaten goud begeerte blust; Maar door 't verkrijgen stijft meer hebbens-lust; En 't hert Verwerd In smert. 3. Maar 't Heemelz goed Heeft al, waar naar men wenschen kan af staan, In zig verborgen; Dit 's 't waare zoet: Dit brengt volkoomen vreugd en blijdschap aan, En vrijd van zorgen: Koom rijkdoms-minnaar, hier is 't grootste loon, Die hoogheid liefd, hier word men Godes Zoon, Die schoonheid zoekt, hier is 't volmaakte schoon Men ziet 't Verdriet Hier niet. 4. O blijde Dood! Voor die dit leeven vast heeft in 't gemoed; Niets kan hem deeren; Raakt hy in nood, Voor 't tijdlijk lijden wagt hem 't eeuwig goed, Voor smaadheid eere. Dat and'ren vreez'lijk is, agt hy gewin: Dit brengt hem eerst ten waaren leeven in, En is des eeuwgen blijdschaps aan begin: Dit wend, En end Ellend. J.R. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Meditatie van een herbooren ziele, die de Weereld verzaakt hebbende, haar zoet alleen bestaat in naa by God te weezen. Toon: Alkazar 1. AG! wat is de Weerdeld lustig? Vroolijk in een nietig niet, Hoe verheugd? hoe bly? hoe rustig In het geen de aard' aanbied? Maar het is my te gering, 'k Laat het voor een aardeling, Die geen deel aan 't Heemels goed heeft, Nog geen smaak aan s' Heemels zoet heeft, My aangaande het is mijn Goed, naa by mijn God te zijn. 2. 'k Laat een aard-worm zig vermaaken Met het wroeten in de aard. Weg! Het zijn te slegte zaaken, My niet zoo veel moeitens waard: O dat woelen geeft geen rust! 'k Laat het die doen, die het lust, 'k Laat die wroeters loopen draaven, 'k Laatze tobben, woelen, slaaven, My aangaande het is mijn Goed, naa by mijn God te zijn. 3. 'k Laat een gier'gaard zig vermeiden Met zijn goed'ren t' over zien, Volle schuuren, vette weiden, Geeven vreugd voor aardze lien, Die geen beet'ren goed'ren heeft, Maar alleen by 't zigtb're leefd, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Laat de zulke vreugd bedrijven, Met het ramm'len van haar schijven, My aangaande het is mijn Goed, naa by mijn God te zijn, 4. Dat iemand op aard zoo mal is, Dat hy zig in 't aards verheugd; 'k Laat het toe die 't aard zijn Al is: Maar ik min een hoog're vreugd, Die uit Gods gemeenschap rijzd, Tot een Heemelz leeven wijzd, 'k Laat haar in het aardze bly zijn: Maar het zal zoo niet met my zijn, My aangaande het is mijn Goed, naa by mijn God te zijn. 5. And're moogen zig verlusten, Als zy by haar makkers zijn: Maar mijn ziel en kan niet rusten Als ik onder haar verschijn. Ag wat is my dat een smart! Iaa een dood steek door mijn hert, 'k Laat de boozen t' zaamen leeven, 't Zal my niet by haar begeeven, My aangaande het is mijn Goed, naa by mijn God te zijn. 6. Wild vry dapper quinkeleeren, My aangaande 't lust my niet, Speelen, lachen, domineeren, Uwe vreugd is my verdriet; 't Ben vry van een hooger geest, 't Heemelze verheugd my 't meest, 'k Laat die bloeden banketteeren, Zingen springen, lustig smeeren, My aangaande het is mijn Goed, naa by mijn God te zijn. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. 'k Laat die slempers by de glaazen Zig vermaaken in de wijn, En die drooge dorst'ge baazen Gurgulende vroolijk zijn; Maar die vreugd is my te laf, 'k Laat die zwijnen deeze draf, Die geen hoog're vreugd en kennen, Nog zig aan den Heer gewennen; My aangaande het is mijn Goed, naa by mijn God te zijn. 8. 'k Lijd dat veelen graatig haaken Naa een wel gespekte dis, Die, als eertijds Petrus laaken, Vol van alle dieren is; En zig zelver lekker vo'en, 'k Heb geen lust om dat te doen; Laat haar vry op groote maalen Daagelijx haar hart op haalen; My aangaande het is mijn Goed, naa by mijn God te zijn. 9. Bras vry dwaaze Mensch, jaa bras vry, Voed u zelven feestelijk, Leef in lekkernij, en gast vry, Neen, ik word u hier gelijk: 'k heb een and're spijs gesmaakt, Daar mijn ziele steeds naa haakt: Die eens Heemelz aan geregt is, Weet dat deeze spijz' te slegt is, My aangaande het is mijn Goed, naa by mijn God te zijn. 10.And're laat ik vroolijk queelen By het yd'le kaarte-blad, En verheugd zijn met het speelen Van den teerling, ik ben zad Van die zond'ge ydelhe'en, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Laat die vreugde voor die geen, Die in eenigheid alleen is, En niet met zijn God gemeen is: My aangaande, het is mijn Goed, naa by mijn God te zijn. 11. 'k Laat toe, dat veel arme dieren Van den hoofde tot den top Haare lighaamen vercieren, Als een zotte kermis-pop: Ag! wat zijn zy dan niet moy? Hoe vermaakt met dat getoy? Weg dat zijn te slegte dinen; Maar voor zotte Weereld-lingen: My aangaande, het is mijn Goed, na by mijn God te zijn. 12. Pronk vry Weerelds wigters, pronk vry, Gy zijt dog maar stof en as, Strik, en slik, en cier, en lonk vry Heele uuren voor het glas; 'k Laat het deezen wigters toe, Die geen kennis hebben hoe Haare zielen op te schikken, Met een a'er mooy te verrijken: My aangaande, het is mijn Goed, naa by mijn God te zijn. 13. O daar is geen zoeter leeven! Als zoo eenig om te gaan, En tot God zig te begeeven, Alles moet dan agter staan; Dat is 't zoetste zoet voor my, d' Aerdsche vreugd is roed daar by, Wat dat anderen oordeelen Wil ik my niet me verveelen, My aangaande, het is mijn Goed, naa by mijn God te zijn. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Volherdende verwind men. Stemme: Zal ik nog langer in heete traanen. 1. NIet die den strijd al heeft begonnen Strijds loon van strijds beloonder wagt; Maar die zijn viand heeft verwonnen, En zoo den strijd ten eind gebragt, Die is 't alleen, en anders geen, Welk God de kroon der eeren heeft bereid: Maar wie om kijkt en wijkt is die ontzeid. 2. 't Waar dwaazheid, dat een prijs zou hoopen En zig niet geeven in de baan; Of die nu al begind te loopen, Maar eer iet lang blijft stille staan: 't Is yd'le troost, die op den oogst Zig vast verhoopt, dog niet en heeft gezaid, Of heeft zijn vrugt on-tijdig af-gemaid. 3. Zoo wie een weg heeft voor-genoomen, Waar langs men tot zijn hoop geraakt, Hoe kan zulk een zijn wensch bekoomen, Zoo hy (eer 't eind) zijn voort-gang staakt? Waar is dog iet, dat men geniet, En niet en heeft? Waar raakt die in een Stad, Die middens wegs blijft staan, of wijkt van 't pad? 4. Hoe kan een arme rijk gewerden, Die zomtijds spaard en dan we'er spild? Die iet zal leeren moet volherden. Een staadig Iaager vangd het wild. Die vangst verhoopt, en niet en loopt: {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar 't vlugtig wild verbeid, en niet naa-tragt, Diens hoope faald, zijn dwaasheid hem belagt. 5. God wil een staag en duurig jaagen, En dat men dat met errenst miend, En niet zoo nu en dan by vlaagen. Hy diend God niet, die stuk-wijs diend. God wil geen deel: maar al en heel. God alleen God, hem hoord, en wil 't gebied Van 's Menschen hart, en 't zijn of al, of niet. 6. Gy dan, al die uw heil beminnet, Wijk niet te rugge naa 't begin: Maar 't geen gy nu al wel beginnet, Ziet dat gy trouw vol-duurd daar in; Want niet die vind, nog die begind, Maar die verwind, alleen bezoldigd werd, Dat is die naa 't begin ook trouw volherd. J.D. ii. deel. Vermaan Lieden, en Zeede-Zangen. Beschrijvinge van de weedergeboorte. Op de wijze: Van de thien Gebooden. Of: Nerea schoonste van uw gebuuren. 1. O Christenen wild neerstig hooren! Niemand ten Heemel in kan gaan, 't En zy hy weeder zy gebooren, En Christus hebbe aan-gedaan. 2. Den Vaader, Gode den Heer almagtig, Brengt zelf dit nieuwe schepzel voort In zijnen Zoon, door zijn geest kragtig; 't Zaad hier van is des leevens woord. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Een Mensche dan door deeze leere Krijgt d' oogen des verstands verligt; Zoo dat hy ziet den glants des Heere, Als met een on-gedekt gezigt. 4. Geen zaak en agt hy waard te weeten Dan Christus, die daar in hem werkt: De hoogte, diepte, lengt en breete Van Christus liefd' hy sta'ig bemerkt. 5. De hoope staat hem voor-geschreeven Van d' uit-genoomen erffenis: Hy ziet op 't heerlik eeuwig leeven, 't Welk des geloofs belooning is. 6. Hy leefd niet meer naa 's vlees begeeren, Gelijk de woeste Weereldt doet: Hy wil hem langer net geneeren Naa d' ydelheid van zijn gemoed. 7. Den ouden Mensch, de aarze leeden Heeft hy gekruiszet en gedood: 't Hert zonder handen is besneeden, En van onreinigheid ontbloot. 8. Het lighaam en de kragt der zonden Heeft nu in hem geen overhand: Maar hy is van dien dienst ontvonden, En van dien slaaffelijken band. 9. Hoe zoud' hy konnen hem begeeven Te gaan, gelijk de Weereld gaat, En aan te trekken 't zondig leeven, Naa dien in hem woond Godes zaad? 10. Als Gods bemind' en uit-verkooren Bewandeld hy de goede pa'en, Gelijk of hy waar nieuw-gebooren, Of uit de dooden op-gestaan. 11. Want hy hem zelven is gestorven, En d' eigen kist begraaven heeft {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieuwen aart heeft hy verworven, Niet hy, maar Christus in hem leefd. 12. Hy geeft zijn leeden over Gode Tot waap'nen der geregtigheid, Met vlijt betragt hy Gods gebooden, En werd door Christus geest geleid. 13. Barmhertig, heilig, en regtvaardig, Ootmoedig, maat'lijk, vreedzaam, zoet, Verdraagzaam, vriendelijk, goed aardig, God-zaalig, langzaam van gemoed. 14.Hem geevende tot goede werken, En tot gebouw van Godes huis. 't Geloof door liefd' hy zoekt te sterken. Volgd Christus naa, neemd op zijn kruis. 15. Het voor-schrift van de heil'ge leere By hem, met trouw, gehoorzaamd werd. Het zuiver leeven onzes Heere, Als een schoon beeld, staat in zijn hert. 16. Daarom zijn dwaaling uit on-weeten En zwakheid, daar hy teegen strijd, Wil God den Vaader gantsch vergeeten, En niet gedenken t' een'ger tijd 17. Wel waar is 't, dat hy door het lijden Zeer dikmaal moet ten proeve staan? Maar hier in moet hy hem verblijden, Dat Christus hem is voor-gegaan. 18. En wat dat hier hem staat de draagen, Dat zulks op veel naa niet is waard De eere, die ten jongsten daage Aan hem zal zijn geopenbaard. 19. En midd'ler tijd heeft zijn gewisze Een troost, die alles overwind: Zijn hert geeft hem getuigenisze, Dat God om Christus hem bemind. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Gebed tot het voor gaande. 20. Og Heer! wild dog de reukelooze Vertoonen haare droev' elend: Ruk weg den Mensche uit het booze, En maak haar uwe wet bekend. 21. Die haare dienstbaarheid nu merken, En houden uwe wet voor goed, Verlos haar, dat zy niet en werken Dat strijdig is met haar gemoed. 22. Geef, dat haar langer niet doe zugten De swaare wet van haare le'en; Maar dat zy, door 't gestaadig dugten, Tot liefde moogen voorwaard tre'en. 23. Die nu beginnen eerst te bloeijen, En die nog zijn als kind'ren teer, Vergun haar, dat zy moogen groeijen, En krijgen wasdom meer en meer: 24. Die nu veel hebben toe-genoomen, En Mannelijk verwinnen 't quaad; Geef, dat zy nog al naarder koomen Des Heere Christus volle maat; 25. Op dat de Zielen zijnd ' herschaapen En met den heil'gen geest gepaard, De lighaamen naa haar ontslaapen, Ook werden weederom gebaard. 26. Niet met haar eerste stands gebreeken, Maar door een Goddelijke kragt, Met Christus lighaam vergeleeken, En tot een Heemels eer gebragt. H. de Groot. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel geroepen maar weinig uitverkooren. Stemme: Fortuin helaas bedroefd. Of: Ten is niet alle tijd. 1. 't VErschil van loon en straf, van leven en van dood, Van Heemel en van Hel, naar 't leeven, is zoo groot, Dat 't onuitspreeklijk is, en wonder, dat ons hart Oit met iets anders, als deez' zaak, bekommerd werd; 2.Ofdat 'er ydelheid en noodeloos vermaak Oit plaats vind, of gelag om een'ge zotte zaak; Of een onnutte re'en van ons word voort-gebracht, En dat men niet, op 't zeerst, van alle zond zigwagt. 3. Te meer, om dat Gods woord betuigd dan ook 't getal Der zaaligen zeer klein, verdoemden groot zijn zal; Dat die, voor vroomen gaan, nog moeten zijn gewand; 't Kaf uit de Tarw geschud, en door het vier verbrand; 4. Dat veel geroepen, maar niet veel verkooren zijn; Dat ter onsterflijkheid een poort zeer eng en klein En swalle weg gesteld, maar ter verdoemenis Een wijde poort en weg zeer breed geleegen, is; 5. Dat op dien ruime weg zeer veele Menschen gaan, Maar weinig d' enge poort en deeze smalle baan {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Regt vinden: dog eilaas! van diez' al vind en weet, Hoe weinig dringer door? en die al schoon betreed 6. Den smalle weg, wat ziet me'r veel we'er rug-waards gaan, Of zijd waards vallen af, of blijven stille staan? Iaa Petrus 't zaalig tal zoo klein en eng bekort, Dat die regtvaardig leef naulijx behouden word. 7. Zach'rias heeft voor-zeid, dat 't volk verdeeld zal zijn, En twee verstooten, maar het derdendeel, als fijn Gelouterd zilver en als goud door 't vier, beproefd Moet worden, om te zijn zoo rein en goed als 't hoef. 8. Deez' proef moest 't Christen volk wel deegelijk uit-staan, Die op haar zelfs verstand en onder-zoek aangaan Een leer by elk verhaat; niet agtend d'agbaarheid Van oudheid, Priester, kerk, maar zuivere waarheid. 9. Terstond stond voor de deur veragting, haat en schand, Verlies van haaf, van vrind, en 't lieve vaaderland, Iaa, 't leeven door vervolg; en dat niet on-verwagt. Zoo dat 't begin dier leer geen kleine proef aanbragt. 10. Die m' in de proef swak bevond wierd uit-gezift. Die 't loflijk uit-stond moest zig nog van 't vergift Der quaade leer, gescheur en argernissen van De valse leeraars ho'en, en doen haar in den ban. 11. En die dit al schoon de'en, en dan nog haar geloof {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen vrugt bragt naa Gods eis, wierd als een lauw, dor, doof En onvrugbaare rank den Wijnstok af-gesnoeid, Schip-breukig in 't geloof, uit Gods gemeent geroeid. 12. Maar die beproefd in 't goed trouw bleeven tot den end, God alleen voor de zijn' en erfgenaam' erkend: Zoo dat men van 't kleen volk door deez proef veel verliest, En merkt, dat uit de go'en, God d' alderbeste kiest. 13. 't Voorbeeld van d' eerste Weer'ld wijst ook het zelfde aan Dat door den Water-vloed 't heel Mens-dom is vergaan, En uit dat groot getal niet meerder zijn gespaard Dan agt persoonen, die God in den Ark bewaard. 14. Toen Sodom en Gomor en al 't omliggend land Tot straf wierd omgekeerd, door Heemels vier verbrand, 't Exempel dragend van het eeuwig vier en pijn, Geen menschen meer als drie daar uit behouden zijn. 15. Uit Isr'els heyer groot zes honderd duizend Man, Die uit Egypten-Land gegaan zijn naa 't Land van Beloften, op 't geloof van Goodes sterke hand, Maar twee gekoomen zijn in 't lang beloofde land. 16. Dit 's ons ten voor-beeld en tot leer in d' heilgen schrift Gelaaten, op dat wy met meerder ernst en drift {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't quaad ons wagten, en naar 't goede vierig stan; Ten eind 't ons niet als deez, maar beeter mogte gaan. 17. Esdras zeid, dat den weg tot d' aller goeden stad, Die op een steilte leid, zoo eng en smal is, dat Daar op maar een kan gaan, en vol gevaarlijkheid, Om dat aan d' een zy vier en d' a'er diep waater leid. 18. Aanwijzend door de steilt, wat arbeid, moeit en pijn; De smalt', wat voorzigt, angst en wagt gesta'ig moet zijn, Om 't padje net te gaan; ontlast van 't aards geswier; Op dat men niet en vald in 't diep, of schriklijk vier. 19. Gelijk men vind veel aard, daar teegen weinig goud; Zoo klein hy ook 't getal der uit verkooren houd, Ten aanzien van die God verdoemd in 't eeuwig wee; Of als een druppel is jegens een baar der Zee. 20. Wiens hert schrikt niet en beefd, die dit wel overleid, En doet nauw onder-zoek, war onder van deez' beid Hy zeeker is of hoord? want eeuwig is zoo lang, Des Heemels loon zoo groot, der hellen straf zoo strang. 21. Toe Iesus zeid, dat een van twaalf Hem zoud verraan, Og! Met wat droefheid wierd elx harte aangedaan? {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar daar van twaalef, jaa van duizend naulijx een Behouden word. Ag my! Waar wil dat end'lijk heen? 22. Verzaag nog egter niet, min ziel! Daar 's kans genoeg Voor die maar wakker staat de handen aan de ploeg, 's Vlees lust en 's Weerelds liefd geheel verlaat, verzaakt, En yverd staag in 't goed. God helpt die bid en waakt. 3. Valt 't deugden pad u swaar 't groot loon het al verzoet, Die hier niet weinig wil, hier naa veel lijden moet. Kies liever korte druk, en daar voor eeuw'ge vreugd, Dan eeuwig helsche straf voor klein en kort geneugt. C.S. Heilige gedagten van een uitverkooren Vrouw. Stemme: Ik vrijde op een tijd een zoet Menniste Susje. 1. EEn uitverkooren Vrouw, begaafd met goede zeeden, Vervald in swaar gepeins en 't laat haar niet in vreeden. Dat was, om dat de Heer zelfs tot de zijne zeid, Een klein getal be-erfd hier naa de zaaligheid. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Iaa Christus reine les klonk staadig in haar ooren, Dat veel geroepen zijn, maar weinig uitverkooren. Daar uit zy vast besluit, dat d' uitverkooren schaar Byzond're deugden dan moest hebben over haar. 3. Dit sloeg haar angstig hert, ging naarstig over weegen, Door-zogt haar eigen ziel, hoe 't daar mee was geleegen, Zy sprak, ik heb dus lang ten vollen my vernoegd, Dat my Gods rijk hier naa zoud werden toe gevoegd. 4. Wat vastigheid hier van zal stellen my te vreeden Ben ik meer als een a'er mijn ziel en geef eens reeden! Munt ik voor and'ren uit, in grooter heiligheid, Dat my verzeek'ren kan van mijne zaaligheid? 5. Og laci! neen: Ik leef gelijk als and're menschen, Die om haar zaaligheid met volle monden wenschen. Ik leef wel borgerlijk: maar andre neevens my. Hier is wel dertel volk: maar mee goe Borgery. 6. Ik gaa ('t is waar) opregt in al mijn weegen wand'len; Maar and're doen het mee, daar ik mee koom te hand'len; Want wie dit niet en doet veragt een yder een. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik leef ook matelijk: maar dit is ook gemeen. 7. Ik mag een arme Mensch een aalmoes wel vereeren; Dat doen zy allen mee, daar ik by koom verkeeren. Noit ben ik een klappai, of hoer, of dief genaamd; Zoo zijn veel and'ren mee gantsch eerbaarlijk befaamd. 8. Ik gaa den vuilen klap en gulzigheeden vlieden; Dit doen mijn buuren mee, en bequaame lieden. Ik leez veel, gaa te kerk, en hoor des Heere woord, Ik zing een Psalm, en breng goe reeden dikmaal voort; 9. Veel andre doen dit mee. Wat zal dan in my weezen, Dat my verzeek'ren kan te zijn Gods uitgeleezen Ter eeuw'ger zaaligheid? Ey laci niet met al! De Vrouw weet niet waar mee, zy haar nu troosten zal. 10. Zie deeze droeve strijd ontroerde haar gedagten, Tot dat des vreedens God, zijn vreede haar toe bragte Zoo lang is zy vol strijd. God wragte dit in haar Dog zy en wist het niet, maar werd het naa gewaar. 11. Haar yver en gebed ging tot dien einde strekken, Om Godes reine geest in haar voort op te wekken. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit was niet zonder vugt, Gods geest haar steeds beroerd, En als een snelle wind gestaadelijk aan-voerd. 12. Haar zinnen op-waards stierd, ging in haar ziele prenden Des Heere zoete troost, en zuure dreigementen; Dit lokt haar tot het goed, en schrikt haar van het quaad. Haar dunkt dat Gode de Heer steeds voor haar oogen staat. 13. Zy let op al haar doen: geen ding wil zy aan vaaten, Daar zy 't minst op vermoed, dat God de Heer mogt haaten. Hoe heilig is haar zorg! Zy naarstig over leid Gods oord'len in 't gemeen, en voort haar sterflijkheid. 14. Haar dunkt dat yder dag haar laatste mogte weezen. Zy diend met lust haar God in kinderlijke vreezen. Zy is haar zelven streng, en aan haar haasten mild. Den tijd zy noit onnut, of schaadelijk verspild. 15. Onnute zinlijkheid die tragt zy te verwinnen. Zy poogd om voogd te zijn, van al haar yd'le zinnen, En houd die in den toom, en gaat blymoedig voort, Om, met een strenge tugt, te gaan door d' enge-Poort. 16. In 't kort zy wierd hier door al staadig aan gedreeven, Haar hert, haar ziel, en zin aan God den Heer te geeven. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy vond by haar geen troost, zy zogt die by den Heer. Haar we'er-gebooren ziel verbeeterd meer en meer. 17. Zy zogt haar rust in God, daar heeft zy rust gevonden Haar ziel werd heel verquikt, in Christus reine wonden; Daar vind zy volle troost. Vreest prijkel, angst of nood, Vervolginge, nog smaad, jaa Duivel, hel, nog dood; 18. Zy staat als Zions berg, en laat haar niet beweegen, Geen twijffel haar verveerd, door Goodes milde zeegen; z' Is moedig als een leeuw, de welk voor niemand schrikt; Want God die is met haar, zijn Geest haar steeds verquikt. 19. Ook niemand kan dan God ten vollen haar behaagen; Zy heeft geen meerder lust als Christus jok te draagen; Dit valk haar ligt en zoet, dus roeptze vroolijk uit, Ik heb het hoogste goed, ik ben nu Christus Bruid. J.C.W. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeer leeragtige en opwekkelijke Bedenkingen. Stemme: Psalm 8. O! onzen God, en Heer zeer hoog gepreezen. Of: Psalm 32. Wel hem die zijn misdaad. 1. WEl op mijn geest, 't is lang genoeg gezweegen, En onder 't jok des arbeids stijf geleegen. Ey! Regt u op, en breng nu aan den dag 't Geen, dat u ziel ten goede dienen mag. 2. Uw diep gepeinz, daar gy mee zijt belaaden, Stel dat in rijm, vervul deez leege blaaden Met nieuw gezang, en breng nu in het ligt 't Geen God vereerd, u, en uw naasten stigt. 3. Wild booven al wel neerstig over-weegen, Waar aan u ziel is op het hoogst geleegen. Door-zoek u zelfs, en uwe swakke staat. Uw korte tijd met aandagt gaade slaat. 4. Gy naaderd steeds de dood en eeuwigheeden, Om voor 't gerigt des grooten Gods te treeden: Iaa eer de zon zal heeden onder gaan Meugd gy misschien wel voor Gods oordeel staan. 5. Waar toe getoefd, om u wel te bereiden, Om wel getroost van hier te moogen scheiden? Want zoo gy nu nog naa de vleesche leefd, God dan aan u gants geen behaagen heeft. 6. Beproef u wel, of gy al zijt herbooren {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Door Goodes geest, in Christus uit verkooren. En of gy voeld, dat hy al in u woond; En gy de deugd uit uw geloof betoond. 7. Weez t' allertijd met yver heel ontsteeken, Om tot Gods eer te beet'ren uw gebreeken, En heilig tragt te leeven naa den Geest, Op dat by God (veel meer als menschen) vreest. 8.Hy zift uw re'en, uw woorden, en gedagten. Gy moet van hem uw oordeel mee verwagten. Zijn wakker oog door hert en nieren ziet: Een huigel schijn paid onzen Heere niet. 9. Wanneer den dag ten avond is gekoomen, Dan moet van u zijn naarstig waar genoomen, Of gy dien dag al heilig hebt geleefd, Hoe meenigmaal u ziel gezondigd heeft. 10. Wild al uw doen aan Goodes wet beproeven, En om uw schuld regvaardig u bedroeven. Bid om genaad den Heer met meenig traan, Tot hy vergeeft al 't quaad van u begaan. 11. Als 's morgens vroeg gy wel ontwaakt zult weezen, Zie dat voor al de Heere zy gepreezen, Die voor u heeft genaadelijk gewaakt, En zoo gezond, en vaardig heeft gemaakt. 12. Maak een verbond met alle uwe leeden, Om tot Gods eer die vlijtig te besteeden. Bid God om hulp: span al uw kragten in; Laat dit verbond noit gaan uit uwen zin. 13. Vry zoo u ziel van 't naar en angstig wroegen. Zoek in den Heer u zelven te vernoegen. Noit 's Weerelds vreugd, nog rijkdom staat en eer 't Hert zou vernoegd, als 't leeven in den Heer. J.C.W. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Christelijk Beroep. Stemme: Nerea schoonste van uw Gebuuren. 1. ALwijze God! die hier beneeden Een yder Mensch hebt op geleid Zijn eigen werk en bezigheeden, Ten dienste van uw Majesteit. 2. Wy allen, Heer! zijn uwe knegten, In ons beroep van U geset, Lei ons, naa uwe heilige regten, Dat wy doen naa uw woord en wet. 3. Gy dan, o ziel! stel u gedagten Te werk in uw beroep en pligt, Doe wat gy doet met alle kragten; Op dat gy 't trouwlijk verrigt. 4. Schik al uw werk tot Godes eere: En 's naastens nutte, dienst en goed; Tem uw togten in 't begeeren Naa grooten winst en over-vloed. 5. Zoek eerst voor al Gods Koning-rijke, Met alle zijn geregtigheid; Met zeegen zal hy u verrijken, Den nood-druft heeft hy u bereid. 6. Uw wandel zy als voor Gods oogen, Opregtelijk naa zijn gebod; Dat hert en ziele op-getoogen Haar lust en rust geniet in God. 7. Tragt steeds uw herte te bewaaren; Het word zoo ligt van God gerukt: Laat 's Weerelds lust het noit beswaaren, 't Word anders in de aard gedrukt. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Verhef de ziele, rijz' naa booven, Beoog dat in den Heemel is; Verwin de Weereld door 't geloove, Zoek daar een beeter erffenis. 9. Doe van u weg onnutte zorgen, Die 't herte breekt en needer-slaat; Zijt niet bekommerd voor den morgen. In 't wettig zorgen hou de maat. 10. Waarom dog al te zeer bekommerd In aards gewoel en bezigheid? Waarom met zoo veel last beslommerd, De ziel gequeld? 't is ydelheid. 11. Gaa uwen tijd zoo niet besteeden Dat gy uw God en ziel vergeet. Koopz' uit van dingen hier beneeden, Die gy aan God en ziel besteed. 12. Beveel den Heer het einde der zaaken, In al uw doen beoog maar 't goed; Hy zorgd voor u, en zal 't wel maaken: Rust maar op hem: doe wat gy moet. 13. My onregt in all' uwen handel, Doe wat gy wild, dat u geschied; Die opregt is in zijnen wandel Die weigerd God zijn zeegen niet. 14. Maakt God dan uwen weg voor -spoedig, Zijt dankbaar, maar verhef u niet. Geeft hy u goed'ren over-vloedig, Deel mee dien gy behoeftig ziet. 15. Ontmoeten u ook teegen-spoeden, In uw beroep hou nog de moed: 't is beeter weinig aardze goeden, Dan ziels gevaar door over-vloed 16. Hoe 't ook de Heer beliefd te voegen O ziele! Rust in uwen staat, {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Neem in uw lot een goed genoegen, Maak God uw deel en toe-verlaat. 17. Laat voort uw ligt voor and'ren ligten, Die swak of op een dool-weg is. Koom met uw woord en wandel stigten, Geen aan-stoot geef nog argernis. 18. De tong een Weereld vol gebreeken, Hou in den toom, bewaar uw mond Voor qualijk, los en ydel sreeken; 't Welk God onteerd en zielen wond. 19. Denk op dien dag, dat God wil regten, Wat niet, en al, en hoe gedaan: Dan geeft hy loon aan trouwe knegten, En boozen doet hy van hem gaan. 20. O ziel! gaa daaglijx reek'ning maaken, Beproef uw werk, door zie uw boek, Let op uw hert in alle zaaken; Doe vry een nauwe ziels door-zoek. Gebed op 't voor-gaande. 1. O Vaader! Doe uw aanzigt ligten, Op ons in goedertierentheid, Zie gunstig aan 't geen wy verrigten, Om wel te doen maak ons bereid. 2. Maak ons gewillig en bly-moedig, Opregt, stand-vastig in ons werk, Getrouw, in 't goed-doen over-vloedig; Uw eere zy onz' ooge-merk. 3. Zend uwen zeegen op ons needer. Verquik ons onder moeit en last. Als wy verslappen, sterk ons weeder Maak ons in uwen weegen vast. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Om Christus uwen lieven Zoone, Die uw eis, voor ons heeft voldaan, Wild dog genaadelijk verschoonen Al het gebrek van ons begaan. 5. Wy wagten van den arbeid ruste, Als Gy uw knegten zult ontslaan. Uw glori koom de ziel verlusten, Wanneer ons leeven is gedaan. H.V. Vermaan-Lied vol nutte leeringen. Stemme: Ik ging op eenen morgen. 1. VErgeet het nimmermeere, Als gy zult slaapen gaan, Te bidden aan den Heere Voor die u heeft misdaan. Weest dog barmhertig uw leeven al: Met zulken maat gy meetet, Men u ook meeten zal. 2. En zijt dankbaar bevonden Van Gods gaaven: hoort mijn. Wild dog van deeze zonde Nimmermeer slaaven zijn. Geen meerder zond dan ondankbaarheid; Die uit-droogd de fonteine Van Gods barmhertigheid. 3. Wild de Weereld verzaaken, En van u werken al Steeds gebeedekens maaken: Dit 's God zeer lief-getal. En dien de Weereld alleen uit nood, Maar Iesus ons beminde, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Al-tijd uit liefde groot. 4. Houd ook by dag en nagte Ons lief gebenedijd Al'tijd in uw gedagte; En schuw de zonde wijd. Deez raad Tobias zijn Zoon ook gaf. Al ben ik sulx onwaardig Neem 't my niet quaalijk af. C.R. Leedens-pligt. Stemme: Mijn harp bekleed met rouwe. 1. WEl op, wel op al mijn leeden, Gy moet zijn bepaald; Op dat gy niet buiten reeden In het wilde dwaeld. Alder-eerst gy beid mijn oogen Waar gy steeds u keerd, Zie en word daar door bewoogen, Dat gy God vereerd. 2. Wild behoorelijk uw pligten Al-tijd gaade-slaan, Om den geest en ziel te stigten, Zie Gods werken aan; Laat u nimmermeer verleiden Door een schoone schijn, En de ziel daar door bereiden Een zeer snoo fenijn. 3. Van u oore werd bedongen, Dat gy niet in-laat {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Valsch geklap van vuile tongen, Maar sulx weeder-staat. Gy mijn tong, zult noit uit-spreeken 't Geen on-eerlijk luid, Nog u even Mens gebreeken Nijdig brengen uit. 4. O mijn tong, dit zijn uw pligten, Dat gy God vereerd, En uw even Mens gaat stigten, Twist en tweedragt weerd. Ende gy mijn beide handen, Tast geen dingen aan, Daar door dat gy schaad of schande Zoud in 't minst begaan. 5. Gy mijn ziel, mijn hert, mijn zinnen Tot u spreek ik meest, Og! Bedroevet noit van binnen Goodes heil'ge geest; Laat hy steeds u over-heeren, Dan zijt gy bewaard; Want hy u tot Goodes eeren Heilig weeder-baard. 6. Haad en nijd en vuile lusten Zijn als snoo fenijn, Die niet moeten in u resten Maar verbannen zijn. Gy mijn voeten, zult noit treeden Daar gy niet behoord, Maar inden weg des vreeden Die u leerd Gods woord. 7. Nu moet gy zijn al mijn leeden ('t Werd u al gezeid) Waapens der geregtigheeden, Tot den strijd bereid; {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Want gy werd aan alle zijden Aan-gerand van 't quaad. Strij, naa 't strijden komt verblijden, Dat door Gods genaad. J.C.W. Vermaaninge om ras tot hooren, maar traag tot spreeken, te zijn. Op de wijze: Blijdschap van my vlied, &c. 1. LAng-zaam en bedagt Wild in alles weezen, Staadig op de wagt, In een reine vreeze: Doe niet on-bedagt, Los en ras daar heenen, Dit veroorzaakt klagt En geduurig steenen: Eer gy iet begind Altijd dog bezind Wat het einde u geeven zal. Als gy spreeken wild, Denk eerst in der stilt, Wat nut daar in weezen zal: Zoo gy dus zult hand'len, En voordagtig wand'len, Zoo voor'komt gy meen'gen val. 2. Dit beken ik, Heer! Is den grond van allen, Waar door dat ik zeer Dik-maals kom te valen, Dat ik met voor-dagd Lang-zaam in uw vreeze, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} My niet staadig wagt, Denk wat 't eind zal weezen: Of ik dit schoon weet, En bevind met leed, Dan ben ik nog niet bevrijd: 'k Neem wel dikmaals voor, 'k Zal niet meer hier door Vallen in deez swaaren strijd: Dog ik vinde, Vaader! Dat ik weinig naader, Als ik dus my zelven quijt'. 3. Hierom bid' ik, Heer! Geef my u geest kragtig, Want ik vind' my teer, Zonder u on-magtig, Met uw leevend' woord, Dat scherp is en kragtig, Sterk my altoos voort, Dat ik mag aan-dagtig, Lang-zaam ende stil, Luist'ren naa uw wil, In mijn hert naa uw stem zoet. Als ik spreeken wil, Houd mijn tonge stil, Tot dat ik 't proef aan 't gemoed. Wil ik yet beginnen, Leer my eerst verzinnen Wat het eind is, quaad of goed. Dan zal ik o! Heere, Staag tot uwer eere Leeven deftig, bly, en vroet. Men behoort alle tijd te swijgen, 't en ware dat het swijgen den Naasten schaadelijk, of het spreeken den Naasten nuttelijk ware.W.G. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermaan-Lied om zijn oogen te bedwingen. Ik hebben een verbond gemaakt met mijne oogen. Job.31. Op de wijze: Nu treurd mijn Ziel in een zoo droeven staat, &c. 1. MYn vrienden zoet, die naa het beste staat, En in 't gemoed sta'ig wenst naa goeden raad, Om zuiverlijk verlost te zijn van zond, Die uwe ziel met droefheid nog door-wond. 2. In liefden rein naa Christelijken pligt, Wil ik gemein u schenken dit gedigt; Op dat het u mag dienen tot een leer, Hoe men bequaam kan vord'ren tot den Heer. 3. Vrienden wild gy in Goodes liefde staan? Zelfs slegt en regt, vreest God, mijd' quaade da'en: Aldus deed' Iob, volg zijne duegden naa, Maak een verbond ook met uw oogen draa. 4. Houd scherpe wagt op alle leeden wel, Maar zonderling op uwe oogen snel: Want groote schaad en verlies hy bevind, Die in Gods vrees zijn oogen niet en vind. 5. Het goede zaak Gods-woord, dat weeder-baard, Moet met veel zorg in 't herte zijn bewaard, Op dat het mag goe' vrugten brengen voort: Door los-uit-zien word het zeer ligt verstoort. 6. Dit geest'lijk woord spreekt God in ons gemoed, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Als wy in stilt met aandagt wand'len vroet, Als wy met ernst tot hem in keeren stil, Toon God in ons zijn goede reine wil; 7. Gelijk met klaar in een stil waater rein Kan spiegelen son vlekken groot of klein: Zoo ook in stilt en aandagts ruste zoet, Ziet men zeer klaar de smetten in 't gemoed. 8. Maar hoe dan hy in stillen aandagt gaan, Wiens oogen los, gins ende weeder slaan? Die in Gods vrees zijn oogen niet betoomd, Maar los-bekijkt wat hem maar voor en koomt? 9. Deez Mensch kan niet bewaaren 't goede zaad, Maar word het quijt, waar dat hy gaat of staat: Dog daar met vrees het ooge word bewaard, Daar groeid het zaad in aandagts goede aard. 10. Zeer nuttelijk besteed de Mensch zijn tijd, Die, waar hy is, zijn oogen wel-besnijd: Die zijn gezigt af-keerd van d' ydelheid, En al verzaakt wat hem van d' aandagt leid. 11. Hier door verkrijgt die Mensch een waardig pand, Hy vind en voeld, dat in hem werd geplant Een waare-weet en kennis van zijn staat; Hoe hy in 't hert gesteld is, goed of quaaad. 12. Zeer kostelijk en dierbaar is dit goed, Want 't baard in ons berouw en waarde boet, Met need'righeid te bidden tot den Heer; Aldus krijgt men Gods liefde meer en meer. 13. Vrienden zeer lief van my in God bemind, Zie dog dat gy u zelven overwind, In al het geen dat u van God scheid klaar. Vrienden neem dog, neem dog, uwe' oogen waar. W.G. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de maatigheid. Vois: Alleen niet 't kruis van Goodes Zoone. Of: O Slaap! o zoete Slaap! 1. WOrd nu niet vol med zop van druiven, Om fantazijen te verschuiven; Want Iesus onz patroon, Gods liefste Zoon Heeft ons nu belast, En wel sterk en vast 't Zoober ende maatig leeven: Gelijk dat duid'lijk staat beschreeven. 2. Maar word nu vol (dit is zijn reeden) Met geest en kragt van goede zeeden; Maar niet met spijz en drank, Die maar een stank Geeven aan 't gemoed, Dat zijn lusten voed, Dat zijn lusten voed ten quaaden, Om ziel en lichaam te verraaden. 3. Daarom neem spijz en drank in maaten, Om al wat gulzig is te laaten; De maar is alter-best. Wat geeft de rest? Niet dan wroegens-stof In 't benaude hof, In 't benaude hof des herten; En queld 't gemoed met bitt're smerten. 4. Dan houd de Mensch 't gemoed int' midden, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Met veel te vasten en te bidden, Waar door het weelig lijf, Word vast en stijf In des deugdes loop, Met een and're hoop, Met een and're hoop omvangen, En blijft niet meer aan d' aarde hangen. 5. Die Mensch en word niet meer bewoogen Met vleeselijke lust der oogen, En het onkuis gemoed Niet meer gevoed: Maar door het gebed Is hy als om zet, Zijnde 't alder-sterkste wapen, Om niet meer in de zond te slaapen. 6. Gelukkig zijn van deeze Menschen, Die meerder hebben, dan wy wenschen Van d' aard en 't geenze geeft, Waar door men leefd: Maar die zijnen lust Voed, en noit en blust In zijn drift en sterk begeeren, Moet daar door 't alder-best ontbeeren. 7. Een Christen die werd in-genoomen Door zijn gedagten, om te koomen Daarm' eeuwig wellust heeft, En by God leefd Met zijn Heemel boon En zijn liefsten Zoon, Die ons and're spijz wil geeven, Waar door wy altijd kunnen leeven. 8. Wel Mensch leg dan vry ernstig oover, Hoe gy best uw gemoed ontoover Van het gewaand pleizier, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar door dat gy hier Uwe ziel verleid, En een poel bereid, En een poel bereid van smerten, Door steekend' zoo uw eigen herte. 9.Natures eisch, is maar te leeven: Hoe wild gy haar dan meerder geeven, Dan zy hier zelfs begeerd En staadig leerd Door een sterke trek, Als zy haar gebrek Alle daagen komt begeeren? Laat 't dierlijk het verstand dan leeren. 10. Zy eist geen spijz van groote waarde, Maar het een-voudigst van de aarde, En alles is haar zoet, Het geen maar voed, En ook geeven kan, Daar zy reedlijk van, Daar zy reedlijk van kan leeven: Waarom wild gy haar meerder geeven? 11. Die elk geeft 't zijn, die is regtvaardig, En leefd dan zelver Goode waardig, Voldoende Gods gebod, Het geen hem tot Deeze staat komt noon, Door zijn lieven Zoon, Die ook selfs is voor getreeden, Doen Hy quam met die Hemel-reeden. 12. Zijn spijze was des Vaaders wille, Die konde zijn begeerte stillen; Alzoo moet ook de geen, Die hier bene'en Zijn Heer volgen zal; {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Want de weg is smal, Want de weg is smal ten leeven; Gelijk'er duidlijk staat geschreeven. 13. O Christus Iesus Goodes Zoone! Help ons aan deeze schoone kroone, Die Gy nu zelve draagd, En ons behaagd, Op dat wy bene'en 't Paadjen moogen tre'en, Dat Gy zelfs hebt voor geschreven Met letters en een heilig leeven. B.J.S. Het bedwingen der oogen. Stem: De Mensch wiens hert, &c. 1. DE Mensch, die nu het oog heeft regt besne'en En al-tijd weid in Goddelijkke re'en, Is all' 't ydel, dat hy ziet, In zijn hert een groot verdriet; Want hy weet, dat lust der oogen Goodes straffe doet verwerven, En in 't einde 't eeuwig sterven. 2. Want door het oog ontfangt men 't goed en quaad, Wanneer men dan door zijn gezigt in laat Schoon vertoog van 's Weerelds schijn, Wiens vreugd al-tijd loopt op pijn; Dan zoo word het hert begeerig naa het geen het oog beschoude; Als men ziet aan veele ouden. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Wierd David niet onsteeken door het oof, Wanneer hy Barsaba zag van het hoog? Dies is 't billik dan de Mensch 't Oog nu slaat, naa Godes wensch, Op zijn Heer en Heemels Kooning en zijn Goddelijke boekken, Om daar zijn vermaak te zoeken. 4. Dan word die Mensch te regt door God geteeld, En draagd alzoo op d' aard' het Godlijk beeld, 't Oog gebruikt hy naar Gods wil, En houd zijn gedachten stil, Om die straalen heen te zenden, daarze moeten ende moogen, Met die Goddelijke oogen. 5. O Zaalig hy! Die zoo een oog behoud, 't Welk niet en doet als Goodes gonst beschoud, En al-tijd, waar dat hy gaat, Waar hy zit, of waar hy staat, Zijn gedagten komt te voeden, met het geen hem God wil geeven, 't Eeuwig zien, en met hem leeven. B.J.S. 't Regt gebruik des gehoors. Op d' voorgaande vois 1. HEt oor dat moet al-tijd zijn aan-geleid, Naa Christus reen door Goodes Majesteit; Want men ziet dat quaade reen Zelfs bederven goede zeen; Hoe veel meer, die geen goe zeeden oit te regt in haar bevonden, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Slaat-ze des te dieper wonden. 2. Daarom zoo drai het scherp toe-luist'rend' oor Van 's Weerelds praat, die idel is en goor Voor 't gemoed, dat God bemind, En dat nu zijn lusten vind In het hooren van goe reeden, die hem en zijn naasten stigten, En 't gemoed in 't donker ligten. 3. Hier door ontfonkt de Mensch tot liefde Gods, En maakt hem vast, gelijk een steile rots, In de waarheid van Gods wet, Daar hy nu zijn oor toe-zet, Om te vatten en te kennen al het geen God heeft gebooden, Als Hy hem door Christus noode. 4. Dan doet deez koop-man eerst zijn regt proffijt, Wanneer hy hoord dat hy geen schaad' en lijd; Hy vergeet zijn spijz en drank, Als hy maar om dat geklank Denkt van die voorgaande reeden; om dat hy veel kan genieten, Laat hy zig geen moeit verdrieten. 5. Zal dan den Mensch, die God zoo veel beloofd, Nu stille staan, als van 't verstand beroofd? Neen, o neen! Weez niet zoo zot, Hoor dan wat die grooten God U beloofd in zijne reeden, meerder goed dan 't oor oit hoorde; Dit zijn Christus eigen woorden. 6. Hier was d' Hebre'er maar eens een oogenblik {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo wel-vernoegd, en dapper in zijn schik, Dat hy zelver niet en wist, Of hy 't aardze lighaam mist, Met het hooren zulker vreugden, die zijn mont niet kon verkonden, Om dat het geen Mensch kon gronden. B.J.S. 't Regt gebruik der tongen, en voeten. Stemme: als op 't voorgaande. 1. DAn spreekt de tong niet meer van ydelheid, Waar meede hy zijn even Mensch verleid; Maar een sta'igen Heemel taal, Is nu al zijns monds verhaal, Om zijn naasten door die reeden hert en ooren te doen krijgen, Om van d' ydelheid te swijgen. 2. Hy zoekt niet meer door boert en zotte klap, Met id'le re'en van een onnut gesnap, Maar het geen dat stigting geeft, En waar door men eeuwig leefd. Dus gebruikt hy al zijn leeden naa het Goddelijk behaagen, Niet te met, maar al zijn daagen. 3. Zijn dertle voeten hout hy ook in toom, Op datze niet by quaad gezelschap koom: Maar hy gaat op zulke ste'en, Daar men niet dan goede re'en, Of zijns naastens heil verschaffet, hier toe is zijn hert begeerig, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} En van al het aards af-keerig. 4. Dus werkt den Mensch met al dat aan hem is; Het oog, het oor, de tong, de voet gaat wis, En al 't geen hy voorder heeft Is, waar door hy Godlijk leefd: God Ziet deezen reinen wandel, waar door wy zijn kind'ren heeten, Die Hy noit en kan vergeeten. B.J.S. Rein en kuisheid des Herten. Stemme: Schoonste Nimphje van het woud. 1. O Wat is 't een groote schat Voor die 't vat! Rein en kuis te zijn van binnen, Te verzaaken 's Vleesches lust, Om hier rust In 't gemoed, by God, te winnen. 2. Schoon d' onkuische zig verbeeld Enk'le weeld; 't Is geen waare vreugd, maar loogen: Hy die 't hart daar heenen wend, Vind in 't end' Zig te jammerlijk bedroogen. 3. Maar die daar van zig vermijd, En besnijd Hem inwendig, schoon met smerte, Hy gevoeld, hoe d' Heer toe-zeid Zaaligheid, {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de rein kuische herten 4. Herten, die van slaavernij Los en vry Deeze aard, alleen naa-jaagen, Dat z' ont-leegd van 's vleesches weeld, On-verdeeld, Goode dienen en behaagen. 5. Hier-om buig ik my, o Heer! Voor U neer, O versterker van de swakken! Op dat ik des vleesches zin Over-win, Laat uw hulp my niet ont-zakken. 6. 'k Heb gemaakt een oog-verbond, En met mond, Om die naa Uw wil te rigten. Geef dat ik met d' oogen-leen, Of met reen Noit mijn zelf of and'r' ont-stigte. 7. Hoed mijn zinnen en gedagt Door uw wagt, Datze 't herte noit verlokken; Dat ik noit van binnen voe, Maar uit-roe Al wat wellust aan kan fokken. 8. Trek mijn liefde van der aard Heemel-waard, Tot U en die zaal'ge erven: Laat geduurig daar mijn geest Houden feest, Zoo zal aardze lust versterven. R.R.L. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Kragtige aan-maaninge tot gehoorzaamheid en betragtinge van 't voorgaande. Stemme: O Slaap! o zoete Slaap! 1. WAar zijn nu alle Heemel-helden? Die haare lusten eertijds velden, Of die 't neemd ernstig voor, Of is op 't spoor, Om met ons te tre'en, Hier om laag bene'en, Hier om laag bene'en op d' aarden, Voor God en 't Lam van hooge waarden. 2. Eerst weetend' dat de lust der zonden, Met al dat hier de ziel kan wonden, Teer needer word geveld, Met haar geweld, Ten slagt d'offerhand, Wiens rook ende brand Nu ten Heemel zagt komt stijgen, En Goodes gunste doet verkrijgen. 3. Dit is het geen Hem kan behagen: En wie dien slag met my durfd waagen, Die tree nu voor de hand Met zijn verstand, En laat Goodes re'en En het hert bekle'en, Niet ten deel, maar heel en allen, Om niet in eenig quaad te vallen. 4. Want al wat vleeslijk is moet heenen, De held're dag is nu verscheenen, Ons Heer, en opper-hoofd Heeft nu verdoofd. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Al het geen wel eer Onder Moses leer Scheen den zeegen mee te brengen, Maar 't leeven niet en kon verlengen. 5. Wel aan, die dan uw lust wild zoekken In 't oopen-slaan der nieuwe boekken, Hoor wat ons Veld-heer zeid, En ons voor-leid In het nieuw verbond, Als een vasten grond, Ons van Gods gesant beschreeven, Waar door men eeuwig komt te leeven. 6. Hier is geen voor-huid te besnijden, Gelijk wel eer in oude tijden, Van 't onverstandig kind, Het welk men mind: Maar 't geheele lijf, Moet verstaald en stijf Van de deugd zijn in-genoomen, Wil men ten hoogen Heemel koomen. 7. Ont-last dan uwe fantazyen, Die teegen dit verbond maar stryen, Want al dat vleislijk leeft Geen deel en heeft Aan des Heemels kroon, Dien God tot een loon, Die Hy tot een loon wil schenken, Meer dan het aards vernuft kan denken. 8. Op-schortend dan de kragt der lenden, Om alle passien te wenden Naa Gods vol-maakt besluit, Het welk hy uit In 't vol-maakte word, Nu zoo lang gehoord, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu zoo lang gehoord van Goode, 't Geen Hy door Christus heeft gebooden. B.J.S. Vermaan-lied om neerstig op de wagt te zijn, en den Duivel van zijn oog-wit te versteeken. Stemme: Roosemond die lag gedooken. 1. ZOud hem niet gewaapend houden Een voorzigtig opper-held, Die berigt was van vertrouden, Dat de viand was in 't veld? Kundig van zijn raad-besluit, Stak den rooden standaard uit? 2. Uwen viand, Christen ziele, Weet, waar gy het swakste zijt; Zit d' opregten op de hielen, Leeverd haar geduurig strijd; Waakt, bespied en onder-mijnd, Daar de schild-wagt niet verschijnd. 3. Trek dan Christelijke Ridder, Trek Gods waapen-rusting an, Dat de bloode beefd en zidder: Gy, gelijk een rustig man, Drillende stand-vastheids speer, Uw erf-viand gaa te keer. 4. Laat de hel-leeuw briesschen, brullen, Met zijn klauwen randen aan, Gods getrouwe stijders zullen Heiligen der deugden baan, Iesus 't door-gestreeden hoofd D' Overwinning u beloofd. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. d' Opper-veld-Heer is door lijden, Armoe, needrigheid en smaad In-gegaan in 't eeuwig blijde. Lijden is den daageraad, Die voor 't heil-rijk middag-ligt Van de zon der vreugde ligt. 6. Strij dan dapper in 't beginnen, In het midden, in de dood; d' Eere-kranzen zijn te winnen Naa de door-gestaane nood. d' Onverwelkb're lauwer-blaen Hangen aan het eind der baan. B.J.S. Hoogen-staats onderscheid. Stemme: Roosemond waarje vlied. 1. GY, die 't oog hebt gevest, Op het hoogst, op 't schoonst, op 't best, En door quade keur hier 't hoogst verkiest, Daar gy het beste door verliest; Leer, met onderscheid, Wat de hoogte zy, Die u, en elk staat vry; Die u is bereid, Zoo gy naa geen hoogte taald, Maar willig needrig needer-daald. 2. 's Weerelds hoogt heeft men niet Zonder moeiten of verdriet, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Smert heeft hy die 't zoekt, onrust die 't bewaard, Met laster van elkx quaalijk vaard. 't Maakt uw yders slaaf, Tot elkx dienst verpligt; En staat daar by zoo ligt: Waart gy nu een Graaf, In de hoogste eer, Op morgen daald by ligt ter neer. 3. Staa dan niet naar dien staat, Die beswaard en ligt vergaat: Maar verkiez door 't best 't geen u ruste geeft, Waar in gy eeuwig heerlijk leefd. Die gy niet verkrijgt Door veel schat of goed, Maar door een vroom gemoed; Op welks top gy stijgd, Als gy van de hoogte scheid, En needer-daald in needrigheid. C.W. Vermaan-Lied tot needrigheid. Naar de wijze: Psalm cxxx. Ofte: Wilhelmus van Nassouwe. 1. WIld gy in-gaan ten leeven Veilig en on-vervaard, Zoo moet gy u begeeven Vry-willig on-beswaard Te schouwen 's Weerelds staacy, Haar aan-zien, waan-schijn groot, Met al haar dominacy; Haar eind is dog de dood. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Og! Die wijs was te deegen, En kooz een laage staat, En schouden alle weegen, Die d' heele Weereld gaat, Met al haar veel behoeven Van taafel, kleed, en huiz: Wel hem die dit kan proeven En zien 's Weerelds abuis. 3. Ik meen d' genaamde Christen, Die eer-tijds waaren slegt, En van dit doen niet wisten, Dat nu te maal heet regt: Van pronken ende praalen, Van kost'lijke huiz-raad, Verguld, ende vermaalen, En alle over-daad. 4. Bruiloften, ende feesten, Met alle over-vloed, Om d' aardze lust te meesten, 't Moet nu al heeten goed, Hoe breed, of hoe kost'lijke, Hoe vol op van all's; jaa Gemeene man, en rijke, D' Een doet den and'ren naa. 5. 't Is nu zoo veer-gekoomen, Dat d' Herders, die voor-gaan Om 't Schaapken te becoomen, Zelver naa hoogheid staan; Naa yd'le eer zy tragten, Naar aardz rijkdom en schat, 't Zout verliezd al zijn kragten, 't Loopt meest op 't ruime pad. 6. Wat raad, o arme Menschen! Om beeter weg te gaan? {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Wild znel naa 't beste wenschen, Wild u niet lang bera'en; Al gaan veel Herders doolen, Dool niet met haar, maar wild Snel gaan in Christus schoole, Daar werd dit quaad gestild. 7. Christus stel u voor oogen, Aan-zie zijn needrigheid, Zoo werd gy niet bedroogen, Hoor alleen wat hy zeid, Hem zelve te verzaaken, 't Kruis draagen alle daag: Dit zijn de beste zaakken, Wel hem die dit behaag. 8. Zie aan Christus armoede, Zijn groote lijdzaamheid, Hoe hy zijn dierbaar bloede Tot een wasch-bad bereid: Om weg de doen uw zonden, O liefde over groot! Laat dit uw hert door wonden; Uw aardze lusten dood. 9. Voor dees Herder wild buigen, Hoor zijne stem alleen; Deez melk wild dog in-zuigen Tot deez fontein wild tre'en; Deez zal 't u alles leeren, Wat gy moet doen al-tijd; Tot Hem wild u bekeeren, Doe hier toe al uw vlijt. 10. Wild 's Weerelds vriend niet weezen, Want dan zijt gy viand Van God uw Heer gepreezen, O! dit in 't herte plant: {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat loopen, die wil loopen Den breeden weg, eilaas? Zy moeten 't swaar bekoopen Al met de Maagden dwaaz. 11. Hou-vast aan uwen Heere, Al agtmen u voor zot, Wijk van hem nimmemeere, Vreez smaadheid schand nog spot: Wild daar niet eens naa kijkken, Gaa maar kloekmoedig voort: In geenig ding wild wijkken, Alleen uw Heere hoord. 12. Oorlof, o Christen herten! Die 't alder-best bemind, En 't quaad aan-ziet met zmerten, Als Christus weer gezind: Strij vroom, u werd gegeven De kroon, zoo gy volherd, Dat eeuwig vroolijk leeven U dog gegeven werd. Noodiging aan een eer-zugtige tot needrigheid. Uit-gebeeld in Herders en Herderins zaamen-spraak. Stemme: Ik min mijn Herder. Christus de waare Herder. 1. MYn ziels beminde, Mijn herts bezinde, Hoe is uw poogen Dus gestaig naa 't hooge? {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogte die vergaat. O Agar! Agar! Kiez een vaster staat. 2. Ai! Stel uw luste En al uw ruste Op my uw Herder. Ai! En loop niet verder, Koom hier dog by my O Agar! Agar! Staak uw' woelery. 3. O lief! Waar zijt Gy? Uw roep verblijd my. 'k Gaa U vast zoeken In boschaadj' en hoeken, In mijn zinlijkheid. O Herder! Herder! Waar is 't dat Gy weid? 4. Hier in dit laage Van willig draagen Van kruis en lijden, Dat my quam bestrijden. Hier in diep geduld. [O Agar! Agar! Gy my vinden zult.] 5. Hoe daar beneeden? Zoo laag vertreeden In elks versmaaden? 't Zoud mijn aan-zien schaaden Gaf ik my zoo laag: O Herder! Herder! En dat hiel ik graag. 6. Gy zyt bedroogen Door schijn en loogen. Door ligt gelooven {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat Gy u verdooven, Dat gy heel verblind, O Agar! Agar! Schand voor eer bemind. 7. Hoe kan dat weezen? 'k Word hier gepreezen. 'k Zit hier in eeren. 'k Gaa mijn schat vermeeren, 't Gaat in alles wel. O Herder! Herder! 'k Ken nog ramp nog quel. 8. Ai! Zoud 't daar wel zijn En vry van quel zijn? D'wijl op de bergen, Die den Heemel tergen, 't Staadig stormd en raazd. O Agar! Agar! Gy zijt heel verdwaazd. 9. Hebt gy by tijden Een schijn verblijden? Voor uw verheffen Zal u 't vallen treffen. Hoe u 't hoog toe-lagt. O Agar! Agar! 't Eind is rouw en klagt. 10. Tot U te keeren In diep verneeren, Daar ik zoud wagten Spot en elks veragten; Dat is ook geen vreugd, O Herder! Herder! Voor mijn blijde jeugd. 11. Maar zoo 'k 't vermaaken, Dat ik hier smaake, {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Sta'ig mogt behouden, Voor gewis ik zoude Haastig zijn bene'en. O Herder! o Herder! Kan dat zijn gele'en? 12. Neen all' die dingen Moest gy ontspringen. Schijn vreugds bedrijven Moet by d' hoogheid blijven. 't Waare goed en waan O Agar! Agar! Kan niet zaamen gaan. 13. Want d' aardze hoogheid. Hoe zoet zy 't ook vleid. Zoud u besmetten, En uw loop beletten: Want de liefd tot 't aards O Agar! Agar! Wil niet Heemel-waards. 14. Wel nu genoomen 'k Zoud tot U koomen; D'wijl onder-weegen Is een leeuw geleegen, Hoe op wat manier O Herder! Herder! Ging ik best van hier? 15. Snel maar uw gangen, 'k Zal u ontfangen; 'k Zal u ontmoeten; 'k Zal u leet verzoeten. U en zal niet scha'en, O Agar! Agar! Koom maar vierig aan. 16. Ik voel mijn zinnen {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} In uwe minne Vuurig ontsteeken. 'k Wil van hier uit-breeken. Ag wat swaarder strijd! O Herder! Herder! My behulpig zijt. 17. Ik koom geloopen, Gestijfd door hoope. 'k Hebt al verlaaten. 'k Laat de haaters praaten. 'k Hebt met U door-stre'en. O Herder! Herder! Waar leid Gy my heen. 18. Welkoom mijn schoone. Ik zal u toonen, Hoe mijn versmaadheid U tot d' hoogste staat leid, En de rijkste schat, O Agar! Agar! Die noit hert bevat. 19. Hier onder 't lommer, Gants vrij van kommer, Aan deeze bronne, Uit de brand der zonne, In dit lustig dal, O Agar! Agar! Ik u leiden zal. 20. By deeze stroomen En will'ge boomen, Hier in de roozen Zult gy u verpoozen, Met de hoogste lust, O Agar! Agar! In volmaakte rust. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} 21. O lief! uw goedheid Vol zoete zoetheid, Uw lieflijk weezen Zal mijn ziel geneezen. Ag! hoe is 't gemoed O Herder! Herder! Met uw lief ontgloed! 22. Geen dood nog helle, Geen angstig quellen Zal my verleiden, Nog my van U scheiden. 't Rust gerust en stil O Herder! Herder! In uw zoete wil. 23.Uw wil zal mijn zijn, De mijn zal dijn zijn. En uit dat leeven Zult gy zijn verheeven, Door my, tot een hoog't, O Agar! Agar! Die noit oog geoogd. 24. Daar duizend Eng'len Mijn troon om-henglen, Daar vreugd op vreugd is, Daar gestaage jeugd is, Daar geen dood ons scheid O Agar! Agar! In der eeuwigheid. J.J.D. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogen-staats gebruik. Zang: O schoonste Perzonaagie! 1. KOom hier, die zijt geneegen Tot yd'le pronk en blinkende gewaaden: Koom laat ons over-weegen De reeden van uw lastige cieraaden; Uw lust behoord // Ook aan Gods-woord De proef te durven waagen: Of kan 't niet weezen, Gy moet u dan naa deezen Anders draagen. 2. Die heerlijk en verheeven In aan-zien zijt jaa Kooninglijk in waarde, Wat is uw vlugtig leeven? Een rook en damp. Uw lighaam stof en aarde. Wat heb gy meer // Om voor den Heer In 't oordeel te verschijnen? Hebt gy geen deugde, Helaas! uw staat en vreugde Moet verdwijnen. 3. Dien grooten dag des Heeren, Die allen schijn en uit-vlugt zal ontdekken, Moet u voor-zigtig leeren Uw in-zigt naa 't believen Gods te strekken; Op dat gy niet // uw on-heil ziet Als 't alles is verlooren. 't Is teegen reeden Dat 's Weerlds ydelheeden U bekooren. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Wild uw gemoed vercieren Met heiligheid, in onverdrietlijk poogen; Om, stil en goedertieren, Opregt en kuis, te leeven voor Gods oogen. Het aardz cieraad // Voegd niemands staat Dus zijt gy rijk van haave, Dien elk ten goede, In needrigen gemoede, Met uw gaven. 5. Indien gy dan ontbonden Van hoovaardij, van meer en minder quaaden, Uw lust neemd, om de zonden 't Ontwortelen, en yder af te raaden; Om Christus wet // u voor-gezet Gehoorzaam te vervullen: Zie, of die eeren U nog naa 't aardz' begeeren Volgen zullen. 6. Gebruik uw schat en staaten Tot voor-deel van den Gods-dienst en den zwakken. De staat zal u verlaaten. Uw rijkdom en uw glorij zal ontzakken. Maar in die deugd // zal 's Heemels vreugd Uw ziel zoo sterk bevangen, Dat gy, verschooven, Te vuuriger naa booven Zult verlangen. A.J. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Needrigheids oorzaak. Zang: Zoete Philis naarderd uw ooren. 1. WAar toe gepronkt uw aardze leeden, En uw gemoed gelaaten naakt en blood? Geen dier-baar kleed maakt schoone zeeden. Noit agt de wijsheid't aardz vercierzel groot. In dien men zeeker mag vertrouwen Op teikens, die het oog' van buiten ziet: Zy zijn voor klein van weetenschap te houwen, Die 't lighaam pronken en de ziele niet. 2. 't Verstand zoekt stof, om op te werken, 't Zy dat die stof of waardig is of quaad: En daar 't op werkt, daar kan men merken, Dat het niet ligtelijk van af en laat; Indien 't den Heere wil behaagen, Zoo word het haast des Weerelds weelde moe; En zal voor 't binnenst' goede zorge draagen, En maaken 't rein, en 't buitenst' ook daar toe. 3. Dan kan geen dwaasheid hem beletten: Geen pragt nog trots belemmerd meer zijn geest. Hy wil geen hert op 't zienlijk zetten, Maar slegts op God, die hy bemind en vreest: En nu hy, in die beezigheeden, Zijn ziel bevestig in d' opregte deugd Genaakt hy God met vuurige gebeeden, En heeft een afkeer van des Weerelds vreugd. 4. Door 't alder hoogste goed te weeten, Wanneer de lust daar alder meest naa trekt; {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Werd dit verganklijk haast vergeeten, 't Welk met veel zwaarigheeden is bevlekt. Geen kindze lust kan hem vermaaken. Hy kend geen pronck aan huis en lighaam meer Zijn ziel rust nu alleen in zulke zaaken Die naamaals over blijven by den Heer. 5. Zoo grooten kragt heeft God gegeeven Zoo wel zijn woord, als die zijn woord bewaard. Die naa dat woord op regt wil leeven En daar in blijven, krijgt des Heeren aard. Hy kan kloekmoediglijk veragten 't Geen nu verheeven word in 't algemeen. En met geen minder mogentheid betragten 't Geen meest voor elk te nietig is en kleen. 6. Een wijzen kend men in 't verkiezen. By zulk een is de keur volkoomen goed, Die geern het minste wil verliezen Voor 't geen hem 't alder-grootste voor-deel doet. Wat is een weinig lust der oogen, Die 't graag gezigt wel lokt, maar niet verzaad? Helaas! een schijn, die veelen heeft bedroogen, En doen beklaagen, als het was te laat. 7. O gy! Die nu de lust van 't leeven Laat vallen of op aardze zinlijkheid, Of iets, dat hier 't gemoed doet kleeven Aan 't geen de Heer zijn konink-rijk ont-zeid. Wat is 't? uw tijd kan 't niet lang maaken Die God misschien den naasten nagt verkort; Poogt daarom zeer aandagtig op te waaken Eer u het ongeluk ter needer stort. 8. Voor 't los beginnen eerst verzinnen Eer datmen zig te reukeloos vertast; Met naa-berouw is niet te winnen. 't Betaamd, dat elk op eigen wel stand past. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar word door domheid meer verlooren, Als zomtijds door beleid by een gehaald. Te grooten wellust kan de reeden smooren. Daar reeden ruimd, word met gevaar gedwaald. 9. Laat waarheid eens uw leids-Man weezen En zijt bereid u zelven uit te gaan: Uw ziek gemoed zal wel geneezen, En uwe kragten haast in order staan Dan zal geen dwaazheid u meer lokken, Tot ydelheid, wanneer gy door 't verstand, Het quaade zaad zijn voedzel hebt ontrokken; En God en deugde krijgt de overhand. A.J. Zinne-beelden van ootmoedigheid. Vois: Laura zal laatst by de beek. 1. ALs gy 't kristalijne nat Uit een diepen put wild haalen, Moet gy eerst, om zulk een schat, Uwen emmer laaten daalen, Dan zal zy uw vlijt betaalen. Die, ootmoedig in zijn grond, Wijzlijk graafd naa zuiv're zeeden, Vindz' in haar vol-koomentheeden, Naa den eis van Gods verbond. 2. Hoe de zonne klaarder ligt Met haar glans van groot vermoogen, Hoe veel meer zy ons gezigt Houd ter aarde neer -geboogen. Waarheid lijd geen aardz verhoogen, {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Die haar klaarheid onder-vind, Moet, een-voudig in zijn leeven, Noit na staat of aan-zien streeven Of hy ziet hem zelven blind. 3. Die een dier, 't welk, nood getergd, Grimd en raazd, door zachjens spreeken Koesterd, en zig zoo verbergd, Is 't gevaar zeer ligt ontweeken. Die zig nimmer zoekt te wreeken Schoon hem leed word aan-gedaan, Og! Die mijd veel schaad en smerte. Ootmoed uit een heilig herte Brengd den Mensch veel voor-deel aan. 4. Een nog on-vol-wassen kind Is een-voudig, on-gesleepen, 't Heeft zijn voedster wel-gezind Zonder valz of quaade greepen. Die, door hoovaardy beneepen, Zig verlaat op yd'len schijn, Doof in tijds zijn schaad'lijk oordeel: Want by God heeft niemand voor-deel Dan die regte kind'ren zijn. A.J. Lof van ootmoedigheid. Stemme: Indien de rijkdom maakt gerust. 1. OOtmoedigheid, gy hooge deugd, Zoo kleen geagt by Weereld-wijzen, Gy brengd ons tot de hoogste vreugd. Wie kan u naa uw waarde prijsen? {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Die booven woond en onder ziet, Versmaad om hoog uw laagte niet. 2. Gy kond Gods tooren, alsze brand, Met uw deemoedig bidden bluszen: Gy buigd u onder zijne hand: Gy leerd de strenge roede kuszen. Al werd gy op der aard veragt, De hel verschrikt voor uwe kragt. 3. God predikt u voor zijnen Zoon. Zijn stal, zijn krib, zijn needrig leeven Zijn slegt gevolg, zijn doorne kroon, Zijn needrig kruis heeft hem verheeven. Gy bragt hem eerst op 't laag der aard, En eind'lijk weer ten Heemel-waart. 4. Gy stigt der deugden vasten grond, En grond om kerken op te bouwen, Een dienst van 't nieuwe heil verbond: Op u mag 't hert zig wel vertrouwen: Gy wijkt, gy wankt, gy weifeld noit. Die zonder u vergaard, verstroid. 5. Die zig op u niet bouwd, stort neer; Die u zoo reuk'loos derfd verstooten Zal God, die eeuwig opper-Heer, Al was 't een zijner Huis-genooten, Ook van zig stooten uit zijn troon. Uw smaatheid strekt den Heer tot hoon 6. Die u in zijnen boezem queekt, Zal Christus in zijn schoot ontfangen. De zondaar, dien uw deugd ontbreekt, Blijft zonder u aan 't quaade hangen. Ag zonder u, wat elk ook doe. Sluit God de deur des Heemels toe. 7. Maar daar y komt, erbermd zig God: Gy kond de tollenaars en hoeren, {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar d' onbekeerlijkheid mee spot, Door regt berouw ten Heemel voeren. O Moeder deugd! Die d' andre voed, Wie doet 'er goed, zoo gy 't niet doet? 8. Gy brengt de glaazen voor 't gezigt, Daar elk zig zelf in kan beschouwen. De waarheid vind zig by uw ligt. Gy leerd den Mensch zig zelf mis-trouwen. O spiegel! Die geen Menschen vleid. Gy toond ons onze nietigheid. 9. Gy toond ons vlekken in 't gemoed; En dus verleerd g' ons roem te draagen. Gy sweld op geen verganklijk goed: U kan geen valze lof behaagen. 't Waaragtig quaad verschoond gy niet: Gy kend de schuld, die u verdriet. 10. Dies draagd gy alle spot en smaad; Die strekt u door geduld ten goede. Gy trekt veel goeds uit al dat quaad. Zoo kond gy strijden tot den bloede: Zoo kond gy 't booze weeder-staan, En door uw enge-poorte gaan. 11. Iaa zelfs de vroomste die'er leefd, Vercierd met d' aller beste zeeden, Zal, zoo hy uw tot raads Vrouw heeft, Noit voor zijn minder willen treeden; Maar in zijn eigen oogen kleen, Zig buigen onder yder een. 12. Gelijk een boom van goeder aard, Hoe dat men die meer vrugt ziet draagen, Hoe hy zig meer buigd needer-waard Zoo moet de grootste zig verlaagen. Want die zig dus om God verneerd, Werd door het hoogste heil geeerd. G.B. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} d' Ydelheid der weetenschap en geleerdheid, zonder Godvrugtigheid. Erasmus. Deus indoctos recipit, impios non agnoscit. God neemd de ongeleerden wel aan, maar niet de goddeloozen. Op de wijze: van den cxviij. Psalm. Of: Nerea schoonste van uw gebuuren. 1. DE weet-zugt, yder aangebooren, Ontsteekt de Menschen vander jeugd Het oog en 't oor wil zien en hooren. Maar wat is kennis zonder deugd? 2. Een boom vol blaaden, hoog aan 't groejen, Die nimmer bloem nog vrugten heeft, Die nimmer draagd, al raaktz' aan 't bloejen, Die vaak beloofd, die nimmer geeft. 3.Wie zal om Weereld-wijzheid wenschen, Of om de naam van hoog-geleerd? Want een der neederigste menschen, Een Land-Man, die zijn Schepper eerd, 4. Die niet en weet als God te vreezen, Die werken voegd by zijn geloof, Zal zijnen Heere waarder weezen Als d' aller-grootste Filosoof. 5. De dwaaze minnaar van 't veel-weeten, Die, fier op zijne weetenschap, Zijn eigen kennis heeft vergeeten; {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Al zet hy al zijn zinnen schrap, 6. Om tot den Heemel toe te vliegen, Nog wierd hy van zig zelf verleid, Zijn beezigheid zal hem bedriegen, Hy smoord in zijn nieuws-gierigheid. 7. Wat helpt weet-gierig 't onder-zoeken Al wat naatuur verborgen houd, En 't binnenst van de beste boeken, Wanneer men aan 't oud-Babel boud? 8. 't Laat-dunkend hert denkt groote dingen. De hooge weetenschap blaazd op. Wil d' aarde tot den Heemel springen, De wijze dee-moed krijgd den schop. 9. Denk, om u zelven in te binden, Dat veele zaaken zijn bekend, Die g' in uw brein niet uit kond vinden Uw kennis raakt haast aan haar end. 10. Ag Mensche! Zal 't hier kennis heeten, Daar uwe geest zoo hoog op treed! Gelijk dan, bid ik, al uw weeten Eens by al 't geen gy niet en weet. 11. Dan zalmen eindelijk belijden, Dat d' aardze roem der weetenheid Een dwaazheid is der laatste tijden, Die meenig al te laat beschreid: 12. Zelfs hoemen meer en beeter zaaken Geweeten en begreepen heeft, Hoe ons ook swaarder straf zal naaken Werd zulk een kennis niet beleefd. 13. Daar Christus, op zijn troon gezeeten, Alleen op doen het vonnis veld, Betreurd men 't vrugtelooze weeten Dat voor dien regter niet en geld. 14. Zig zelf en zijnen pligt te kennen; {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Te brengen 't weeten tot 'er daad, Zig naar zijns Heeren wil te wennen, Is wijsheid die ten Heemel gaat. G.B. Het weeten is wel schoon, maar doen gaat booven 't weeten, Die wel en grondig weet is waard geleerd geheeten: Maar die zijn tijden weet, zijn togten houd in toom, Zijn daaden wel beleid, zulk een is wijs en vroom. Gebruik van de maat der gaaven. Stem: Gelukkig is den Mensch. 1. DE Weereld is het perk, Waar in de menschen draaven: God loond of straft het werk Naa maate van elks gaaven. Die veel weet, moet veel meer zijn weeten zijn besteed, Als een die minder weet. 2. Die veel weet is gesteld Tot spiegel van de slegten; En als de swakken held, Door kennis t' onder-regten. Dies door de wijze door zijn voor-gang geen meer goed, Als d' a'er met volden doet. 3. Want zoo den wijzen strekt Een ligt, om elk te ligten: En hy elks pligt verwekt, Door 't bruiken van zijn pligten: Zoo heeft hy Goodes gaaf tot winning aangeleid. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies is hem meer bereid. 4. En zoo 't een-voudig hert, Dat weinig kan door-gronden, Nogtans in 't weinig werd Opregt getrouw bevonden; En 's wijzen voor-gang volgd: is hem ook toegezeid Dat hem is meer bereid. 5. Dies wild dog niemand niet Om minder gaaf veragten. Die veel weet, dat hy ziet, Ook meerder te betragten. Die weinig heeft, die poog, dat hy het zoo beleefd, Dat God hem meerder geeft. C.W. Zeek're Rijkdom. Zang: O schoone Cariclea. 1. O Gulzig over-daad! Die voester zijt der luije dertelheid; Wat zijn uw werken quaad, Wanneer 't verstand van u word in-geleid! Uw weelde baard veel ongemak: Want wel-lust is een lastig pak. 2. Natuur is haast verzaak. En zoover zijn in spijz, in drank en kleed, Vereist een minder maat, Als daar de keur de reeden over-treed. Daar wel-lust nood-drufts reegel steld Geschied de maatigheid geweld. 3. Het zaad word ligt verdrukt {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Als scherpen doorn en distel 't koomt te na; Maar werd die uit-geplukt, Zoo vryd, die vlijt, het eed'le graan voor schaa. En die 't dan neerstig zuiver houd, Dien brengd het vrugt voort honderd-foud. 4. Die 't Godlijk woordt in 't hert Ontfangt, en zig in grooten slommer steekt; Waar door hy zoo verwerd, Dat hem geduurig lust of tijd ontbreekt, Word wel naa Weerelds-wijze gauw, Maar in de Gods-dienst slap en lauw. 5. Dog die de deugd betragt Met ernst en naa vol-maakte vryheid staat; Is al-tijd dag en nagt, Onleedig om een schat die zeeker gaat. En om 't geen hem ter nood-druft rest Doet hy met neerstigheid zijn best. 6. Zoo vroolijk en te vre'en In needrigheid, die 's Heemels grootheid hoopt; Hy hebbe ruimt of geen, Gerust van Geest wat mee of teegen loopt' (Dog neerstig, vroom en wel-gemoed) Agt hy zig rijk met weinig goed. 7. Hier rijk in God te zijn, In goed, in deugd en al wat noit vergaat, Is booven rijkdoms schijn, Die of in aard of in metaal bestaat. Die 't weinig wiszeld om het veel Verkiest zig ver het beste deel. A.J. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijkdom 's Weerelds Lok-aas, tot verleidinge der Christenen. Zang: Digter die de blinde Weereld, &c. 1. LOoze Weereld, die uw strikken zoo behendig open-zet, Dat de voeten van uw haaters zig begeeven in uw net; Die uw masker zoo ont-maskerd, dat, schoon gy te schendig liegt, Door een schoonen schijn van waarheid uw berispers zelfs bedriegt. 2. Die de loogen zoo voor waarheid optooid en aan elck draagt veil, Dat uw deerlijk ziels-verraaden aan-genoomen word voor heil. Die Gods-minnaars door uw schalkheid graag zaagt staan ten toon en spot, Eeven of zy, als uw kind'ren, mee wan-trouden haaren God. 3. Die, of iemand schoon gewaapend, en geharnasd u ten keer In het veld het hoofd durfd bieden, slaapt hy eens, ligt veld ter neer. Die den slaaperigen schild-wagt, die niet sneedig op u past, Eer hy 't weet, heb overwonnen en te jammerlijk verrast. 4. Wat is dog, wat is uw waapen, daar gy elk zoo wis mee treft? Dat 'er veel van uw gewonden, nauwlijks een weer 't hooft op heft? {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Anders niet, dan eenen beeker, op-gevuld met voor-spoeds zop, Daar gy elk van geeft te drinken, en giet gulzig in den kop. 5. Eenen beeker, daar by aardiglijk van buiten op graveert, Foei armoed' en onvermoogen, gasten by elk een onweerd, Maar gezeegend voor-spoeds leeven; daar-men meer heeft dan 't behoefd, En van elk gelieft, getroeteld, en in weeld' door werd getoefd. 6. Deezen kroes, dus op-geheeven en goedgunstig toe-gewenkt, Maakt, dat al, die 't vaarzjen leezen, graag zijn uit dien kroes gedrenkt; En om uwes gunsts genieten, want den drank verheugd haar hart, God en 't eeuwig goed vergeeten; wijl zulk heugen haar maar smart. 7. Dit is, snoode Weereld, 't lok-aas, daar gy 't oog zelfs mee verblind Van haar, by wien kruis en lijden op het hoogste scheen bemind; Van haar, by wien Gods gehengen scheen te zijn in 't hert een wet. Foei my, dat ik mee mijn lippen naa had aan dien kroes gezet. 8. Foei my, dat ik dijn opsmukzel naa voor waarheid had gekeurd, En my op een weg begeeven, daar-men zagjens heenen sleurd, Heen sleurd, naa een vergeeten van Gods heilig woords vermaan; {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Want die van uw nat wil drinken, moet u heel ten dienste staan. 9. Heel ten dienst staan met het herte, lighaam en al zijn verstand, En de alder-eelste kragten rijzend' uit het ingewand: Maar dien grooten God der Gooden, zy voor eeuwig eeuwig dank, Die door gunst my openbaarde 't schaad'lijk voisje van uw zang. 10. Die my 't ooge vlies af-rukte, om te straalen door den mist Van dijn schaad'lijk zonden dekzel, daar 'k by naa door had vergist; En my zoo den weg af tuinde, dat ik stil moest blijven staan, En door 't slingze pads beschouwen, vlijtig my te rug dee gaan. 11. Goede God, die uw genaaden mild hebt op my neer gestord, Klaar 't gezigte, dat het nimmer weer door haar beneeveld wordt: Maar dat al haar schalke trecken meer en meer my zijn bekend; Zoo dat al haar doen en poogen zijn vergeefs op my gewend. L.T. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} In teegen-spoed, het hoogste goed. Stem: Gelijk de Zal'mander in, &c. 1. LAat vorsten op haar eer en magt vry snoeven; Den geld-gier op zijn goud, Daar hy zig op vertrouw: Den Epicuur, in weeld' des vlees zig toeven En vullen 't lijf ver booven noods behoeven; Nog kan haar luk niet raaken De hoogt des heils van 't geen Gods vrienden smaaken. 2. Een need'rig hert van God tot vriend verkooren, Al word hy klein geagt, Beguigeld en belagt, Al schijnd, naa 't oog, hy in den druk te smooren, Als of hy was tot ramp en leed gebooren, Dat heeft nog grooter schatten In 's herten grond als 't aards vernuft kan vatten. 3. In zijn gemoed bezit hy al 't vermaak'lijk, Dat wellust, eer en schat Op 't hoogst in haar bevat: Die zig aan God het eenigst en noozaak'lijk Een dienst verbind, op hem vertroud volmaaktlijk, Hoe kan hem vreugd' ontbreeken, Die al zijn heil agt in Gods gunst te steeken? 4. Daald 's Weerelds eer ten af-grond heel in 't laage, Hy weet dat hy betrouwd God, die in agting houd Haar, die om hem, de schand voor eer graag draagen, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} En voor zijn eer het alles durven waagen: Mits hy met lauw're kroonen Van eer en glans de zulken wil beloonen. 5. Geen grooter staat, als rijks-genood te weezen Van d' alder-hoogste Heer, Begunstigd met de eer Van Kooningen en Priesteren te weezen, Hier in 't gemoed en 't vol bezit naa deezen. Dats eer wiens glans en luister, d' Aardz' eer en glimp verkeeren doet in duister. 6. Of schoon natuur hier alles moet ontbeeren, Daar 't vlees vermaak in heeft, Zig koesterd en in leefd, Die zig gewend herts-togten om te keeren, Al bied zig kans, zal wel-lust noit begeeren. O die Gods gunst mag smaaken! Hy mist hier graag, al 't dartel vlees vermaaken 7. Want 't herte swemd, in over volle weelden, Als hy al 't groot geneugd, Van 's eeuwig leevens vreugd, Door kragt des geests, naa waard' zig kan verbeelden, Met al het zoet, dat oor en hert oit streelden, Weg wellust van 't vergank'lijk, Uw vreugd' is kort, maar deeze duurd onwank'lijk. 8. Mist hy het vast bezit van aardze goeden, Is arremoed' zijn lot; Hy steld geen waar genot In het bezit van aardze over-vloeden, Die zig alleen naa 't Heemelz kragt te spoeden; Den glans des gouds moet dooven {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Door hem, die 't hert vest op dien schat hier booven. 9. Geen rijker word op aarden oit gevonden, Als die vernoegzaam leefd, En hoop op schatten heeft, Die van geen roest, of mot worden verslonden, Maar eeuwig staa, op wis en vaste gronden. 't Vergank'lijk goed moet wijken Voor 't eeuwig goed, dat nimmer kan beswijken. 10. Wat moogt gy snoode Weereld dan nog boogen Op wellust, schat en eer: Uw grootheid valt ter neer, Als 't waare goed, eens glinsterd in de oogen, Verdwijnd in rook uw kragteloos vermoogen, Regt dwaas, die door 't verkiezen Van uw genot, het waare goed verliezen. L.T. Waare vergenoegzaamheid te vinden in de kleinheid. Stem: Gy die uit 's Weerelds-droom ontwaakt, Of: Wie zig ter hooger Schoole geeft. 1. GEen schat, geen goed, geen Weerelds lust En geeven 't herte zoo veel rust, Als wel het rustig leeven geeft Aan hem, die in een kleintje leefd. Die in het klein zijn leeven leid, En om het klein van 't groot af-scheid, En leid zijn groot tot kleinder an, Ie leerd wat kleinheid geeven kan. 2. De kleinheid die leefd on-benijd, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} De kleinigheid leefd zonder strijd, De kleinigheid leef on-bevreezd, Gestaadig met een blyden Geest. Ik zeg dan, dat hy wijslijk kiest, Die om het minst het meest verliest. Het minst is 't meest, schoon 't niet en schijnd Want in het minst met 't meeste vijnd. 3. De meeste schat, die iemand heeft, Dat is, als 't hert gerustig leefd. Het herte leefd gerust en bly, Wiens rijkdom het vernoegen zy. Noit zal men zien dat over-vloed Den Mensch gerustig leeven doet: Want over-vloed is zoo van aard Dat zy begeert of vreeze baard: 4. Begeert tot meer, of vreez voor min. Den over-vloed brengt onrust in: Den over-vloed brengt zorge by Waar door men on-gerustig zy. In kleine staat leid groote rust, Wanneer vernoegen gaat voor lust. Wie 't klein bemind veel onrust mijd. Wie 't groot betragt, die leefd in strijd. Tragt niet naa de hooge dingen, maar voegd u tot de needrige. Rom. 12.16. Op t voor-gaande. Stem: Schoonste Nymphje van, &c. 1.DIe in 't kleintjen is gewend Zijn hem d' on-geagte dingen; Veel meer arm' als rijke lien {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Zult gy zien, Dat-ze konnen vroolijk zingen. 2. Wie dat hier gelukkig leefd, 't Zelve heeft Den Apostel wel beschreeven; 't Is (zeid hy) een groot gewin Zaalig in Klein bewind gerust te leeven. 3. Daar-om, o on-wijze Mensch! Doe geen wensch In natuurelijke zaaken; Stel u zelven in Gods wil, Hou u stil; Hy zal alle ding wel maaken. 4. Let eens wel op uw gemoed; 't Staat zoo zoet, Als gy 't niet en maakt on-rustig: Als gy God in 't herte mind, Gy bevind, Dat 'er niet en is zoo lustig. 5. Wel-lust, eere, rijkdom, schat Wat is dat! 't Geeft u tog geen baat van binnen, 't Zal u dienen meer tot strijd Dan proffijt, Buiten God is niet te winnen. J.P.S. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Voor-regt der Armen booven de Rijken. Vois: Het was een fray rijk Borgers-kind. 1. TEr Weereld is geen meer ellend, Dan in armoed te weezen: Maar als men die ten besten wend, Zoo word de ziel geneezen. Wanneer men wil bemerken, Hoe zy het hert kan sterken, Hoe zy 't gemoed Nog voor-deel doet Meer dan den over-vloed. 2. Een Arme, die God-vrugtig is En zijns gemoeds een weeter, Die vind het ligt in duisternis En spijze by den eeter; Hy zuigd hoonig uit steenen, En blijdschap uit het weenen; Hebbende niet Hy volheid ziet; 't Welk deur Gods kragt geschiet. 3. Ten eersten heeft hy geenen nood Om ampten te bedienen; Burg'meester ofte Schepen groot Zal niemand op hem mienen. Hy heeft hem niet te moeijen Met paarden of met koejen, Met dijk of dam: Maar als een lam Mag hy hem houden tam. 4. Wanneer den rijken word belast Met taaffelen vol eeten, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo blijft hy in zijn hutjen vast Met stilheid neer-gezeeten. Hy mag wel gaan spanceeren, Als andre groote Heeren Op de regt-bank, Teegen haar dank, Wel zitten uuren lank. 5. Komt 'er een oorlog in het land, Hy heeft niet te verliezen. Of zoo daar Scheepen zijn gestrand, Hy staat zonder verkiezen. Om schattinge te geeven, Is 't hem gelijk en eeven, Die niet en heeft, Ook niet en geeft, En even-wel hy leeft. 6. Komt hy in groote steeden gaan Men zal hem niet verjaagen; De beurs mag hy wel laaten staan, Daar koop-lieden haar plaagen. Wandeld hy in de velden, Hy is bekommerd zelden Met land of zand, Maar zijn verstand Dat zet hy naa zijn hand. 7. Van haar en nijd is hy bevrijd. In erf-goeden te deelen, Zijn schoone tijd, hy niet verslijt Met jaaren lang krakkeelen. Hy mag zijn tijd besteeden In aan-dagt en gebeeden Van grooten moeit, Is hy besnoeid, Op dat die geest her-bloeid. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. 't Geld brengd hem niet dan droefheid in Met nagt en dag te peinzen, Hoe hy 't zal brengen tot gewin, Zijn vreugd begint te deinzen. Daar ander-zints met zingen En and're zoete dingen, Hy op zijn werk, Verheugd hem sterk, Gelijk als in een kerk, 9. Als d' rijken een huis bouwen al Daar is zoo veel te stellen, Dat hy mag kijken booven al, Daar gaat hy hem me'e quellen. Schier booven zijn vermoogen Diend hy den lust der oogen. Den armen regt, Wel over-legt Hoe hy 't zal maaken slegt. 10. Ziet hoe den rijken is besweet Met vaaren en met vletten, Speel-jagten en Karossen breed Hem niet dan moeiten zetten. Veel onbetemde lusten Hem houden on-rusten; Zulk een heerschappij Is slaverny, Al schijnt het nog zoo vry. 11. Pythagoras heeft wel gezeid In 't verhuizen der zielen, Dat d' een en d' ander majesteit Hem niet zoo wel bevielen, Als 't vroolijk tirelieren Van klein geagte dieren, 's Schoen-lappers stoel, {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Naa zijn gevoel, Ging booven 's Konings g'woel. 12. Denk als den rijken hier verarmd, Hoe zeer is hy verleegen; Hy is zoo in het goed verwarmd, Hy kan geen kleine weegen. Hy geeft hem dik tot liegen, Uit-strijken en bedriegen; Een Ambagts-man, Die werken kan En weet hier al niet van. 13. 't Aan-zien en hoefd hy in het kleed Nog huizen niet te zoeken, Het is den rijken dik-wils leed, Dat hy in slegte hoeken Uit nood hem moet geneeren. En als zy veel verteeren, Een groot gewin, Moet koomen in: Den armen hoefd veel min. 14. Wanneer 't gemoed den rijken wijzd Religie aan te neemen, En als 'er dan een kruisje rijst, Daar is zoo veel te teemen; Zijn eer en hooge staaten En kan hy niet verlaaten; Den armen hy, Is hier van vry En leefd gerust en bly. 15. Wanneer den rijken hier mis-doet, Niemand derf hem bestraffen; Hier in heeft het den arme goed, Want op hem gaat men schaffen; Als hy niet wel en wandeld, {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Of ergens in mis-handeld: Dit is van God Een groot genot, Want 't dient tot 't zaalig lot. 16. Word hier den rijke siek of krank, De meenigt der Doctoren Helpen hem dik-wils van de plank, Al is hy nood verlooren Den armen en geringen Gebruikt maar slegte dingen, En word gezond, Met kleine vond, Wanneer het God hem jond. 17. Maar nog is wel het alder-meest, Wanneer den rijk moet scheiden, Dat hy zoo zeer het sterven vreezd; Of laat hy hem om-leiden: Hy veinzd hem op te geeven, Maar zou nog liever leeven, Liet God hem hier, In sijn plaizier, Hy naame wel vertier. 18. De dood is hem een bitt're pijn, (Zoo Sprach gaat vermonden) Den armen is 't een medicijn Te werden hier ont-bonden. De rijken koomen waarlijk In 't Heemel-rijke swaarlijk, Want haaren zin, Staat meer of min Gehegt op 't aards gewin. 19. De armen hebben eenen troost Aan Christus leer en leeven; Of men den rijken al wat gloord {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Kan geen zeekerheid geeven; Want met den rijke brekke Moet hy van hier vertrekken, Lazarus deel Moet hy geheel Aan-zien als een toneel. 20. Schoon hier den armen lijden moet Gebrek aan kost en kleeren; Hy heeft een groot gezelschap zoet, Die met hem Pelgrimeeren, Die eer-tijds gingen doolen In bergen en in hoolen En deezen druk, Was haar geluk. Gedenk dit wonder-stuk. 21. Den rijken, die zijn schuuren boud Die moes van droefheid huilen. d' Apostelen en hadden goud Nog zilver in haar builen: Nog konden zy verblijden In 't midden van haar lijden; Want al haar goed Was in 't gemoed, Die God den armen doet. 23. God heeft d' armen verkooren hier Die rijk zijn in 't geloove; Al schijnen zy verlooren schier, En alle man ten roove, Zy zijn zaalig geheeten: O wonderbaar secreeten! Zy geeven meer, Met mijtjens teer, Dan een rijken Heer. 23. Is dit niet wel een voor-deel groot, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Die d' armen mag gebeuren, In deeze tijd, en naa de dood Bevrijd te zijn van treuren? O schoon natuur moet lijden, 't Gemoed kan hem verblijden. Wenscht geen rijkdom, 't Zijn weegen krom: Gy hoord nu den waar-om. J.P.S. Veragting van 't Aardze-goed teegens de zorgvuldigheid. Toon: Ai schoone Nymp! aan-ziet, &c. 1. MYn ziel wat wroet gy nog om aardze gaaven, De wijl het Weerelds-goed Door brand vergaat, of mot en dief door-graaven, En slegts is eb en vloed? Want wat gy legt in meenig jaar te booven, Dat kan de waaters-nood, of vuur In eenen dag, jaa eenen uur, Zeer ligt berooven. ,, 2. Dewijl g' ook ziet, dat 't hebben geen genoegen ,, Geeft aan uw e'el gemoed: ,, Maar die 't ontbeerd, en zig naar Gods wil voegen ,, Veel heerelijker goed ,, In kleinigheid, door Goodes gunste, smaaken, ,, Als al de rijkdom geeven kan, ,, Door zielen-rust, en hoope van {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} ,, By God te raaken. 3. Wel aan mijn ziel! versmaad hier door het zorgen. Voor 't geen zoo ligt vergaat: Zorg noit, te dwaas, dus voor den dag van morgen Hou in uw zorgen maat. Zie eens hoe fris de fiere leel'jen bloeyen, En hoe het pluim-gedierte leefd, Dat noit en werkt, nog zorgen heeft, En blijft aan 't groeyen. 4. Dog zoo gy wild, mijn ziel, in zorge leeven; Zoo leg die hooger aan, Zorg voor het goed, dat Iesus hun wil geeven, Die in zijn gunste staan. Als gy dit hebt wild alles vry verfoeijen; Want die dit in zijn hert gevoeld, Zal al de rest, waar op hy doeld, Van zelfs toe-bloeijen. 5. Weet vry, mijn ziel, zoo gy eens hebt uw Iesus Gekreegen tot uw deel; Gy hebt meer goed, meer goud, meer schat als Cresus. O dat verscheeld te veel! Wel wild uw zorg dan tot dit goed vertoonen; 't Is zeeker, wie het zoekt die vind: Want in de ziel, die Iesus mind, Daar wil hy woonen. De zorge voor het lijf en 's Weerelds ydel goed, Verdoofd en doet te niet de gaave van 't gemoed. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermaaning teegen de zorgvuldigheid des leevens, ende hoe dat God al-tijd zorge draagd voor de zijne, haar voedende ter regter tijd, hoe wel dat ze zomtijds tot haarder beteering beproefd worden met teegenspoed. Op de wijze: Edel Artisten koen, &c. 1. MYn lieve vrienden zoet, En wilt u niet bedroeven, Als u met teegen-spoed, Den Heere komt beproeven; Hy weet al uw behoeven, En vreezd geenen aan-stoot, Hy kan zonder vertoeven, Te vullen uwen nood. 2. Weez dog bekommerd niet, Om drinken of om eeten, Gelijk gy heeden ziet, By Heidenen vermeeten, Die van God niet en weeten; Betrou den Heer alleen, By Hem en is vergeeten, Geen muisjen alzoo kleen. 3. Uw zaken hem beveeld, En wild Hem vierig minnen, Dat Zathan niet en steeld, Door verstroying van zinnen, Dat goede zaad van binnen: Daar om hou goede wagt, En wild Hem over-winnen, Door des geloovens kragt. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Met zijn geregtigheid, Het rijke Gods wild zoeken, Dat daar verborgen leid, Niet in veelheid van Boeken, Mar in des herten hoeken, Als eenen schat alleen, Dat wijzen ende kloeken, En konnen vinden geen. 5. Met stilheid zeer bequaam, Wild uwen akker ploegen Al in des Heeren naam; En heb een goed genoegen: Alzoo 't de Heer wil voegen, Stel u daar in te vre'en, Als haar de vroomen droegen, Die hier hebben gele'en. 6. Al zonder gierigheid Wandel op uwe straaten, Want ziet Hy heeft gezeid, 't En zal u niet verlaaten; Al schijnt Hy u te haaten, Als Hy u druk toe-zend, 't Geschied tot uwer baaten, 't Waar-om is Hem bekend. 7. Gedenkt hoe Israel Beproefd was in voor-tijden, God lietze zom-tijds wel Gebrek en honger lijden: Maar 't was om te besnijden Haar herte met ootmoed; Dit Vaderlijk kastijden God al uit liefde doet. 8. Op datmen kennis heeft, Dat den Mensch by den broode, {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleene niet en leefd, Maar by alle geboode, Dat uit den mond van Goode Komt vloeijen in t gedagt. Het is den Mensch van noode Te kennen Goodes kragt. 9. Gedenk hoe Elias Gespijzd wierd door de Raaven, Den ouden-Tobias, In zijn armoedig slaaven; Den Heere quam hem laaven (Naa dat hy was beproefd) Met schoone rijke gaaven, Veel meer dan hy behoefd. 10. De Weduw', die haar schuld Niet en konde betalen, Heeft God haar nood vervuld Met oly in haar schaalen, Men kan 't niet al verhaalen, Hoe God zoo goedertier, Heeft op verscheiden maalen, Verlost zijn vrienden hier. 11. De jongeren Christi En waaren noit verleegen, Armoedig gingen zy Wandelen op haar weegen, God schikt het zoo ter deegen, Die voor haar zorge droeg, Dat zy haar noodruft kreegen, En hadden goeds genoeg. 12. Naatuur is haast verzaad Die naa schikking des Heere, Hem hier genoegen laat, Die kan zeer veel ontbeeren; {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy kan prijzen en eeren, God met een dankbaar hert, Zonder meer te begeeren Als hem gegeeven werd. 13. Een herte vol ootmoet Dat is al-tijd te vreeden In 't geene God hem doet; En als het word vertreeden, Het denkt God weet de reeden, Waar-om Hy zulks gehengd, Dit offer moet nu heeden Met zout weezen gemengd. 14. Stel u, hoe dat 'et gaat, Volkoomen in Gods handen, Wat Hy toekoomen laat, 't Zy Menschen-eer of schanden, Laat u gewillig branden In des beproevens vier, Op dat uw offerhanden God aangenaam zijn hier. J.P.S. Vermaaning tot lijdzaamheid. Tugt baard vrugt. Stemme: Ik ging op eenen morgen. 1. ALs wy te regt aan-merken Des Heeren wijs beleid, Hoe dat hy al zijn werken Doet in geregtigheid, {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} En alle ding zeer wel regeerd; 't Zal onz geloof versterken, Als ons het lijden deerd. 2. Niet kan ons over-koomen, Of 't komt ons toe van God; Dus moeten wy niet schrooomen Voor droefheids strenge lot. 't Is goed al wat de goedheid doet; Ten beste van de vroomen Diend ook de teegen-spoed. 3. Dat God ons komt kastijden Is regte Vaaders aart; En 't is blij-endig lijden, Dat waare vreugde baard: Laat ons maar toonen lijdzaamheid, Ons naakt gewis verblijden; God heeft het toe-gezeid. 4. En laat ons regt bedenken De lijdzaamheid van Iob, En al die God gaat schenken De worst'ling van Iacob. O 't is de beste medicijn! Die 't vlees wel schijnt te krenken, Maar 't werd ziels zoete Wijn. 5. Regt kan Gods woord dit toonen, Exemp'len zijnder veel; Maar Gods wel lieve Zoone Een voor-beeld is geheel, Die door volmaakte lijdzaamheid Verworven heeft de kroone Vol glans en heerlijkheid. 6. In Hem wy over-winnen Al 't lijdens groot geweld. De lijdzaamheid van binnen {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Maakt uitterlijk een held. O! 't is een held en sterke Man, Die met vernieuwde zinnen Al 't quaad verwinnen kan. 7. Zal iemand dan beswijken, Als een met onderscheid Zijn booz gemoed laat blijken Aan hem door toornigheid? O neen! Wy moeten vastlijk staan; In 't quaad hem niet gelijken, Maar met goe re'en aan-gaan. 8. In 't quaade te verdraagen, Daar leid de sterkheid in: Niet om malka'er te jaagen Met een verbolgen zin. O! dat is geen vernieuwd gemoed! De Heer die wil hem plaagen, Die zelve wrake doet. 9. Al onz hoop en betrouwen Moet zijn op God den Heer: Hy zal ons voort op-bouwen, Daar God in 't herte woond. 10. Kom laat ons met gebeeden Aanhouden by den Heer, En met geboogen leeden Geloovig knielen ne'er, Eer-biedig voor zijn Majesteit, Hy heeft ons gunst en vreede In Christo toe-gezeid. 11. Ag in dit droevig leeven! Gants geen volmaaktheid is. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen Mensch hoe hoog verheeven Is vry van kommernis. In 't kort, elk een heeft zijn verdriet. God elk zijn deel wil geeven Niemand zijn kruis ont-vlied. 12. Bedenk dat vry geen zaaken Geschieden by geval. Men kan 't niet anders maaken, Want God regeerd het al: Zoo neem uw kruis ook aan voor goed, En denk dit 's van den Heere, Die 't tot mijn besten doet. J.C.W. Vermaaning tot vol-koomen gelaatenheid en lijdzaamheid. Stem: Te May als alle de Vogelen zingen. 1. AL leefd gy in druk en groot gequel, Al is uw lijden nog zoo fel, Rebel moet gy niet weezen: Godts oordeel is goed, Zijn naame moet Al-tijd worden gepreezen. 2. Al word gy verdrukt, veragt, versmaad, Belagt, bespot, hoe dat het gaat, Weez al-tijd weltevreden: Maak geen gekrijt // Geduldig het lijd 't Werd u tot zaaligheeden. 3. Houd een geheel gelijk gemoed In lief, in leed, in zuur, in zoet, In 't goed hebben en derven, Volg deezen leer // In zagt, in zeer, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} In leeven en in sterven. 4. Geen erger ding als eigen wil, 't Maakt tusschen God en ons geschil. Zeer zoet komt hy in-vloeyen; Als wil is verzaakt // Word God gesmaakt, En doet in deugden groeyen. 5. Dan wort 'er gebooren een geestelijk man, Die hem op-geeft en off'ren kan Voort-aan in Gods behaagen; Met dankbaardheid // Wat God op-leid Kan lijden zonder klaagen. 6. Zie dit 's de regte nieuwe-geboort: Als 't oude vlees verdrenkt, versmoort Door 't woord van lijdzaamheeden; Dan sterrefd den mensch // Zijn lust, zijn wensch En al zijn zinlijkheeden. 7. Niemand en kan onz ziele scha'en, Als wy vol-standig blijven staan, Dood, Sathan, nog ook helle: d' On-lijdzaamheid // Die doet ons 't leid En brengt ons in gequelle. 8. 't Waapen, daar Christus meede verwan Het hels Zerpent, (voor alle Man) Die niet is om vol-prijzen, Was lijdzaamheid // Dies weez bereid Te volgen zijn advijzen. 9. Onz' Heer moest in zijn glory gaan. Door druk en lijden, 't is geen waan, Deez baan moet gy verkiezen; Versmaad gy deez les // Zijt zeeker des Uw ziel zult gy verliezen. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijdens noodzaakelijkheid en resolutie. Stemme: Prins Robbert Mars, &c. 1. IK weet niet een uit-verkooren Stad Op een ruim veld geboud, Van d' alder-kostelijkste schat Van paarlen en fijn goud; Daar Roomen nog Ierusalem, Nog 't aard'-rijk iets by heeft, Vermits Gods glans , en d' Eng'len stem Daar al-tijd leefd en sweefd. 2.Maar voor den in-gang van die Stad Is een zeer enge-poort, Een uitter-maaten smalle-pad, Daar al-tijd word gehoord Een stem, door al de velden heen, Dat wie daar in wil gaan, En deeze smalle-pad betre'en, Moet eerst hem zelfs versma'en. 3. Hy moet, wanneer 't de nood vereist, Zijn rijkdom, geld en goed, Iaa 't leven, daar men staag op peizd, Zijn dierbaar vlees en bloed, Een lieve vrouw en waarde kind, En wat hem toe-behoord Verlaaten, en zoo zijn gezind Te gaan door d' enge-poort. 4. Wat dunkt u, mijn beminde lief En zuster van mij ziel, Wanneer de nood zig eens verhief En ons op d' hoofde viel, En drukten ons met vuur en swaard, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} En angst op d' enge-baan Zou dan 't gemoed wel on-vervaard Vast op den Heere staan? 5. Mijn harte schrikt, mijn ziele beefd, Mijn vleez vreesd voor die pijn; Maar Gy mijn God, die eeuwig leefd, Zult dan mijn hulper zijn; Gy zult ook mijn beminde deel En liefste, door uw hand, Verloszen uit der leeuwen keel, Of midden uit den brand. 6. O groote God! O lieve Heer! Wy vallen u te voet, En knielen voor uw voet-bank neer, En bidden met ootmoed, Sterk ons geloof, maar ons gewis, En gants van zonden vry, En geef ons dat ons zaaligst is, Hier op verlaat ik my. T. v. B. Hert-sterking, teegens de bespotting des Weerelds. Stemme: Wel op ik gaa ter Jagt. Of: 't Windeken daar het bos af drild. 1. DIe hier op het deugden pad Gaan wil naa des Heemels Stad, Moet ter deegen // Over-weegen, Dat hy veel schimps moet ontfa'en, En door druk ten Heemel gaan. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. 's Heemels weg is nau en net, En ter zijden ook bezet Met veel smadders // Booze adders, Die de vroomen steeken steeds, Met haar' tongen doen veel leeds. 3. Zoo lang als de mensch zig stil Met de Weereld voegen wil, Haar gelikken // En zig schikken Tot bedrijf van alle quaad, Word hy van haar niet gehaat. 4. Maar zoo haast men zig af-scheid, En de aardze ydelheid Niet wil pleegen // Maar zig teegen Haare boosheid zet, en kant, Is men tot een schimp in 't Land. 5. En ook ijder een die zal Teegens hem zijn bitt're gal Steed's uit braaken // En hem maaken Tot een doele-wit van spot, Dat is hier der vroomen lot. 6. Heel vloeden zal den draak Teegens haar, niet groot vermaak, Dan uit-spouwen // En benouwen, Met veel zmaads aan alle kant; Dit 's de weg naa 't vaader-land. 7. Maar ik stoot my daar niet aan, Iesus is my voor-gegaan, 'k Zal hem volgen // onverbolgen In versmaadheid en verdriet, 't Agt des Weerelds smaadheid niet. 8. Als ik maar voor Iesus lij, 't Zy wat smaadheid dat het zy 'k Ben bewoogen // Te gedoogen, 't Zy dan goed of quaad gerugt. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben daar voor niet bedugt. 9. Maar ik houd' het voor een eer, Dat ik hier voor mijnen Heer Alle quaadheid // Vuile smaadheid, Lijden mag, ik agt dien hoon Als een paarel aan mijn kroon. 10. En het baard in my veel vreugd, Zoo wanneer my om de deugd, Die zerpenten // Instrumenten, Van de Sathan toornig zijn, En uit-spuuwen haar fenijn. 11. Want dat my de Weereld haat, En my om het wel-doen smaad, Hier uit weet ik // En af-meet ik, Dat de Geest der heerlijkheid Op my rust in eeuwigheid. 12. Zaalig is die mensch, voor-waar! Die veel smaadheid voor en naar Komt te lijden // Met verblijden, Een uit-vaagzel is geagt, Als men maar de deugd betragt. 13. Al die smaadheid, die men lijd, Is maar voor een korten tijd, 't Is een blikje // Maar een snikje, By die eeuw'ge heerlijkheid, Die ons God heeft toe-bereid. J.K. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat men door de hoope van de zalige vergeldinge matig word alle lijden, om Christus wille, uit te staan. Stemme: Wie zig ter hooger Schoole geeft. 1. DEnk dat de Weereld pillen heeft, Die zy, met zoet bestreeken, geeft; Op dat voor liefflijk zy bekend, 't Geen pijn en smarte baard in 't end. Gods wil voor al moet zijn gedaan; Om 't eeven, hoe 't 'er voorts mag gaan. Staa buiten al des Weerelds lust, d' In-wendig is de beste rust. 2. Gy kend de weegen van de deugd, Als weegen ter vol-maakter vreugd: Gy ziet de Weereld open-staan Daar zoo veel deugd moet zijn gedaan; Gy weet den eis van uwen Heer, Dewijl gy hebt zijn woord en leer; En kunt, door zijn genaad en kragt, Vol-brengen daar gy sterk na-tragt. 3. Laat koomen leed en on-geval, Laat koomen al wat wil en zal; Het zy gy hier verbeeten word Of in de hoogst' elend gestort, Of door een on-gemeene nood Geduurig worsteld met de dood: Vertoon u egter als een held, Die door geen stormen werd geveld. 4. Al raazd des Weerelds wilde zee, Bezit u ziel in zagte vree. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervaard haar dreigen u gemoed: 'k Beken u haar toon is zeer verwoed; Maar zal zy u met veel geweld Met smaad en laster heeft gequeld, En over-stroomd met swaar verdriet Zoo roofd zy nog u hoope niet. 5. Een hoop, die noit beschaamd en laat, Of los en op 't on-zeeker gaat; Maar die naa beeter heil kan zien, En daar-om 't lijden 't hoofd durf bien: Een hoope die 't gemoed verblijd In 't midden van vervolg en strijd, En door haar Goddelijke kragt Des boozen magt on-magtig agt. 6. Die in 't eeuwig alder-best' Gelukkig brengen zal op 't lest. Daar uw geloof al heenen straald, Terwijl gy hier vast schand behaald; En hard geplaagd, gedrukt, veragt, Op aarden niet als kruis verwagt; En nog, al smelt gy schier van pijn, Met deeze hoop getroost kond zijn. 7. O God! hoe heerlijk is die vreugd, Dat zelf de hoop zoo sterk verheugd, Zy maakt, (bezit zy regt de Geest) Dat hier geen lijden werd gevreezd; Gelijk de voorig' eeuwe zag Wat d' hoop op Gods genaa vermag. Wat Mensch, als hy dit wonder ziet, Verwonderd en ontzet zig niet? 8. Stond iemand leevend' in den gloed, Die hoope gaf hem goeden moed. Of wierd zijn vlees van een gerekt Zy heeft hem tot gezang verwekt. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Of moest hy smooren in de stroom Hy sprong in 't waater zonder schroom. Of knield hy needer voor het swaard Die hoope maakt' hem on-vervaard. 9. Wierd hy met lang-zaam vier gerooft, Zy gaf hem over-vloedig troost. Of zoo-men harst en oly zood En over 't naakte lighaam goot, Die hoop gaf zulk een vreugd in 't hart, Dat hy nog juigten in zijn smart. Wie 't lighaam hier tot schande maakt 't Gemoed blijfd vry en on-geraakt. 10. In dien men schroefden op den scheen: Of yzren-teerling dreef deur 't been: Of vulden 't lijf vol leelijk-zop, En trapt' er nog met voeten op, Of dat-men neus en tong of snee En die nog zelver kauwen dee, Die hoope gaf den moeden kragt En veel-tijds blijdschap on-verwagt. 11. Men tapte 't bloed een ving'ren af Men duuwde leevendig in 't graf, Men rukte met een gloe'nde tang 't Gezonde vlees van hals en wand: Men kneuzde 't af'gestroopte been: Men schroeid' en spanden al de le'en: Men brand d' orels van een maagd. Die hoope maakt' hun on-verzaagd. 12. Is Christus niet die zelve baan Van kruis en lijden in-gegaan? En is 't wel blijk van liefd' en eer Als gy niet lijd met uwen Heer? Of volgd de kroon en 't loon wel naa Daar 't strijden eerst niet voor en gaa? {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Is u iets anders toe-gezeid Ter proef van uw gehoorzaamheid? 13. Buig uwe schouders dan om laag, Op dat het u te min mis-haag; En draag stand-vastig van gemoed Wat u om wel-doens wil ont-moet. De waarheid is van zulk een aart Dat zy der boozen op-spraak baard. Quaa op-spraak groeid tot laster voort, En laster tot vervolg en moord. 14. Al oorzaakt wel-doen 's Weerelds haat 't Is haar alleen, maar u geen quaad. Gehaat te werden on-verdiend Bejegend' Gods getrouwe vriend. Maar treed vry 't jeugdig grasje ne'er 't En groeid en bloeid maar dies te meer. 't Is laffe deugd en klein van kunst, Die deur mag onder 's Weerelds gunst. 15. O gy die naa 't vol-koomen doeld! En geen op-regt genoegen voeld, Ten zy gy lauw en koud verzaakt En uw geloove maakt vol-maakt: Verwagt al hier geen rust nog zoet; Maar zoek het binnen in 't gemoed, Daar uw vermaak beslooten werd In 't heilig en on-zondig hert. 16. Heeft Christus 't lijden af-geleid En heerscht Hy nu in eeuwigheid? Gy zult, o vroomen! 't zijner tijd Met Hem gelukkig zijn verblijd; Wanneer gy van 't verderven vry, Verwonderd in uw heerlijky, Gods Zoon in vreugd gemaakt gelijk, Met hem zult erven in zijn Rijk. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} 17. O vreugd! Waar van d' ervindenis 't Besluit van alle lijden is! Vernoegd u die vol-maakste vreugd, Zoo voeg u naa d' op-regtste deugd, Uw oog om hoog naa 's Heemels-stad Maar 't harte stip op 't heilig-pad Vol-standig en getrouw. Waar toe Den Heere sijn genaade doe. A.J. Die hier om Christus 't al verlaat, Hier naa den Heemel open-staat. Stemme: Ziet dat gy u wel beraad. 1. OCh Broeders! En weez dog niet bedroefd, Gy, die 't hier moet bezuuren; In de Weereld is ons druk beloofd: Maar 't en zal niet eeuwig duuren. Een weinig tijd duurd ons ellend: Maar d' eeuwige vreugd en neemd geen end, Och Broeders en Zusters! Weez dit bekend. 2. Al 't lijden van deeze Weereld is klein, Doen Paulus woorden blijken, Hy agt het by de vreugde (certein) Niet waardig om te gelijken. Och Broeders! Wild hier agt op-slaan, Ontziet u niet den nauwen weg te gaan, Die daar leid tot den leeven, als wy verstaan. 3. Den ruimen leid ter verdoemenis, 't Welk Christus niet en heelde: De vreugde, die hier ter Weereld is, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is een zeer kleine weelde. Of wy hadden getriumpheerd, Of wy waaren gepersequeerd, Wat is het dog als het is gepasseert? 4. Maar als wy in die glorij zijn, Dierbaar is zonder ende, Niet en zal ons letten druk of pijn, Nog die voor-leeden ellende. Zaalig zijt gy, die hier nu schreid, En dorstet naa de geregtigheid, Want gy zult nog laghen zoo Christus zeid. 5. Gedenk op 't geender geschreeven staat, Hier meede wild u stillen, Zoo wie, spreekt Christus, om my verlaat Of om 't Euangelijs wille, Huis, hof, akker, heb geen getreur, Gy zult honderd-foud ontfangen daar veur, Hier naa dat eeuwig leeven, 't en is geen leur. 6. Het is al tijdlijk wat hier blijkt, Dat men nu ziet voor oogen, O Christenen! Daar niet op en kijkt, Maar wild u laaten genoegen, Als God voedzel en dekzel geeft, Want niemand, zeid Christus, daar af en leeft, Van 't gene dat hy over-vloedig heeft. 7. Waar dat wy hier zijn in 't aardze dal, In steeden of in dorpen, Zoeken wy het rijke Gods voor al, Zoo wil hy nooddruft toe-werpen. Zijne beloft faald nimmermeer. Og vrienden! Blijf dog vast by Christus leer; En werp u vertrouwen niet van den Heer. 8. De Heere die heeft alzulken trek Tot allen die hem vreezen, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy en hebben nimmer-meer gebrek Van eenig goed, zoo wy leezen. Arbey met uw handen, zoo 't behoord; Beveel dan de zorg den Heere voort; Hy zorregd voor u, zoo getuigd zijn woord. 9. Troost u, en geloof Gods woorden schoon; Zijn woorden zijn geen gloozen; En vreez haar niet, die het lighaam doon, Maar wild zorvuldigheid loozen. In Gods handen u al-tijd steld, Want hy heeft onze hairen al geteld. Zijn magt is veer booven Babels geweld. 10. D' Regt-veerdige zielen zijn in Gods hand, En laat u niet vervoeren, De pijne des doods, naa 's schrifts verstand, Die en zalze niet aan-roeren; Gods volk word nu vast uit-gerood, Zy worden gekastijd, maar niet gedood, Zoo ons Paulus zeid, wy leezen 't bloot. 11. Of wy hier al leefden naa den vleis, En deeden naa onze lusten, Zoo mest men sterven, smaak dit een reis, Nu verhoopen wy te rusten; Want wy nu geregt-vaardigd zijn, Door 't geloofde zouden gestorven sijn, Begraaven in 't doopzel op dit termijn. 12. Nu wy staan op al zulken voet, Dat wy in Goode leeven, Zoo laat ons blijven by Gods woord vroet, Gelijk d' Apostelen dreeven. Slegt ende regt elk in zijn graad; En agten op geen vernuftige praat, En laat u niemand onttrekken de raad. 13. Oorlof Vrienden, Broeders , waar gy zijt, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik groet u altezaamen, Blijf vroom en vol-standig in den strijd, En wild op geen menschen raamen, Behoud d' Apostels leering net, Op dat u niemand in 't goede belet: Hierom zoo laat ons waaken in 't gebed. S.G. Gebed in tijd der vervolginge om Christus naame. Stem: En is 'er niemand inne, sprak daar eens Heeren knegt. 1. ZIe aan, o Heer! dit lijden Van Zion uw teere Bruid; 't Welk geschied in deeze tijden, Elk stoot-ze heen ter poorten uit, Om dat-ze, o Heer! uw wil beduid. 2. In 't veld moet zy logieren, En lijden haar baaring daar Onder de wilde dieren, Met traanen moet zy spijzen haar, Als of-ze van U verlaaten waar. 3. Proefd Gy dus uw vriendinne, O Heer! als 't goud door den vier? Wat zal dan den booz' beginnen Die uw tempel vernielen hier, En storten 't Lams-bloed zonder af-keer? 4. Rond-om Ierusalem heenen Onz bloed men als waater vergiet, Onz vreugd verkeerd in weenen, Uw schoon lof zang en hoord men niet, {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Van pijne droefheid en swaar verdriet. 5. In onze naa-buurs oogen Zijn wy als zotten geagt: Heer! hoe meug-dy 't gedoogen, Dat men ons dus vervolgd on-zagt, Als of wy waaren der dieven geslagt. 6. Als slagt-schaapjens, o Heere! Zijn wy gereekend, en dwaaz; Men bood ons, om uw leere, Men zet ons vlees tot voogel-aas. O Heer! wanneer eind dog haar geraaz? 7. Niet een stad, die ons te regte Gedoogen of lijden kan, Ter poorten uit zy ons vegten, Baals dienaars doen ons in den ban, En meinen zy doen U een dienst daar an. 8. Naa U verlangd my, Heere! Als een moed gejaagen hert, Zie eens van booven neere, Men baard in weedom ende smert, Sterk ons, o God! dat men vol-herd. 9. Waar-om laat Gy ons lijden On-regt, vervolg en geweld? Gy laat ons goed-koop glijden En neemet voor ons ook geen geld, Haal ons weeder, o Heer! Gy trouwe held. 10. Strij, o Heer! met mijne strijders, Ik en mag niet klaagen meer, Laat beschaamd zijn mijn benijders. Ik beveel U mijn zaak, o Heer! Regt Gy-ze dog uit naa uw begeer. 11. Ging ik met u in 't regte O Heer! Gy behield dog regt, Maar dit vraag ik U slegte, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar-om gaat het wel den boozen knegt, Die al-tijd tegen de waarheid vegt? Goddelijke-Troost. 12. Eylaas! Ik moet eens spreeken, Hoor my uw Bruidegom zoet; Uw leet zal ik haast wreeken, En van haar eisschen uwe bloed, Hier-om, o mijn Bruid! heb goeden moed. 13. Laat u, o Bruid! genoegen Met mijnder genadigheid: Ik zal u een kroon toe-voegen, Die duuren zal in eeuwigheid, Voor dat gy nu baard met swaar arbeid. 14. Leg af uwe treur-kleeren, Doet uw cieragie aan, U en zal geen leet meer deeren, De tweede dood zal u niet scha'en, Uw traanen zullen u zijn af-gedaan, 15. Ik geef u blijde herten Voor eenen bedroefden Geest, Al baard gy nu in smerten, Dat komt Evan alder-meest, Om dat-ze on-gehoorzaam is geweest. 16. Verblij u, o gy schoone! Uw baaren is nu al geschied, Ik koom en breng u loone d' Welk noit Menschen oog en ziet, Dat geef Ik u uit genaaden om niet. 17. Zaalig zijn alle oogen, Die zien, dat gy nu ziet, Zaalig zijn die 't gedoogen, Wat haar om mijnen naam geschied, Want Ik uw Heer een betaalder hiet. 18. Oorlof, o hoopken kleine! {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier ende daar verjaagd, Ik groet u uit liefde reine, Al haat men u, weez niet verzaagd, Dit aardze huis voor 't Heemelze waagd. Lijdens begin. Zang: De schoone die my dus martilezeerd Of: Naa-dien het bitter gaat voort 't zoet. Of: Gelijk de Sterren vercieren klaar. 1. NOg leefd en werkt Hy die de magt Der duisterniszen heeft: Nog leef en werkt Hy ook, die kragt Om over-winnen geeft: Nog dorst de Menschen-moorder al naa bloed: Nog blijft de Mensch-behouder even goed. Wat nood of ons een sterke viand moet 't, Als een veel sterker vriend ons hulpe doet? 2. De Sathan kreeg (niet lang gele'en) In onze Vaader-land 't Verkeerd-geleerde rot by een, Stout op de aardze hand. Wat zag men daar? o over-snoode list! De waarheid wierd voor leugen gevonnisd. Wat quam daar uit? o al te leelijk stuk! Voor 's waarheids-volgers veel vervolg en druk. 3. d' Onnoozelheid vond nieuwers heul; Schijn-deugd had 't volk verleid; D' On-wijzen yver was de beul Van Sathans listigheid. De deur ging op voor alle hoon en smaad, {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor bitt're spot, belastering en haat. Wat meer? men bandenz' uit, men bandenz' in Die niet en wilden naa des scheur-geests zin. 4. Op 't leeren uit Gods heilig woord Steld meenig Mensch wel straf: Maar waar is oit van Mensch gehoord, Die 't harte wetten gaf? Nogtans ging 't doe al-zoo. Wat durft het vleisch? Beloft van 't woord te swingen was den eisch; Die niet met schrift belooven wou, moest gaan, En lijden straf eer 't waan-quaad was gedaan. 5. 'k Hiel my verschoolen, of misschien Van God mogt zijn vergost, Dat is van d' haaters niet gezien De keur ont-vlieden kost: 't Is reeden, dat een Christen 't lijden mijd (Zoo lang het mijden met Gods wil niet strijd.) Dog al vergeefs: ont-school ik 't daage-ligt Haats oog ziet scherper dan des lijfs-gezigt. 6. Uit d' oog, maar uit het herte niet, Wierd ik door schrift gedaagd; Vaak by de mijne naa bespied En scherpelijk gevraagd. 't Hiel my bedekt: dog wie is 't die we'er-houd, Wanneer de Heer zijn knegt naa 't kruis-pad stond? Een toon wierd opentlijk gesteld mijn naam: 't Was schandig, dog een schand die 'k my niet schaam. 7. Op-roerig noemd en schreef men my; 't Schrift stond op poort en straat; Met pleegers van boos-daadery Stond ik in eenen graad. 't Gebod en eisch was dat ik my moest spo'en {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Om binnen zeeker tijd beloft te doen: Beloft, dat ik Gods woord niet spreeken zou, Of balling gaan most, zoo ik niet en wou. 8. 't Gerugt van zulken nieuwen ding Quam tot mijn ooren snel: 't Niet-koomen was de weigering Van haar God-looz bevel. Wat was het eind'? 't hart, dat ten quaade neigd, Doet zelden beeter dan het heeft gedreigd: 't Gedreigd on-godlijk vonnis wierd geveld. Wie wagt naa regt, daar 't regt hangt aan 't geweld. 9. Dus moest ik door den kruis-weg heen, Dog die 'k alleen niet trad: 't Is beeter men Gods Volk gele'en Dan zonden-nut gehad. Maar nog zoo ging de blindheid dommer tred: Groot geld ( o schand!) wierd op ons lijf gezet: Wat raad? Religy haat word zelden mat, En heilloos heil'ge bloed-lust nimmer zat. 10. O land! O land! Waar in wel eer De waarheid herberg vond. Hoe doen schijn-deugd en valze leer U slaapen in de zond! Gy meend gy zijtze quijt, die konden scha'en Maar (laas!) gy queektze op die u verra'en. g' Hebt in-geswolgen: maar (ag wee!) fenijn. g' Hebt uit-gebraakt: dog uws ziels medicijn. 11. Of gy schoon 't hart te vreeden steld; Al heeft uw oor een stop: Daar is een die de traanen teld En schrijft de zugten op. Der vroomen pijn doe Goode zelver wee. Ag! wist gy wat 'er diend tot uwen vre'e! {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Groot leed geschied van u aan meenig man: Maar 't grootste leed doet gy u zelven an. 12. Adieu ik gaa; dog gaa met vreugd: Maar u naakt on-geval. Ik gaa uit dy, maar 't loon van deugd Blijft en volgd over-al. 't Aards vaader-land te miszen valt hem ligt, Die 't Heemels klaar heeft in zijns harts gezigt. Adieu, ik gaa; en wensch, dat Goodes roe', Wanneerz' eens komt, u d' oogen open doe. 13. Uit 's harten grond, Heer! dank ik Dy, Dat Gy my waardig kend, Dat ik om uwen naame ly. O! welkom wat Gy zend. 't Is waar, 't en is nog maar een klein begin: Maar, wild Gy 'k wil dien weg wel verder in. Maar my, is 't uwe goedheid aan-genaam, Tot meerder waardig, dog daar by bequaam. 14. Als my zomtijds mijn eigen kragt En 't schriklijk kruis in-valt Een snellen angst schiet door 't gedagt En 't bloed om 't hart bestald: Maar als ik denk, wat kragt uw kragt wel eer In swakke Menschen wragt, verquik ik we'er: En als ik vind hoe trouw Gy zijt en goed, Beschanst de ziel haar we'er met nieuwe moed. 15. Ik weet wel, Heer! (en zeg U dank Dat ik het waarlijk weet) Dat uws rijks waarden inne-gank Is door vel kruis en leed; Ik weet ook mijns vermoogens nietigheid: Nogtans 'k wil volgen al-waar Gy my leid. Geen nood te groot, zoo Gy maar meede gaat; Geen leed te wreed, zoo Gy maar by en staat. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} 16. 't En is maar slegt soldaaten werk, Dat ik als nog uit-regt: Dog die in 't klein is trouw en sterk, Is U een waarde knegt. Daar is wel strijd, maar nog niet tot den bloed: 'k Beken 't; dog breng my verder, vind Gy 't goed. Een goed gemein zoldaat, gebragt te veld, Heeft hy maar hulp en tijd, wordt vaak een Held. 17. Hoop op uw hulp is de pijlaar Die 't hert in hoope stijfd. 'k Verbid geen kruis, hoe groot en swaar, Zoo Gy maar by en blijft. Maar dat de Geest, die moed van verren geeft, Naa-by dezelfe moed en meerder heeft; En 't hert, wanneer my 't kruis bescheerd mogt zijn, Door 't g'loof zig harde teegen alle pijn. 18. Uw heil'gen op der aard verspreid, Verspreid en niet bekend, Weez die ook met uw goedigheid Genaadiglijk omtrent Blijf haar geduuriglijk in lijden by, Op dat haar lijden niet vergeefs en zy; Op dat haar lijden noit en zy besmet Met iets dat strijd met des wel-lijdens wet. Op 't voorgaande. Stem: O Heer! hoe zijn zoo meenig-foud. 1. MYn ziel weez al-tijd wel gemoed, Al 't quaad, dat u de Weereld doet Zal haast vergaan, Maar blijft in 't woord des Heeren: {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy zal u maaken onbela'en. 2. Vald u het kruis by wijlen swaar? De waarheid lijd en gy met haar. Weez wel gemoed. Smal is den weg er eeren En zaalig deezen teegen-spoed. 3. Ik ven verstooten van der hand, Een balling in mijn Vaader-Land, Nu hier, nu daar. Die my verdreeven, zeiden, Mijn woorden waaren 't land te swaar. 4. O land! Verheeven op uw leer, Waar 't gy ook nog zoo swak en te'er? Was 't u een pijn Uw ooren te bereiden Ter waarheid? En mogt dat niet zijn? 5. Uw leiders hebben u verleid, Genaad en leeven toe-gezeid Al doet gy niet, Dat onzen Zaalig-maaker De Heer der Heeren ons gebied. 6. Dat waaren jaa de woorden mijn. Ik meinde 't was u medicijn. Was dat de schuld? Was dat de God-verzaaker? En ben ik daarom niet geduld? 7. Of was 't om dat ik niet en wist, Daar uw geleerdheid wel om twist? Maar die de kragt Van Christelijke zeeden Verloochend heeft en weg gebragt. 8. Uw leeraars heerschen over-dij, Den goeden weg beletten zy. Als ik bestond {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor u daar in te treeden Zy slooten my wel haast den mond. 9. Mijn bidden was daar on-verhoord. Zy waaren op het ligt verstoord. Haar digten raad, Door af-gebrooken woorden, My zogt te brengen in den haat. 10. Voor-waar, dat 's 't oude listig oog Van een verdurven Synagoog; Den ouden voet Van die daar oit versmoorden Het regt onnoozel Christen bloed. 11. Daar ik, zy wisten zelfs wel wat, Ten besten voor-gesprooken had, Die hebben 't net, Om in verdriet mijn leeven Te brengen, my al-zoo gezet. 12. O! die zoo trouwelijk gesmeekt, Uw oor in 't stof der aarden steekt, En bijt uw vriend, Wat had ik toen bedreeven Aan u, dat zulk een dank verdiend? 13. Dat gy my voor een ketter scheld, Of lasteraar, en met geweld U openbaard; Dat hoop ik al te lijden, Te lijden, naa mijns Heeren aart. 14. Mijn Broeders meenig in 't getal, Die drinken van de zelve gal, Maar dat 's de wijn, Waar in wy ons verblijden, En droefheids overwinnaars zijn. 15. Al schuilen wy en zijn gevlugt, En over-kreeten van 't gerugt: {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} De waarheid duikt, Maar om te gaan verrijzen, Gelijk de Zon die 't al ontluikt 16. Wanneer de grooten Herder all' Zijn schaapjens eens vergaaren zal, Ik meen als dan Hy geen geloof zal prijzen, Daar uwe vrugten koomen van. 17. Die hem beleeden 't zijner eer, Dat hy is onzen eenen Heer, Hebt gy onthaald Met droefheid en met traanen, Door uw bedrijf haar af-gedaald. 18. Bedekt met smaad en uit haar huis Van vriend en maag' al onder 't kruis Doen heenen gaan: Op yder vrye baanen Drijft gy een yder op haar aan. 19. Gy zaagt haar gaarn in stervens nood, (En meind dan waar het on-kruid dood) Of weg-geleid In banden van Trajaanen; Van meenig Martelaar beschreid. 20. Uw wettigheid u niet en baat, Uw zuiverheid, nog toe-verlaat, Die, met geschil Van 't Goddelijke weezen, Veragt de Goddelijke wil. 21. Maar Gy, o God! Die alles ziet, En proefd, en troost ons in 't verdriet, Verligt het land; De oogen wild geneezen Van die zoo tasten naar de wand. 22. En gy, die God van herten vreesd, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedreeven door een ander Geest, Bewaar u schat In deeze boozen daagen, En gaa al voort op 't regte pad. 23. Bezin en doe wat Christus eist Zoo doende gy ten Heemel reisd. De Sathan jaagd Uw ziel met duizend laagen: Maar Gods geweer hem teegen-draagd. 24. Met ernst bestraf en laat het quaad. Maar tog uw viand niet en haat. Word by bestre'en, Doe wel, en strij met lijden; De Heer is ons zoo voor-getre'en. 25. En gaa geen oude schaaduw naa Van Iesus af naa Iosua. Onz land en lot Is niet van deezen tijden Onz hulp en heil is onzen God. 26. Dien ouden Testamentze-held Wel meenig Kooning heeft geveld: Maar op den troon Van alle magt gezeeten Is Christus Gods beminde Zoon. 27. Een beeter wet, een beeter goed Verworven door geen viands bloed Hy ons voor-leid. O glorij ongemeeten! Voor zijn gehoorzaam volk bereid. J.E.G. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Als vooren. Stem: Uit dieper nood schrei ik 'et dij, Heer God verhoor mijn roepen. 1. IK roep tot u, uit dieper nood, O Heer! wild my verhooren; Zie tog eens aan dit lijden groot Van uwen uit-verkooren, Die als slagt-schaapkens worden geleid Ter dood, gelijk als David zeid, Tot ons, O Heer! neig uw ooren. 2. Al die van zijn boosheid af-laat, Die moet haaren roof weezen, En die niet meer tot Babel gaat, Fij, roept de Weereld over-deezen; Maar, die boosheid en over-spel doet, En die vergieten 't onschuldig bloed, Die woonen over al zonder vreezen. 3. Koomen wy oost, zuid ofte west, Wy zien uw Bruid moet swerven; De vogeltjens hebben haaren nest, Maar haar stoot men uit haar erven, Ter poorten uit met grooten schand, Met Abraham in vreemde land, Haar vaders-land moeten zy derven. 4. O God! ontmaak ons uw erf-deel niet, Wy en begeeren hier schat nog gelde, Wy gaan, als of gy ons verliet, Ter stad uit op den velde. O Heer! ons niet temaal verstoot, Want traanen zijn ons daag'lijx brood, En vreugde gebeurd ons zelden. 5. Pijne voor vreugd, geeft gy, o Heer! {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Droefheid voor blijdschap meeste, Verslaagen herten zijn uw begeer, En ook gebrooken van Geeste; Want gy kastijdze, dien gy wild ontfa'en, Als goud in 't vuur, zoo wy verstaan, Dus moet dit nu zijn onz' feeste. 6. Hier in verblijden wy ons we'er, Dat ons droefheid zal verkeeren, In vreugd en blijdschap, naar Christus leer. Is God met ons, wie mag ons deeren; Die niet en spaarde zijn eenigen Zoon, Maar liet hem om onze zonden doo'n, Wie mag ons van hem weeren? 7. Eenen kleine tijd hebben zy nog Die ons hier branden en drenken, Eilaas dan zullen zy roepen, og! Wat mogten wy bedenken, Wy hebben Gods uit-verkooren begekt, Hierom, o bergen! Ons tog bedekt, Voor God, of hy zal ons krenken. 8. In steen-rotzen en hoolen meed' Zullen zy vlugten van vreeze, Voor Gods verschriklijk oordeel wreed, Bewijzen groot leed-weezen, Maar (laacij) 't zal dan zijn al te laat; Hier om doe goed, en laat het quaad', Zoek vreed en staa naa deezen. 9. Neem waar, o Mensch! 't is nu de uur Van zonden op te breeken, Het valt u swaar, o Creatuur! Teegen den prikkel te steeken. Wilt dog verbeiden den oegste goed, En stort niet meer onschuldig bloed, 't Regt hoort God toe, hy zal 't wreeken. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} 10. Reinig uw handen, o regters gy! Van 't bloed des Lams, en doe boete, Verlaat den roof, dat bidden wy, Niet om ons, want wy lijden moeten, Maar om dat gy onze daagen verkort, En onze bloed als waater uit-stort, Naakt u een oordeel on-zoete. 11. Iaa lieve Mensch, wie zijt gy dog, Dat gy u teegens God dorfd zetten? U zal veel tijds gebreeken nog, Als gy ons meind te verpletten: Onz ziele zijn in de handen Good's, Haar zal niet roeren de pijne des doods, Ook honger, dorst, koud nog hette. 12. Kondij ons trekken uit zijn hand? Hy is van allen de sterken, Gy meugd ons vangen ter Weereld schand, Maar niet om dieverij nog quaade werken: Denk wie Gods uit-verkooren aan-tast, Dat hy zijn oog-appel raakt, hier op past. Heer! doet haar oogen op, dat zy 't merken. 13. Scheld tog, o Heer! haar boosheid quijt, Zy weeten niet wat zy doene, Maak ons slegts sterk in deezen strijd, Dat wy ont-fangen de kroone, Al breeken zy dan onze aarden vat, Als gy onze ziel, dat schoone schat, Behoud in uws Vaaders troone. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee-spraak tusschen een Lijder en Goddelijke-Troost. Stemme: Waar mag zy zijn, de liefste mijn. 1. MYn God! waar zal ik heenen gaan? Wild my op uwe weegen stuuren Den viand komt nagt en dag om my staan En wil mijn ziele verscheuren, O Heer! laat my uw Geest ontfa'en, Zoo blijf ik om uwe weegen staan; Dat ik uit het boek des leevens niet worde gedaan. 2. Toen ik in Egypten zat vast Den ruimen-pad in-ging treeden, Toen was ik gezien en een waard gast, Van de Weereld was ik doen in vreeden, Toen was ik vast in 's Duivels strik, Mijn leeven was afgrijsselik Den Duivel diend ik vlytelik. 3. Maar toen ik my tot den Heer begaf En van de Weereld my ging keeren, En my liet helpen uit dat booz geslagt, En verzaakte Antichrist leere, Toen was ik begekt en zeer versmaad, Om dat ik veragte Babels-raad. De geregtigen worden al-tijd gehaat. 4. Als men ook leest van Abel fijn, Zacharias wil het niet vergeeten; Daniel worde met valze schijn In den kuil der leeuwen gesmeeten, {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo hebben zy de Propheeten gedaan En Christus zelve (wild dit verstaan,) De Apostelen zijn niet vry gegaan. 5. Veel liever kiez ik on gemak. Al met Gods kinderen te lijden, Dan ik van Pharao ont-fang den schat, Om een kleine tijd met hem te verblijden. Pharaos rijk is tijdelijk, Christus rijk duurd eeuwelijk, Hy ont-fangt zijn kinders zeer blijdelijk. Goodes-Troost. 6. In de Weereld , werd gy versmaad Wild u daar in verblijden, Want Christus die wierd ook gehaat Om ons daar door te bevrijden, Hy heeft dat hand-schrift weg-gedaan, 't Welk den viand had ont-fa'en, Wild gy, gy meugd in 't leeven gaan. 7. Als gy door 't vier word onder-Zogt Den smaallen-pad begind te treeden, Verbrei als dan des Heeren lof, Blijf dog vaste op zijn reeden. Is 't zaak dat gy vol-standig zijt, Zijn woord al voor de Menschen belijd, Hy geeft u de kroon zeer blijdelijk. 8. Kom hier mijn Bruid ontfang de kroon Een hals-band rood van goude Trek aan dat kleed, zeer wit en schoon, Uw Iaaren zullen niet verouden. Door den dood zijt gy in 't leeven gegaan, De traanen worden van uw oogen gedaan, U en zal geen leed meer koomen aan. 9. Nu staat gy Zion zeer wit en schoon; De kroon is u gegeven. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Den naam mijns Gods en 't nieuw Ierusalem Heb Ik op u geschreeven. Gy waard mis-maakt en zeer ont-daan, Nu hebt gy het blinkende-kleed ont-fa'en, En zijt tot mijnder ruste in-gegaan. 10. Dan zullen de Godloozen zien En uwe heerlijkheid aan-schouwen; Dit zijnze, waar zullen wy vlien? Wiens leeven dat wy hebben gehouwen Voor zotterny ende gekheid; Wy meinden dat zy waaren verleid: Maar nu leeven zy in der eeuwigheid. 11. Die ons dit liedeken heeft gesteld En ter eeren Gods gezonden, Van den ouden Adam was hy gequelt, Daar toe zoo zeer gedrongen. Bid God dat de liefde in hem ont-fengt, Dat hy hem met Babel niet en vermengd, Zoo mag hy mee koomen in 's Heemels-tent. Men. Sim. Gebed en troost in tijden van vervolging. Zang: Het ligt der Weereld is op-gestaan. 1. IK roep U, o Heemelze Vaader! Aan, Wild mijn geloove sterken, Op dat ik mag vroomelijk blijven staan, Met de waarheid aan-gedaan, Al zonder af te gaan: {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Og God! wild in my werken. 2. O Heer! inder nood doe my by-stand, Geef my mond om te spreeken; Ik ben hier in mijn vianden hand, In der wreeden leeuwen tand, U heilig-woord pleizant, Doet my uit-breeken. 3. Mijn kragt is zeer klein, u Heer bekend; Wild my dog aan-veerden, Uwen Geest der waarheid in my zend; Gy zijt mijn fondament, Weez my al-tijd ontrent, Dat ik mag vol heerden. Goddelijke-Troost. 4. De Heer spreekt tot my, en weez niet bevreezd En wild ook niet beeven. Al vind gy u hier in een wild foreest, By den draak en ook dat beest, Ik zal u mijnen geest Tot trooster geeven. 5. Hoe komt het dat gy u voor Menschen vervaard, Die tog moeten sterven? Ik heb u uit verre Landen vergaard, Als mijn oog-appel bewaard, Gy zijt van mijnen aart, Gy en zult niet bederven. 6. Keer u tot my, mijn leeden teer, Zoo moogd gy zaalig weezen, En vreez nog en beef voort-aan niet meer, Ik ben alleen uw Heer, En wijk niet van mijn leer, Mijn volk gepreezen. 7. Koom al tot my, die hier arbeid Belast zijt en belaaden; {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Een eeuwige vreugd is u bereid, Al door genaadigheid, Ik zal u met klaar bescheid, Uit liefden verzaaden. 8. Gy zijt my vrienden , is 't dat gy doet Al dat ik u gebiede Ik liete voor u mijn leeven goed, Og! Mijn uit-verkooren vroet, Uit grooter liefde zoet, Dat dit geschiede. 9. O Zion! Om uwent wille hoord Heb ik zoo veel geleeden, Ik heb u gegeeven mijn Goddelijk-woord, Om te brengen in akkoord, Als gy daar laagt versmoord, In uw boosheeden. 10. O Zion! Mijn alder-liefste schoon, En wild niet vreezen Voor die 't lighaam persequeren of doo'n, Ik zal u mijnen troon Geeven, des leevens kroon, En vreugd vermeeren. 11. O Zion! Mijn alder-liefste Bruid Booven alle Vrouwen, Mijn Goddelijk-woord in uw herte sluit En laat van u hier uit, Mijn alder-liefste spruit, Ik zal u my trouwen. 12. Ween ende schrei eenen kleinen tijd, Gy zult u haast verblijden; Een eeuwige vreugd', noit zulk een jolijt, Is voor hem die my belijd Voor de Menschen vol van spijt, Tot eeuwigen tijden. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} 13. Blinkende als der Zonnen-schijn Booven alle klaarheid, En kleederen wit van zijde fijn Zullen d' uit-verkooren mijn Aan-doen, en blijde zijn, En rusten van swaarheid. 14. Een troostelijk woord elk hooren zal, Die hier nu treuren, Als de bazuinen zal geeven geschal: Kom hier mijn lief getal, Ik zal u geeven al Mijn rijke te veuren. 15. Gedenk den gevangen als meede geva'en Gy uit-verkooren, En bid den Heere, dat hy my zaan In rusten wil ont-fa'en, En af waszen all' mijn traan; Hy zal u verhooren. 16. Oorlof mijn Broeders en Zusters gemeen Wy moeten nu scheiden, Tot dat wy koomen by Christus alleen, Onz hoofd en anders geen, Wild u daar toe bere'en, Daar wil u verbeiden. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Een zeer kragtig troost-Lied, spreekende van 't heerlijk loon der vroome strijders Christi. Onder de vervolginge gemaakt en gezonden van zeeker Bruidegom aan zijn lieve Bruid, die om der waarheids wille gevangen zijnde, verwagtede door Beuls-handen wreedelijk om-gebragt, en al-zoo aan haare Geestelijke Bruidegom Jesus Christus op-geofferd te worden: om haar daar door tot het aan-staande lijden aan te moedigen. Wijze: God straft of zeegend nimmermeer. Nota: Dit lied word in verscheiden Lied-boeken gevonden, dog zoodanig veranderd, dat de vermaaninge, daar inne vervat, algemeen gemaakt is, waar-om wy 't liever weeder-om al-hier zoo hebben gesteld, als 't eerst-maal (naa 't ons toe-schijnt) van den Bruidegom zelfs is gedigt. 1. GOds kind! Gy meugd wel zijn verheugd, Als gy Gods beloften te regt in-ziet; U is bereid een eeuw'ge vreugd, Die nu met Christus lijdet druk en verdriet; Og Vriendin en veragt het niet, Want 't u geschiet Om Christus leere, Gy zult verblijden zeere, Van den Heere Ontfangen een heerlijk rijk, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} En worden hem gelijk, Is 't dat gy tot den einde blijft zonder af-wijk. 2. Die getrouw blijven tot der dood Zullen 't al bezitten (zoo d 'schrift ont-bind) En eeten 't verborgen Heemels -brood: Og! Wild dit wel bedenken, Vriendin bemind, Want zoo gy 't al-te-maal verwind, Als een liefste Kind, Zult gy dan weezen Van God zeer hoog gepreezen; Denk by deezen Hoe gy zult weezen geloond; Al-zoo Asdras was getoond, Op den berg van Zion daar zult gy zijn gekroond. 3. Groot is den loon, die 't over-denkt, Die God u zal geeven in eeuwigheid, Gy zult gelijk de zonne blenkt, Blinken, al-zoo ons de schriftuure zeid, In 't rijke, 't welk u is bereid; En zijn gekleid, Met witte zijde, En zullet weezen blijde, t' Allen tijden, Blinken als vonkjens in 't ried, En verlost zijn van verdriet, En met vreugden zingen dat zoete nieuwe-lied. 4. Dan zal vol lachens zijn uw mond Als gy zult aan-schouwen Gods blijdschap schoon, En zult weezen ter zelver stond, Gelijk Gods Eng'len puur in 's Heemels troon, Og! Denk al-tijd op deezen loon, Als zy u doo'n, Zeer wreed en schandig, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} En strij al-tijd vailjandig Blijv vol-standig In 't geloove, tot den end, Zoo zult gy blinken jent, Gelijk de sterren klaar ins 's Heemels firmament. 5. Dan zult gy zijn ten dien zaisoen Als de Ceeder-boomen die lustig staan, En maaken 's Heeren voor-hof groen, Als mest-kalvers hupp'len en neemen aan: Gy zult uit en inne-gaan, Niets mag u scha'en Des doods verzeeren, Gy zult eeuwig triumpheeren, En regneeren Met Christus op zijnen stoel, Die zal u, naa mijn gevoel, Ont-fangen, als een boelin gedaan word van haar boel. 6. Hoe zoud gy moogen zijn bevreezd, Als gy over-denkt uws Bruidegoms deugd, Hoe hy tot zijnen bruilofts-feest Zal dienen zijn vrienden met grooter vreugd. Och lief! hoe zult gy zijn verheugd! Als gy met vreugd, Meugd jonstig hooren, Koom hier mijn uit-verkooren, Mijn tresooren Bezit, die u zijn bereid Al voor lang van eeuwigheid; Dan zult gy vroolijk lachen, al is 't dat gy nu schreid. 7. 't Lam zal af waszen uw traanen zoet, En lieffelijk leiden aan de fontein, Om dat g' uw kleed'ren in zijn bloed {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Gewassen hebt, uit grooter liefde rein, Met al de geteekende gemein Zult gy certein Veel vreugd oirbooren. Geen druk komt daar te vooren, Noit een oore En hoorde, noit ooge zag, Nog in eenig herte lag De vreugd, die God zal geeven in deez' blijden dag. 8. Deez' blijden dag vriendin die naakt Voor u, die leerd treeden den engen-pad, Door welken pad dat gy geraakt In d' autentijk schoone vercierde stad, Die d' Engel met der maate mat; Kostlijken schat Is haar muraagie, Zy is schoon van cieraagie, Met couraagie Nu over de muuren springt, Op des Lams goeden gedenk, Die gy zult genieten als God u daar in brengt. 9. Oorlof notabel Compangie, Volg 't geloofs Hertog, als een trouwe held, Denk op die schoone melodi, Als gy nu moet lijden druk en geweld, De hairen uws hoofs zijn all' geteld, Word-gy gequeld, 't Zal omme-draijen, Al ziet men u schandelijk zaijen; In het maijen, Zal dat men nu schandelijk zie, Heerlijk zijn ende nieuw. Oorlof lief uit-verkooren, hier mee zeg ik adieu. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeekerheid des vertrouwens op de hulp Gods. Stem: Mijn ziel maakt groot den Heer. 1. OF schoon het hert gerust Op sterkt en waapens rust, Op spietz, op lans, op deegen: Als maar de viand naakt, En vast vuur-vlammend braakt, Zoo is 't beangst, verleegen. 2. Maar die op God vertroud, Hem voor zijn anker houd In alle nood en lijden, Hoe naarder 't on-geval, Hoe meerder God hem zal In-wendig doen verblijden. 3. Dies zett' ons hert zig ne'er Op God, Hy is onz Heer, De wil en kan beschermen, Die zig beweegen laat Door rouw van 't voorig quaad, Om duzer zig 't erbermen. 4. Laat dan vry 't krijgs-gerugt, Door-schaateren de lugt, Laat duizenden van koppen Vry dringen op ons aan, En naa onz leeven staan, Haar moed-wil zal wel kroppen. 5. O! hoe is 't vroom gemoed, Dat zig in hoope voed, Op Goodes trouw bewaaring, Door-dronken vol van weeld, Als door zijn zinnen speeld, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods redden uit beswaaring. 6. Hoe swemd zijn hert in vreugd, Wanneer hen maar geheugd Hoe God wel eer den vroomen, In d' alder-swaarste nood, Als Menschen hulpe vlood, Te hulpe is gekoomen. 7. Hoe vuurig word zijn Geest Als hy Gods bla'en door-leezd, Hoe God hem voor de zijnen Getoond heeft, als een held, En 't woedende geweld Als rook heeft doen verdwijnen. 8. Weg, weg dan aardze stut, Die ramp nog leed af-schud, Maar ramp slegts doet verswaaren Gy kond geen dreigend quaad Af-wenden in der daad, Want God moet ons bewaaren. L.T. Ziels vertrouwen op den Heere. Vois: Semila tormenti. 1. LAat krijgen en schanden, en rooven en branden, Verwoesten, verwoesten de landen. Laat koomen de donder, de winden en stroomen, Wat schaad het, wat schaad het de vroomen. 2. Als swaare gerugten // een ander doen zugten, {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} En woelen, en woelen en vlugten, Dan zit hy in vreede, in ruste en vreugden, Om-zingeld, om-zingeld met deugden. 3. Zijn schat in on-zigtbaar en grooter in waarde, Den Heemel, dan Heemel en aarde. Zijn kragten en heerzing gaat alles te booven, Wat zou men, wat zou men hem rooven? 4. Verliezd hy zijn haaven en leeven te gaader, Zoo komt hy, zoo komt hy te naader, Zijn Heere, zijn oorspronk, zijn rijkdom, zijn leeven. Waar-om dan, waar-om dan gebleeven? Als vooren. Vois: Het daaget uit den oosten. 1. AL ruiszen all' de wouden Al ruisd het wilde meer, Al beefd het al van donder Al slaat de bliksem ne'er, Mijn hart blijft zonder vreezen In zijn weesen. 2. Het kan ons niet verschrikken Al wat van buiten woeld, Wanneer men maar van binnen De zoete ruste voeld. De schoonste rust van binnen Kan 't verwinnen. 3. Als Iesus zig in 't herte Te rusten heeft gezet, Laat eens een on-we'er koomen, {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat deeze rust belet: Al 't quaad versmelt in vreeze Voor zijn weezen. 4. O Menschen! Woud gy leeren Waar in uw heil bestaat, 't Is hier in , dat gy weelde En aardze rijkdom haat, En dat gy tragt te winnen Rust van binnen. J.L. 't Kruice van een Christen. Zang: Ten is niet alle tijd van vreugde dat men zingt. 1. AL is 't van kruis, van leed, van droefheid, van verdriet, Dat ik dit lied op-hef, uit smerte is het niet: Want, Iesus lieve Heer! my altijd 't hert verheugd, Voor een pond kruis en leed wel duizend ponden vreugd! 2. Dat is geen aardze schat, nog rust, nog lust geniet, Nog op de Weereld troost maar on-lust en verdriet, Dat is om uwent wil, o Iesus lieve Heer! Mijn schat, mijn rust, mijn lust, mijn hoop, mijn troost, mijn eer. 3. Gy vuld al mijn gebrek, mijn noodelooze zorg {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Staakt Gy, als Gy U steld voor al mijn schulden borg: Dies wat ik lijden moet, o Iesus lieve Heer! Wil ik wel lijden, en, als 't U beliefd, nog meer. 4. Dat is Weerelds schat wel-doende miszen moet, Gedwongen of verschalkt beroofd werd van mijn goed, Dat is om uwent wil, o Iesus lieve Heer! Dat wil ik lijden, en, als 't U beliefd, nog meer. 5. Dat ik mijn ziel met zorg voor zoo veel haaters hoe'n, En met veel arbeid moet des liefdes pligten doen; Dat is om uwent wil, o Iesus lieve Heer! Dat wil ik lijden, en, als 't U beliefde nog meer. 6. Dat ik mijn lighaam lui, tot neerstig arbeid dwing, En om uw leedjens teer met mijne lusten ding: Dat is om uwent wil, o! &c. 7. Dat ik in nood of vreez, op uw gebod my stel Tot vasten, en ter zonden dood mijn lighaam quel: Dat is om uwent wil, o! &c. 8. Dat ik my speen van lust, en voor de zatheid rijs Met vaaken uit de slaap, met honger van de spijz. Dat is om uwent wil, o! &c. 9. Dat ik mijn vrienden, jaa mijn dierbaar naaste bloed, Als ik uw voet-stap volg, van my vervreemd zien moet; Dat is om uwent wil, o! &c. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} 10. Dat ik den bitzen steek der monden vol fenijn Verdraag, dewijl mijn mond haar ziel wil balzem zijn: Dat is om uwent wil, o! &c. 11. Dat ik ondraagelijk aan 't Menschelijk geslagt Des Weer'lds uit-vaagzel ben, verschopt, bespot, veragt; Dat is om uwent wil, o! &c. 12. Dat, in haar oog, ik naa mijn eigen herzens leev' Daar ik mijn will' in d' uw geheelijk over-geef'; Dat is om uwent wil, o! Iesus lieve Heer, Dat wil ik dulden, &c. 13. Als ik in deezen all' nog mis de vriend'lijkheid Van uwes Vaaders gunst ter hooy en hulploosheid, Dat is om uwent wil, o! &c. 14. Iaa dat de wagter self, die my zijn troost beloofd, Met mijne klagten spot, en zig mijn sluper roofd'; Dat lijd ik al om U, o Iesus lieve Heer! Ik wil 't wel lijden, en, als 't U beliefd nog meer. 15. 'k Veragt rijkdom en rust, en 's vleesches lusten al, En wat my 's Weerelds troost of aan-zien geeven zal: Want gy zijt (zeg ik nog) o Iesus lieve Heer! Mijn schat, mijn rust, mijn lust, mijn hoop, mijn troost, mijn eer. J.v.L. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Van eens waare Christens vastigheid in den Heere. Stemme: Wy hebben een goede maare verstaan. 1. LAat ruiszen en laat waijen de wind Van lijden en verdriet, Die God van herten vuurig mind, Die en schaad het alles niet. 2. De Sathan komt met zuur en zoet, Met lijden en met lust: Maar een regt Goddelijk gemoed Dat en word niet eens ontrust. 3. Zijn slaagen vallen al-tijd mis: Komt hy met zoetigheid; Dat het geen laggens tijd en is, Word hem weeder voor-geleid. 4. Komt hy gelijk een leeuw of beer Verscheuren goed en bloed; Zoo word men vroolijk in den Heer, En men denkt om 't eeuwig goed. 5. Komt hy den vleische smeeken wel Als eenen vriend quanzuis, Een Christen kend zijn treeken wel, Daar-om vlied hy tot het kruis. 6. Zoekt hy gekijf en groot geschil, Een Christen al toe-geeft, Hy steld zijn wil in Goodes wil, 't Loopt zoo veer als 't voeten heeft. 7. Een Christen kan daar over-heen, Maar wat is de oorzaak? Hy is met weinig wel te vre'en, En hy zoekt hier geen vermaak. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Zijn hert en hangd aan geenen schat, Die dog niet blijven en kan; En heeft hy wat, zoo geeft hy wat; Maar hy vind 'er hem niet an. 9. Alleen slaat hy zijn ziele gaa, Want als die schaade lijd, Zoo agt hy zijn gewin voor scha'e, En zijn schaade voor profijt. 10. Wat hoefd een Christelijk gemoed Met zorg te zijn geplaagd? Hy heeft zoo rijken Vaader goed, Die voor hem wel zorge draagd. 11. Gods Engel al ronds-om hem legt, Gelijk een sterke schans, Op wat manier den Sathan vegt, Zoo en heet hy dog geen kans. 12. Zijn lampe staat al-tijd en brand, Hy ziet al heen en weer, En met de waapens in de hand Veld hy zijnen viand neer. 13. Een Christen slaat niet in de lugt, Nog op het on-gewis; Als hy 't vergankelijk ontvlugt, Vind hy 't geen dat eeuwig is. J.P.S. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Eens Christens houw-vast aan Iesus. Rom: 8.35.36.37.38. Toon: Elk heeft zijn by-zonder drijven. 1. LAat ook koomen wat wil koomen! Duivel, Weereld, wat het zy, Rampen, smerten, kruis en lij, 'k Sal niet swikken, schrikken, schroomen Voor al 't geen, dat vlees'lijk hiet, Iesus en verlaat ik niet. 2. Buurman Vrienden, Vaader, Moeder, Man of Vrouw, hoe naa bevrind! En hoe teeder ook bemind! Zoon, of Dogter, Zuster, Broeder, Of wie dat het oit aan-ried, Iesus en verlaat ik niet. 3. Al hoe wel dat zelfs een ieder Iesus ook verlaaten wou, Egter even-wel ik zou Iesus niet verlaaten, wie der By Hem blijft, of van hem vlied; Iesus en verlaat ik niet. 4. In het zoet en in het zuure Blijf ik mijnen Iesus by, 'k Lij dan ook, wat dat ik lij! Nood nog dood zal my verruuren, 't Zy ook wat 't zy voor verdriet, Iesus en verlaat ik niet. 5. Laat de Duivel woeden raazen! Iesus is mijn rust, mijn rotz, Met hem ik de Duivel trotz, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat hem vier en moord uit-blaazen! Iesus my zijn hulp aan-bied, Iesus en verlaat ik niet. 6. Wat ik lij of niet en lijde, Een kus van Iesus mond Die verzet dat we'er terstond, 'k Lij dat lijden met verblijden, Als hy maar een straal uit-schiet, Iesus en verlaat ik niet. 7. 'k Schrik nog swik voor 's Weerelds dreigen, 'k Agt haar zuur-zien niet met al, Haaren toorn en on-gunst zal My dog nimmer tot haar neigen, Hoe vergrimd zy my aan-ziet, Iesus en verlaat ik niet. 8. 's Weerelds zoet-zien is my zuur-zien, Wee! In dien ik ben haar vrind! Van de Weereld word bemind! 's Weerelds laggen is my stuer-zien, God my 's Weerelds gunst verbied, Iesus en verlaat ik niet. 9. Een zoet aan-zien van zijn oogen, Dat verzoet, verzet heel ligt, 's Weerelds donker zuur gezigt; Als wy dat genieten moogen, Alle droefheid die vervlied, Iesus en verlaat ik niet. 10. Wild de Weereld spotten hoonen; In en sloot my daar niet aan, 't Zelfd' is Iesus ook gedaan; Zijn smaadhe'en zijn mijn kroonen, Of zy nog zoo vinnig schiet, Iesus en verlaat ik niet. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede Deel. 11. Laat de Weereld lokken, tokken; Ik en geef haar geen gehoor, Voor haar troonen 'k stop mijn oor, Neen, zy zal my niet verlokken, Of zy nog zoo koop'lijk bied, Iesus en verlaat ik niet. 12. 's Weerelds bleijen is my vloeken, Queelen quellen, streelen zijn Steeken, al haar zoet fenijn Vlemen vliemen, laatz' het zoeken, Hoe zoet haar gevlei geschied, Iesus en verlaat ik niet. 13. Al haar ligt dat is my duister, Kroonen, troonen, grooten staat; All' haar heerlijkheid vergaat; Die betoverende luister, Hoe zy flonkerd, die verschiet, Iesus en verlaat ik niet. 14. Wat zijn schepters, kooninkrijken? Leemen nieten, pluimen-ligt, By dat eeuwig swaar gewigt; O! die moeten daar voor wijkken: Of my 't aardze groot ontschiet, Iesus en verlaat ik niet. 15. 'k Heb een ander gloor in d' oogen, Die men ziende niet en ziet, En niet hebbende geniet: Die al 's Weerelds schoon doet dooven, Als men die daar by beziet, Iesus en verlaat ik niet. 16. Al woud' iemand aan my schenken Voor zijn liefde al het goud {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Van zijn huis, voor-waar ik zoud Gants veragten, en niet denken, Hem te schatten teegens iet, Iesus en verlaat ik niet. 17. Of schoon iemand naakt en blood is, Nauwelijks een penning heeft, Op de gunst van and're leeft, Geen Koning zoo rijk en groot is, Als hy Iesus maar geniet, Iesus en verlaat ik niet. 18. Iesus zal mijn goud mijn goed zijn, Kostlijker dan al het geen 't Zaam gevonden word bene'en, In hem zal mijn over-vloed zijn, Hy mijn all' zijn. Lieve ziet! Iesus en verlaat ik niet. 19. Of men schoon all' vreugd' der aarden En haar blijdschap aan my gaf, Iesus zoet dat maaktze laf; Zy is my van geener waarden, Hoe zoet zy my zig geliet, Iesus en verlaat ik niet. 20. Weerelds zingen is my zugten Reijen schreijen, laggen is Mijne ziele bitternis, 'k Schep geen vreugd in haare klugten In een Ydel Weerelds lied. Iesus en verlaat ik niet. 21. Naa dat laggen volgd een weenen, O ! die vreugde die breekt op, Hoe bitter is haar grond-zop! Naa dat zingen volgd een steenen, Hoe die vreugde my ook vrijd, Iesus en verlaat ik niet. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} 22. Mag ik maar daar booven zingen 's Heemels Halleluja, Heer! Ik en wensch geen vreugde meer, En daar Davids sprongen springen, Weg dan Weerelds vreugde, vliet. Iesus en verlaat ik niet. J.C. Bevindinge van de hulpe Gods in 't lijden. Vois: In doods geweld lag ik gevaan. 1. EEn eeuwige vreugd, die niet en vergaat, Komt my al-tijds te vooren; Dat is de Heer mijn toe-verlaat, Die my zijn stem laat hooren; Dan krijg ik zuld een vreugd, Mijn hert is zoo verheugd, Als Hy my komt beschouwen; De Heer door zijnen Geest Weerd van my alle tempeest, Op Hem alleen staat mijn betrouwen. 2. Noit meerder vreugd in my en was Dan nu in deeze tijden, Mijn treuren vergaat my al-zoo ras, Gods-woord doet my verblijden. Als ik denk om 't eeuwige goed, Dan hebbe ik zulk een moed, Dat ik 't niet kan vertellen; Van vreugden en jolijt, En vind k geenen strijd, Al is 't dat zy my quellen. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Te regt heeft wel de Heere gezeid, Ik en zal u geen weezen laaten; Ik maake voor haar de steede bereid, Die my hier niet en verzaaken: Maar die my hier belijden, Die zal ik t' allen tijden Belijden alle-gaader Voor mijn Heemelsche Va'er: En vrees niet gy kleine schaar Ik ben alleen uwen ont-laader. 4. Hoe zoud ik moogen zijn beswaard Als ik zulken troost vinde? Dat hy my als zijn oog-appel bewaard, Zeggende, mijn beminde, Mag een moeder haar eigen Kind Verlaaten, dit wel verzind; Al waar 't dat zy 't ook deede, Zoo zal ik u nimmer-meer Verlaaten, doet naa mijn leer, Maar brengen in 's Heemels steede. 5. Al-zulken troost heb ik ontfa'en, Geen vreeze komt my aane, Dat heeft de Heere God gedaan Met zijn zoete vermaane. Nu en vreez ik sweerd nog gloed, Daar af dank ik den Heere zoet, Dat Hy my zoo komt sterken. Die op de Heer betroud, 't Is wonder wat hy aan-schoud, Als God in hem komt werken. 6. Maar 't werk Gods word niet gezien Met vleeschelijken oogen, Het moet al in den Geest geschien, Anders en mag 't niet doogen, {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie daar-om doet eenigen vlijt, Het is al verlooren tijd, Zy moeten eerst her-booren weezen Uit waater, geest en vier, Al naa Christus manier, In een nieuwe leeven verreezen. 7. Geen Menschen en moogen dit bevro'en, Zy moeten haar eerst bekeeren, En haar goed-dunken van haar doen, En volgen 't woord des Heeren; Zoo Christus spreekt voor-waar, Wilt iemand my volgen naar, Die moet hem eerst verzaaken, En draagen zijn kruice vry Uit liefde volgen my, De waarheid zal hy smaaken. 8. Lof, prijs en eere zy God vermaard. Die my zijn waarheid schoone Uit grooter liefde heeft verklaard Van zijne hooge throone; Het is een milde weerd, Hy geeft elk wat hy begeerd, Die in den Geest en waarheid beeden, Die geeft Hy zulk een mond, Die noit Mensch en weeder-stond Door zijn genaadigheeden. J. d. Tollen. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de aandagt. 1. Zang: Daar word gereeden-zift, &c. 1. VAn aandagt wil ik zingen een aandagtig lied, Waar door zy van ons vlied; Hoe dat men die behoud, en hoe m'er aan kan raaken: Want aandagt is 't begin, het midden en het slot, Waar door men naakt tot God; Waar door 't gebed ons hert ten Gods-dienst gaande maaken, En sterk kan stouwen aan; in spijt van quaa gewoont, En 's Duivels list, die vaak onz herte komt beswaaren. Het is een e'el klei-nood, dat hier zig zelven loond, 't Welk ieder Christen hert zorg-vuldig moet bewaaren. En komt hy eens dien schat te miszen, By feil, van wagt: Zoo zoekt en tragt, Hy dag en nagt Zijn feil te kennen en door boete uit te wiszen. 2. Zoo kragtig als z' ons helpt, en stuwe den yver voort, Zoo haast word zy verstoord: En doet het dorre hert in naarheid angstig sluiten. Een af-keer van 't gebed, (noit noodiger als dan) Komt 't swakke hert strax an. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gemoed valt droevig neer, en voeld zijn yver stuiten, De hoop verdwijnd by naa, 't geloof verslapt te met, De Ziele word bestre'en van veelerlei gedagten, En twijffel-moedigheid, des Sathans schalkste net, Daar voor als 't meest behoefd, hy 't minste zig kan wagten. Ag! was het hert sta'ig regt aandagtig, Noit quam 'er uur, Die ons te zuur In 's lijdens vuur, 't Gemoed in 't goed' vermoeid zou maaken of aam-agtig. F.K. Van valze aandacht. 2. Zang: Verdwaalde Koninginne. Ofte: De mensch door al zijn leeven, &c. 1. AAndagt is af-gescheiden Van waan Gods-dienstighe'en, Die door 't vernufts verleiden Elk voor zig zelfs gaat sme'en: Hy is niet regt Die op ons hegt Door vleijende propoosten, In Goodes woord Noit meer gehoord: {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Die t' onregt ons vertroosten. 2. 't En mag geen aandagt heeten Die nut is door 't gemoed, Al maakt hy 'toog bekreeten Door traanen over-vloed, Die niet met kragt Word voort-gebracht Door wigt van sterke reeden, Niet die 't vernuft Zelfs heeft gezuft, Uit vieze driftigheeden. 3. Nog ydel woorden zaijen, Daar door 't on-kundig hert, Met by-geloofs vertaijen Dik-maals verbrijzeld werd, Als 't slegts geteemd Naar aandagt sweemd, En Mensch aan Mensch doet hangen. Tragedi-spel Kan daar mee wel Een dwaas verstand bevangen. 4. Hoe dat zy de gedagten, Door yd'le waarheids-schijn, Komt kragtiger verkragten, Hoe snooder ziel-fenijn. Geen aandagt goed, Als die 't gemoed Aan Gods gebod doet kleeven, Zoo 't in Gods wet (En nergens bet) Met letters is geschreven. F.K. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Van waare aandagt. 3. Zang: De Mensch wiens hert gelijk, &c. 1. DOor aandagts schijn word meest het volk verleid, En doolings kragt vast over al verspreid Zy is gelijk de e'ele wijn, Spijz voor dees, voor die fenijn, Dien die booven alle woorden, hoeze 't hert ook moogen treffen, Goodes woorden niet verheffen. 2. Zoo iemands re'en hoe yv'rig of bespraakt, Of hoe aandagtig 't herte meer vermaakt, Als Gods over-zoete wet, Die het hert haar paalen zet; 't Is geen gaave Gods te agten; maar een yd'le Menschen digting: Geen gewenschte Zielen stigting. 3. Aandagt die 't hert met nutt' op-wekking voed, Bestaat in sterk in-spanning van 't gemoed Op des Heeren goedigheid, Uit een diep' ootmoedigheid, In verwond'ring op-getoogen, met het sterkst van zijn gedagten, Om zijn welda'en te betragten. 4. Gevlooten uit zijn diepe liefdes grond, Waar uit Hy ons zijn lieve Zoone zond; En ons dood' uit Sathans magt, Onder zijn reegeering bragt: {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} En door ongemeeten goedheid, zulken eeuwig heil wil schenken, 't Welk noit iemand kon bedenken. 5. Zijn hert verzinkt in diepe aandagt ne'er, Als hy gedenkt dat God in zijne leer Wijsheids on-gegronde schat, Noit van iemand heel bevat, Waar in ieder, hoe ervaren, al-tijd meer geheims kan vinden G' Opend heeft den God-gezinden. 6. Hier door word hy zoo kragtig aan-gespoord, Tot onder-zoek van Gods beschreeven woord: Om 't geheim daar van te zien, d' Eisch te doen, 't verboo'n te vlie'n, En met elk daar van te spreeken, die haar zelfs met ernst bekloeken, Om zijn wil te onder-zoeken. F.K. Hoe de aandagt bekoomen werd. 4. Zang. Wanneer het hert nu klaar, &c. 1. BEnaude hert, dat heel van waar' aandagt beroofd zijt, Ten goede on-bequaam, naar mist'ligt treurig haakt: 't Welk zom-tijds afgesloofd, schier schip-breuk in 't geloof lijd. 't Zy gyze eertijds had, of nimmer hebt gesmaakt, Niet isser dat u meerder schaad', {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Als 't denken dat u, zonder schuld, Herts aandagt on-voorziens verlaat, Als dorrigheid het hert vervuld. Gods hulp, Gods hulp, Gods hulp, Gods hulp, zal niemand derven Of moet, of moet, of moet het ergens in verkerven. 2. 't Is schaad'lijk voor 't gemoed, van aandagt bloot te weezen: Want die geen aandagt heeft, die let niet op zijn werk, Niet letten baard veel feils, feil doet het herte vreezen. De vreez baard onder-zoek, en scherper op-gemerk. Dies dunkt my dat het niet en faald, Dat aandagts derven is een straf. En dat zy niemand word onthaald Wiens mis-slag God geen oorzaak gaf. Wat quaad, wat quaad, wat quaad, wat quaad is moet men schouwen, Door wagt, door wagt, door wagt, door wagt d' op-wekking houwen. 3. Bekommerd zoekt en poogd die Mensche met verlangen, Om zulken lastig pak zijns herten quijt te zijn, En zift, en over-peinzd op 't nauste al zijn gangen, Tot dat die donk're mist door boet' uit 't hert verdwijn? Hy steld niet uit, maar bid en smeekt, Hoe on-bequaam hy zig bevind. Die 't van niet stopt ter-wijl het leekt, Behoud op 't lest maar damp en wind. Men vind, men vind, men vind, geen schatten zonder zoeken. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Door-zoek, door-zoek, door-zoek, door-zoek al 's herten hoeken. 4. Wat Christen wenscht 'er niet om aandagt noit te miszen, Die kragtig word gevoed, door vlijtig naa-gespoor, Van Gods geheimenis, in zijn getuigeniszen, Door kloppen met 't gebed, aan zijn toe-luist'rend' oor. Zy schijnt te vlie'en wanneer geschil Van mensch met mensche word geschift, En Goodes aldernetste wil Door reeden uit zijn woord gezift. Maar 't is, maar 't is, maar 't is, maar 't is, maar vuur bedekken, Om strax, om strax, om strax, dat weeder op te wekken. 5. Indien dan aandagt vlied, door zinnen op te scherpen, Terwijl men onderzoekt, zoo houd het vast daar voor, 't Is dwaaling in 't verstand, zuld onder-zoeks verwerpen, Of domm' on-lijdzaamheid stugheid of hert-gestoor Daar d' yver door uit 't herte wijkt, Die strax, wanneer men binnen-keerd, Hersteld is, als-men 't naauw bekijkt, En 't geen men weet zig zelven leerd. Hoe kan, hoe kan, hoe kan des waarheids naaspoor hind'ren, Die ons, die ons, die ons, die ons maakt wijsheids kind'ren. F.K. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Aandagts lof. O Heil'ge aandagt! door stilte gebooren, O heil'ge aandagt! door roezy verlooren. O heil'ge aandagt! in vreede gevonden, O heil'ge aandagt! door twisten verslonden. O heil'ge aandagt! in kleinheid bezeeten, O heil'ge aandagt! door rijkdom vergeeten. L.T. Op 't booven staande. WAt is dit rijmpje waar en waard, Iaa waarder als de heele aard! Wel hem! Die dit verstaat en doet, En smaakt haar vrugt in zijn gemoed. Wie d' aandagt krijgd en bewaard Heeft hier een Heemel op der aard, Leefd vreugdig, zelfs in diepen nood, En proefd misschien wel eng'len brood. Haar zoete rust, haar diepe vree Is een oneindelijke Zee, Die daar in raakt zoo ver verzeild, Dat hy noit diept of grond en peild, Maar raakt hoe langs hoe meer van land Tot dat hy in den Heemel strand. J.H. Op 't zelve. GElukkig wiens gemoed Geduurig werd gevoed Met 's Heemels zoetste zoet. O hoogste vreugden! {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelukkig die het quaad En alle zonden laat, En op Gods weegen gaat In alle deugden. P.H. Eenzaamheids-Lof: Uit-loopen dat vermoeid den Geest, Daar stille-zijn doet rusten. In-wendig stil vermaakt ons meest. Uit-loopen brengt quaa lusten. Zang: O Kers-nagt! 1. Eenzaam vertrek van 't oog der Menschen, In u besluit ik al mijn wenschen, In u verlust ik mijn gemoed, In u vergaader ik mijn zinnen, In u zie ik mijn zelfs van binnen En stier mijn hert naa 't eeuwig goed. 2. Hier, schoon ik schijn geheel versteeken, Kan ik met God en Mensche spreken. Hier komt my 't best gezelschap by. Hier kan ik my te regt beschouwen, En 's herten oog op 't God'lijk houwen, Van alle hinderniszen vry. 3. Hier dan de ziel voor 's Weerelds woelen Een aangenaame rust gevoelen. Hier leeren my die lang zijn dood. Hier zie ik wat my is van nooden, My spiegelend' in Gods gebooden, En krijg begeert naa 't Heemels brood. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Hier kan geen ding mijn rust verstooren, Geen yd'le klap ontstigt mijn ooren, Het oog komt niet verleid'lijx voor, De tong spreekt geen verkeerde dingen. Hier zijn de lusten ligt om dwingen: 't Quaad krijgt een krak het goed een spoor. 5. O liefste Iesus! Wat 's aan Menschen? Wat kan ik booven u dog wenschen? Gy kond verzaadigen mijn lust: Komt Gy my maar gezelschap houwen, Gy kond alleen mijn ziel op-bouwen, En brengen tot de waare Rust. J.R. Op de Eenzaamheid. Stemme: Psalm 100. 1. ALs ik ben eenig en alleen, Ben ik met mijnen God te vre'en, Die my den tijd zoo zoet verkort, Dat 't my aan geen gezelschap schort. 2. Als goed gezelschap my begroet, Ben ik verheugd in mijn gemoed: Maar als 't my niet gebeuren kan Maak ik 'er niet veel treurens van: 3. Vermits my mijnen God geleid, Die my als een Herder weid; Zoo dat my niet met al ontbreekt, Als Hy alleen maar met my spreekt. 4. Maar nimmer-meer verdriet het my, Als ik ben eenig ende vry, Heb onderlinge zoete re'en Gehouden met mijn God alleen. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Ik vind in stilheid meer mijn wensch Als by een dwaaz en ydel Mensch, Al wiens vertelling ende praat Mijn ziel veel-tijds in 't hooren schaad. 6. Dog anders zoo 't ook beuren mag Gemeen te zijn, 't zy nagt of dag, Al-waar men spreekt Gods lof en eer, Ook daar 's mijn hert en ziels begeer. 7. 'k heb dik-maal vergezelschapt weest, Dog 't was maar quelling voor mijn geest, Om dat daar niet een eenig woord Als van het aardze wierd gehoord. 8. Og! zoo Gy Heer maar blijft my mijn, Zoo mag 'k ook wel alleene zijn. Staat my dan by met uwen Geest, Zoo blijft mijn ziele on-bevreezd. Eenzaamheids-Troost. Stem: Schoonste Nimphje van het woud. 1. ACh hoe zit ik hier alleen! Af-gesne'en En van vromen en van vrinden! 'k Zit by naa als in een kluis, In mijn huis, Zonder eenig Mensch te vinden! 2. Treur niet dat-je zijt alleen, Neen! o neen! Misje vroomen, misje vrinden, Misje in het schepzel wat, Ai! leer dat {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} In den Schepper meer te vinden. 3. God die scheid u van den Mensch, Teegens wensch, Maar het is op dat naa deezen, Als g' het schepzel niet en ziet, Nog geniet, Tragten zoud by God te weezen. 4. Nimmer is de Mensche meer By den Heer, Als wanneer hy word gevonden In een stille eenzaamheid, Daar in leid Zeer veel zoetheid op-gewonden. 5. Als ik dit eens over-leg, Weg! weg! weg Met het schepzel klein van waarde! Als ik naa by Bod mag zijn, Dat is mijn Hier een Heemel op der aarde. 6. Neen, ik ben niet meer zoo bot, Dwaaz en zot, 'k Treur niet, ik ben a'ers beraaden, Schoon ik 't aardz gezelschap mis, Neen gewis, Die God we'er krijgt lijd geen schaade. 7 'k Weet dat God, mijn eenig al, Hem we'er zal Stellen in der Menschen steede, Door hem zelve 't we'er vergo'en, Aan my doen Dat de Menschen eer-tijds deeden. 8. 'k Zal mijn herte, dat wel eer Al te zeer Naa 't gezelschap plagt te haaken, {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Geeven een verbeet're stee; 'k Zal daar me'e By God tragten ge geraaken. 9. Beeter is het immer-meer Met den Heer, Dan met Menschen te verkeeren; Wie God heeft tot zijn gezel, Kan dan wel 't Aards gezelschap hier ontbeeren. 10. Waar ik zit, of waar ik ga, Waar ik staa, 'k Stel den Heere my te vooren; Als my ook geen oog en ziet, Niemand niet, 'k Denk Gy kond my zien en hooren. 11. Nimmer ben ik zoo alleen, Of 'k vind een, Die mijn ziele kan vermaaken; Als mijn God en ik alleen, Anders geen, Hand'len moogen onze zaaken. 12. Zaalig is die Mensch, voor-waar, Voor en naar, Die in zijn eenzaame stonden, Als hy vroome Vrinden goed Miszen moet, Dan naa by God word gevonden. J.K. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Als vooren. Stem: Naa dien uw Godlijkheid. 1. HOe zoet is d' eenigheid Als men zijn God verbeid, Om met Hem te vereenen In liefde en in trouw; Want Hy is tog alleene Die my bevrijd van rou. 2. Hy is mijn zin en wit, Die hart en ziel bezit; Mijn kragt en ook mijn leeven, Mijn lief, mijn God, mijn al: Ik heb Hem over-geeven Wat 'k ben of werden zal. 3. Iesus is uwen naam, Mijn Bruidegom bequaam; Laat tog mijn ziele rusten In 't binnenst van uw hert, Daar naa is all' mijn lusten, Daar ben ik vry van smert. 4. Daar ben ik on-vervaard, Daar word ik niet beswaard, Daar mag ik U aanschouwen, Daar toond G' uw zoet aanschijn, Daar gaat Gy my bedouwen, Laaven met Heemels wijn. 5. Al is mijn ziel vermoeid Zy nog van vreugde groeid, Als zy geniet uw weezen. Uw minnelijk gezigt, {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat kan het al geneezen; 't Maakt alle duister ligt. 6. Mijn lieve Harder zoet! Hou mijn in uw behoed, Hou mijn by U verhoolen, Neem my uw schaapje waar, Laat het tog niet gaan doolen; Want niemant ziet daar naar. 6. Lei Gy 't naa uwen wil, 't Volgd zimpel ende stil, Wijz het in uwe hooven. Is 't U tot glori, Heer! Laat my vry zijn verschooven, Om U mijn herts begeer. 7. Uw liefd heeft my gebaard, En uw wijsheid bewaard, Niet om my te verderven, Maar om in 's Heemels hof Uw zoet aanschijn te erven, En zingen daar uw lof. J.L.Dr. Zoetigheid en nuttigheid der eenzaame Meditatien. Toon: Psalm 77. NOit heb ik beet're stonden Voor mijn naare ziel gevonden, Als wanneer ik, heel alleen, Met mijn God mag zijn gemeen: O! wanneer ik stil en eenzaam, Zoo met God mag zijn gemeenzaam; {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is 't alder-zoetste zoet, Dat genieten kan 't gemoed. 2. 'k Heb my dik-wils af gescheiden Van 't gewoel, dat af te leiden Komt de zinnen van den Heer, En steeds drukt naa d' aarde ne'er Om zoo, vry van 't aardz geweemel, Op te stijgen naa den Heemel, En het herte van de aard Op te zenden Heemel-waard. 3. O! goe stiller, hoe eenzaamer! Hoe geschikter, hoe bequaamer! Dat mijn ziele zig bevind, Tot dat heilige bewind! 'k Kan my wonderlijk verluste In de stilte, in de ruste, Zelfs ook in het eenzaam veld, Daar het schepzel God vermeld. 4. Yder diertje, yder miertje Yder graasje, yder ziertje Roepen 't zaamen uit de eer Van den grooten opper-Heer: Yder steentjen, yder zandjen, Yder boompje, yder plantjen, Ook de bloempjens in den hof, Geeven over-vloedig stof. 5. Om de wonderlijke schoonheid, Die daar in tog naakt ten toon leid, Van den Schepper te verstaan: Dan zoo denk ik, on-bela'en, In-dien 't schepzel is dus heerlijk, O hoe schoon en on-waardeerlijk! Wat een glans! En wat een schijn Moet 'er in den Maaker zijn! {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Hoor ik daar het tierelieren Van de vogeltjens, die swieren Door de lugt, of op een tak Zingende op haar gemak; 'k Denk hoe zy met held're keelen 's Heeren zoeten lof uit-queelen; 'k Neur mee naa, ey lieve hoord! Wat maakt dat een zoet accoord? 7. Koom ik d' aarde te beschouwen, 'k Vind de bergen en lands-douwen, 'k Vind het gantze aarde-rijk Uwer goed'ren vol en rijk: Schaapjens zijnder in de heide, Beesten zijnder in de weide, Waar 'k my wende, waar 'k my keer, 't Is vol uwer goetheid, Heer! 8. Gaa ik d' oogen eens op-heffen Naar den Heemel, met bezeffen, Naa de Zon of naa de Maan, Zoo moet ik verwonderd staan: En ik roep uit, met verbaazdheid, Wel-bedagt en niet in haast'heid, Groot zijt Gy in Majesteit, Wonderlijk in heerlijkheid. 9. Of, in-dien ik eens van verre Zie, hoe duizenden van sterren Flonkeren en praalen zelf Aan het buitenste gewelf; Dan zoo denk ik met verwond'ring, In-dien de buitenste zold'ring Zoo vercierd is, o hoe fijn Moet het binnenste wel zijn! 10 Of zoo ik de diepe paaden Gaa van d' holle Zee door-waaden, {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar bevind ik nog veel meer Uwe wonderen, o Heer! Daar is diepte zonder maaten, Daar is breedte niet t' om-vaaten, Dan zoo zeg ik o! hoe groot Zijt Gy Heere Zebaoth! 11. 'k Zie daar in de scheepen wand'len, Die in verre landen hand'len Die op Gods genaade gaan Naar de Moor en Indiaan; 't Vind daar in den Leviathan, Daar de Mensche heeft veel baat van, Kleine viszen zonder tal, Uwe wond'ren over-al. 12. 'k Gaa my Zom-tijds ook wel zetten Om u heilig woord en wetten, In het eenzaamst van mijn huiz, Af-gezonderd van 't gedruis, Met my zelver eens ter deegen t' Over-leggen, t' over-weegen, En t' her-kauwen ook dat woord Dat ik voor-maals heb gehoord. 13. Als ik aan dat peinzen koome, 'k Word' daar door als op-genoomen 'k Word' dan wonderlijk verheugd, 'k Voel dan niet als Heemel-vreugd; Daar en is geen aardze zaake, Die mijn ziel zoo kan vermaaken. Zulken zoete zoetigheid, Is in 't peinzen op-geleid. J.K. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenzaamheid met God. Toon: Illibata ter beata Iesu natalitia, &c. 1. HEemels oogen! Wild Gy doogen Dat ik U koom spreeken aan, Laat dan allen Schepzels vallen Uit mijn hert en buiten staan; O Heilig eenzaam Met God gemeenzaam! Al-tijd eenig om te gaan. Al-tijd eenig om te gaan. 2. Al mijn tragten, Mijn verwagten Is naa U mijn God alleen: Want de klaare Zeegen-a'ren Scheiden zig uit u van een. O Heilig eenzaam Met God gemeenzaam! Was ik maar met U gemeen. Was ik maar met U gemeen. 3. O woestijne! Daar verdwijnen Moet wat in de Weereld blinkt: Daar mijn ooren, Niets en hooren. Daar mijn oog het al ontzinkt. O zaalig eenzaam Met God gemeenzaam! {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar het al van Godheid blinkt. Daar het al van Godheid blinkt. 4. 's Weerelds agten Ik veragten Kan in deeze heil-woestijn, Schatten, staaten, Willig laaten, Al mijn lusten zonder pijn. O zaalig eenzaam Met God gemeenzaam! Daar ik leed' op Heemels wijn. Daar ik leed' op Heemels wijn. 5. Ag hoe nietig, Hoe verdrietig Is des Weerelds omme-gang! Die met woorden Ons vermoorden, En verstikken met haar stank. O zaalig eenzaam Met God gemeenzaam! Duure dat vry eeuwen lang. Duure dat vry eeuwen lang. 6. Al het heerlijk Is verkeerlijk, En der princen gunsten wind: Niet dan duister Al den luister, Die men in de Weereld vind. O zaalig eenzaam Met God gemeenzaam! Daar ik ben des Heemels vrind. Daar ik ben des Heemels vrind. 7. Hier en koomen Geen on-vroomen {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier en komt geen vroome by, Groot nog kleene; Maar alleene Ik, en Heere Iesus Gy. O zaalig eenzaem Met God gemeenzaam! Daar ik vroolijk ben, en vry. Daar ik vroolijk ben en vry. 8. Met U leef ik, Met u sweef ik, Iesus! Door het goed en quaad: Met u sterf ik, Met U erf ik Dat by U te wagten staat. O zaalig eenzaam Met God gemeenzaam! Daar mijn Iesus met my gaat. Daar mijn Iesus met my gaat 9. In het oordeel, Daar geen voor-deel Is, voor iemand groot of kleen, Daar geen vrinden, Vrienden vinden, Is het Iesus my alleen: O zaalig eenzaam Met God gemeenzaam! In dat oordeel in te tre'en. In dat oordeel in te tre'en. Jod. v. Lod. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziels-roem over de vrugt der oeffeninge in de H. eenzaamheid. Stem: Psalm 146. Of: Roozemond die lag gedooken. 1. ZIeltje, die hebt onder-vonden, Wat het is te zijn gekust, Wat het is te zijn verslonden, Wat het is voor zielen lust, In haar eenzaamheid, met God, t' Onder-houden dit gebod. 2. Daar te zien 't on-zienelijke; Daar te smaaken 't zoetste zoet, En te hebben vaste blijke Van het on-verderf'lijk goed; Daar te hooren 's Heemels taal, En te zien des Godheids praal. 3. En die vre'e-spraak daar te hooren; Daar te voelen liefdens dwang; Daar te zingen Heemels kooren, En te zijn van liefde krank; Daar met God te zijn gemeen, Iaa met Hem te weezen een. 4. Og! wat is dat niet een voor-deel Zoo van God te zijn bemind; Maar 't was zoo niet in uw oordeel Gy waard in deez zaaken blind, Gy en vond daar geen vermaak, 't Was u te geringe zaak. 5. Maar, mijn ziel, als gy eens proefde, Wat het was verzaad te zijn, Zaagt gy, dat gy niet behoefde {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan alleen deez medicijn; Dit was 't al-genoegzaam goed, Tot vernoeging van 't gemoed. 6. O wat zijn hier heerlijkheeden! Volheid tot verzaadens toe! 'k Zal vry-moedig tot Hem treeden; Want dien Geever word noit moe. Hier is willigheid en magt, Hier is ook vol-koomen kragt. 7. Hier is wijsheid en vermoogen; Hier is volheid; hier is 't al. Hier is Vaaderlijk me'e-doogen; Dies Hy nimmer dulden zal, Dat zijn goedheid van u wijkt, En gy in wan-hoop beswijkt. 8. Staa dan op, wilt niet vertraagen, En koom met vry-moedigheid, Zijt dog niet te zeer verslaagen Over uw gebrek'lijkheid; Hier is raad, en hier is heil, Ook de weg hier toe is veil. 9. Wild gy koomen tot den Vaader, 't Moet zijn in uws Broeders naam, Uit dien troost-fontein en aader Moet gy 't haalen al te zaam, Wild gy niet in eeuwigheid Van hem weezen af-gezeid. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Geestelijk liefde-lied van een sterk minnende af-gescheiden ziele. Stemme: De zoete Meereminne. Of: Wilhelmus van Nassou. Of: Het daget uit den Oosten. 1. WAar is dog zoeter leeven, als eenzaam en alleen? Daar maakt zig God den Mensche op alle wijz gemeen; Daar komt Hy haar bezoeken in haare stilligheid, En spreekt dan tot haar herte veel troost en lieflijkheid. 2. Mijn lief, mijn uit-verkooren, mijn Bruid, mijn Duifje zoet, Ik koom hier by u woonen in uw stil rein gemoed, Dat rein is van de Weereld en haare ydelheid. O! dat is regt de plaatze, die voor my is bereid. 3. Wat zal de Bruid dan zeggen tot haaren Bruidegom? Kom dog mijn alder-liefste, mijn Heer, en Trooster kom Ik heb om U verlaaten de Weereld met haar pragt, Om dat ik on-besmet'lijk tot u mogt zijn gebragt. 4. Nu ik U heb gevonden en zal ik ook niet meer Ter Weereld hooger agten, als U mijn Troost en Heer. De Weereld met het geene, dat daar in weezen mogt {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} En zal van mijne ziele nu niet meer zijn gezogt. 5. Ik heb meer troost gevonden in 't geen dat Gy my geeft, Als all het aards vermaaken en wat de Weereld heeft. Daar-om wil ik ook scheiden nimmer-meer af van U. 'k Wil zeggen adieu Weereld, adieu zeg ik u u. 6. Ik hebbe nu gevonden de quel-bron van mijn rust. Ik heb nu dien gevonden van wien komt alle lust. Ik hebbe nu gevonden den troost van mijn gemoed. Ik heb nu dien gevonden van wien komt alle zoet. 6. By hem zoo wil ik blijven tot aan mijn leven stond; Wy hebben 't zaam gaan maaken een eeuwig bast verbond. Ik hebbe hem gegeven mijn hert en regter-hand, En alles wat ik hebbe, tot eeuwig onder-pand. 7. Ik ben geheel zijn eigen nu en ook eeuwiglijk. Hy zal my laaten woonen by Hem in 't zaalig rijk, Al-waar ik zal genieten veel vreugd en weelde groot; En sal my laaten draagen van hier in Abrams schoot. M.d.B. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Geestlijk liefde-lied. Gemaakt van een jonge Dogter, die maar veerthien Jaaren oud was, toen zy om 't Woord Gods en haars Bruidegoms Jesus wille, tot Rotterdam onder 't Ys gesteeken en verdronken is. Stemme: Als 't begind. Of: Psalm xx. 1. EMmanuel die is uit-getoogen Uit zijn Vaaders rijk in 's Weerelds plein. Ialourze liefde heeft dat vermoogen. Zijn lust was te weezen by 's Menschen grein Om Hem zoo wil ik waagen Mijn lijf en al mijn goed, Mijn lijf en al mijn goed, En verlaaten vrienden en maagen, En schenken Hem mijn lijf, hart en bloed, 2. Deezen Bruidegom heeft my verkooren Van des Weerelds quaad fenijnig abuis. In ydelheid zoo was ik gebooren; Ik wil met Hem zoeken een ander huis. Adieu Vaader, Moeder, Zusters, Broed'ren, Adieu Vrienden allega'er, Adieu Vrienden allega'er, Adieu alle des Weerlds goed'ren, Deezen Bruidegom die neem my waar. 3. Tot Zion wil ik my gaan keeren, Daar is Hy woonagtig mijns herten lief, {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} En dienen Hem daar met grooter eeren, Die my al-dus hoog-waardelijk verhief, Hy is, als waar het een zeegel, Gedrukt op mijn herte vast, Gedrukt op mijn herte vast. Og Bruidegom! Gy zijt mijnen spiegel; Ik en weet ter Weereld geen liever Gast. 4. Ik hebbe Hem mijn trouwe geswooren Aan zijn eer-waard'ge regter-hand. Te vooren liep ik geheel verlooren, Verdwaald in het Babylonische land. Nu wil ik Hem trouwlijk by-blijven, Zijn woorden zullen wy voe'n, Zijn woorden zullen my voe'n; Geen hoerery en wil ik bedrijven, Als andere Babelze dogteren doen. 5. Lof princelijke Vaader verheeven, Lof almagtig God, aller Heeren Heer. Zion die loofd U alle haar leeven, Dat zuivere reine maagdeken teer. Ierusalem word op-getimmerd Door uw Zoon Emmanuel, Door uw Zoon Emmanuel. Uw kragtige hand is niet verminderd; Al houd het de Weereld voor Aapen-spel. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Als vooren in een twee-spraak tusschen Christus en zijn Gemeente. Stemme: Van Susanna. Of: Al die Godzaaliglijk naa Christus wil, &c. Is gemaakt van een jong Christen krijgs-held, genaamd Ioost Ioosten, die 18 Jaren oud zijnde ter Veer in Zeeland, naa dat hy swaarlijk gepijnigd was, en het zelve vroomelijk uit gestaan had, om der waarheids wille leevendig verbrand geworden is; en in het strooyen-huisje staand om verbrand te worden, het laatste veersje van dit zijn Liedeken gezongen heeft 1. O Heere! Gy staat al-tijd in mijne zinne, Mijn ziele verlanget om by U te zijn, Mijn hert is ont-brooken door uwe minne, Og! wanneer zal ik koomen voor uw aan-schijn. 2. Gy kleine Vergaaderinge wild niet vreezen, Wie verwind die al de kroone ontfa'en, Ik koome tot u, ik en laat u geen weezen, O mijn uit-verkooren! Wild u niet verslaan. 3. Gy schoonste onder de kinderen der Menschen Mijn ziele verlanget om by U te zijn, Naa uw zaaligheid moet is al-tijd wenschen; Og! wanneer zal ik koomen voor uw aan-schijn: 4. Staa op mijn Vriendinne wild naader koomen, Wie verwind die zal de kroone ontfa'en, Mijn Bruid gy hebt my het herte ont-noomen, O mijn uit-verkooren! en wild u niet verslaan. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. O Heere! Ag koom tog tot mijnder baaten! Mijn ziele verlanget om by U te zijn, Gy zijt mijn sterkheid, wild my niet verlaaten: Og! wanneer zal ik koomen voor uw aan-schijn. 6. Ik ben uwen Trooster, wild u niet vervaaren, Wie verwind die zal de kroone ontfa'en, Ik zal u int 't vuur en 't waater bewaaren: O mijn uit-verkooren! en wild u niet verslaan. 7. O Heere! Hoe zal ik U ten vollen danken, Mijn ziele verlanget om by U te zijn, O eedele wijn-stok! laafd tog uw ranken: Og! wanneer zal ik koomen voor uw aan-schijn. Geestelijk liefde in verzaakinge zijns zelfs en 't zigtelijke. Op de wijze: 's Winters, Soomers even groen, &c. 1. EEn eenig een heb ik in 't hert verkooren, Mijn Heer, mijn ziele medicijn; Zijn waare weegen die wil ik naa spooren, Al is 't naatuur en 't vlees een pijn; D' Affectie, zinnen, wil en all' mijn kragten 't Moet t' zaam in ordinanties staan, Om eens te dienen 's Geests zugt en klagten, En daar me'e in mijn oorspronk gaan. 2. Lustig schoon, vol vreugd' en zoet zal weezen Mijn zielen grond door Gods aan-schijn, Als ik de lieve Engeltjens gepreezen Heel in de liefd' gelijk zal zijn, Om naa Gods wil gantz williglijk te leeven, {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Door ootmoed, af-gescheiden, puur, En met een vry en een los over-geeven, In als gelaaten t' aller uur. 3. In God wil ik mijn heel end' al verliezen: (Mijn Bruid'gom is mijn 't schoonste schoon) En kiezen hier in 't minste niet te kiezen, Want Hy zal weezen al mijn loon. Geen herts-begrijp en kan dit loon verzinnen, Geen creatuur en kan 't verstaan, Wat deeze smaaken in haar ziel door minnen, Die eens van alles zijn ontdaan. 4. Zeer lief en zoet zijn mijn de vijf fonteinen Gevloeid door Iesus liefde vuur; Als ik uit simpel en op-regt God-meinen, Voor al mijn zonden zugt en truur: Dan vloeyen zy heel zonder af te laaten, En waszen my mijn zieltje klaar, Dat ik Gods in-spraak puurder zou bevaaten, Om my in all's te neemen waar. 5. Adieu nu Weereld vol van all' on-rusten, Adieu waan-zoet, en yd'le schijn; Adieu natuur, en al mijn vlees wel-lusten, Gy zijt mijn ziel een quaad fenijn: Ik wil u door gods graci gants verzaaken, En leggen 't hert voor mijnen Heer; Op dat zijn Geest mijn ziele mag vermaaken, En ligten all' mijn smert, en zeer. 6. Bemin ik God van gantzer zielen kragten, Dat 's met mijn Mens of al 't gemoed, Zoo zal zijn liefd' uit liefde my verwagten, En toonen my zijn eeuwig goed; Dan zal mijn geest in God zoo schoon op-luiken, Zijn in-vloed zal mijn ziel zoo voe'n, Om hier 't begin van 't eeuwig te gebruiken; {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier is maar stilt en rust van doen. 7. Eenig en bloot in God geheel gezonken, Ag! wat is dit een hooge staat, Om te gevoelen God zijn liefde vonken, Wat vreugd' of dit te booven gaat! Mijn ziel vol-doe dan al uw Gods begeeren, In liefd' en in bescheidenheid, Uw vlees en bloed en schroom niet te verteeren Om God, daar all' uw rust in leid. 8. Tot niet, jaa niet zoo moeten wy verdwijnen, En houden gants niet ergens meer, Zal 't God'lijk ligt op 't schoonst' sta'ig in ons schijnen, Tot Goodes hoogste lof en eer. In 't kruis en lijden vroolijk te vol-heerden, Dit maakt ons een zoo zoeten grond, Dat wy ontfangen hier, met grooter weerden, De kus met zijnen eigen mond. C. Laakh. Als vooren. Zang: Zuiver Maagd Agniet. 1. IEsus zoet // Mijn Bruidegom valjant! Mijn gemoed // Mijn hert, mijn ziel door-brand: Ik ben van uwer minnen krank: Troost my, O Heer! en bei niet lang. Dat vuur brand zeer, Gods liefde nog veel meer. Ik ben, &c. 2. 't Vuur brand zeer // Gods liefde nog veel meer; Nogtans Heer! // Wil ik mijn lichaam te'er {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel liever branden in het vuur, Dan van U scheiden maar een uur. Dat vuur brand zeer, Gods liefde nog veel meer. Veel liever, &c. 3. Trek naa dy // Mijn ziel, die U bemind: Maak my bly // Ik ben uw Bruid, uw kind. Geef my de deugd, die by ontbreekt; Mijn hert in liefde meer ontsteekt. Dat vuur brand zeer, Gods liefde nog veel meer. Geef my, &c. 4. Maak my nu // Van creaturen bloot, Dat ik U // Mag dienen tot der dood. Uw wille laat mijn wille zijn, Uw graci stort al-tijd in mijn. Dat vuur brand zeer, Gods liefde nog veel meer. Uw wille, &c. 5. Heer! geeft my // Een liefde al-zoo groot, Dat nog pijn // Nog honger, nog de dood, Nog vuur, nog sweerd, nog teegen-spoed My van uw liefde scheden doet. Dat vuur brand zeer, Gods liefde nog veel meer. Nog vuur, &c. 6. Ik peinz, Heer! wel duizend-maal om dy. Og! wanneer // Zult Gy my maaken bly? Kom Heer! kom Heer! en ei niet meer! Mijn hert verlangd naa U zoo zeer. Dat vuur brand zeer, Gods liefde nog veel meer. Kom Heer, &c. 7. Geld en goed // En ook mijn vaader-land, Vlees en bloed // En al dat is pleizant Verlaat ik om uw liefde, Heer! Want ik mijn hert tot U gants keer. Dat vuur brand zeer, Gods liefde nog veel meer. Verlaat is, &c. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Bruidegom fijn // O Prince excellent! Schenk tog mijn // Uw liefd' tot een present. 't Geloof en hoop moet eens vergaan, Maar liefde die blijft eeuwig staan. Dat vuur brand zeer, Gods liefde nog veel meer. 't Geloof en, &c. Joh. Taul. Liefdens-Lieden. Stemme: 't Was een haaveloos Meisje, Of: Het daaget uit den Oosten. 1. EEn lief heb ik verkooren, De schoonste, die daar leefd, Rijk, eedel, hoog-gebooren, Wijs, deugdig, zeer beleefd. Mijn lief, zoo over-schoone, Is Gods Zoone. 2. Mijn lief heeft my gevonden Als ik verlooren was. Ik lag heel dood vol wonden, Mijn lief quam wel te pas; Om door zijn dood en lijen My te vrijen. 3. Door Hem ben ik verreezen Uit den vervloekten dood. Ik ben geheel geneezen, Gered uit alle nood, En tot zijn lief verkooren, En her-booren. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Soud ik hem niet beminnen, Die my eerst heeft bemind? Hy trekt tot hem mijn zinnen; Dus mijn ziel vreede vind. Lof Iesus Heer, mijn schoone, Goodes Zoone! 5. Mijn hert, in liefd ontsteeken Leid sta'ig als in een brand; Die van veel waater-beeken Vergeefs werd aan-gerand: 't Vuur heeft der waater-stroomen Kragt benoomen. 6. Laat vry de Satan woeden De Weereld hel en dood; Mijn lief kan my behoeden En redden uit den nood. Hy slaat my al-tijd gaade Met genaade. 7. Hy geeft my wat te smaaken Van 's Heemels zoetigheid; Daar-om wil ik verzaaken Des Weerlds ydelheid, Met vreugd het quaade mijden t' Allen tijden. 8. Geen ding kan my vernoegen Als deez' mijn waarde vriend, Die gunstig gaat toe-voegen 't Geen my ten besten diend. Door Hem strekt al mijn lijden Tot verblijden. 9. Ik heb van Hem ontfangen Zijn trouw tot onder-pand. 'k Heb naa zijn komst verlangen, Och 't hert van liefde brand! {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Kom lief, kom haast, mijn schoone Goodes Zoone. J.C.W. Geestelijk verlangen van Christus Bruid. Stemme: Psalm 38. en 61. Ofte: Poliphemus aan de strande. 1. IK, door liefde gants ontsteeken, Koom nu smeeken, Hem die mijne ziel bemind. 't Is mijn vriend zoo over-schoone, 't Is Gods Zoone, Daar in zy genoegen vind. 2. Gy, door kragt uws Geestes woorden, My bekoorde, Dat ik my U over-gaf. Och ik was ter dood verweezen, 'k Ben verreezen Door U uit des zondes graf. 2. Toen Gy my van nieuws woud geeven Kragt ten leeven, Dwong tot U mijn hert en zin. Toen wierd ik ont-last van schroomen, Want vol-koomen Swoerd Gy my uw trouwe min. 4. Want in U ik, mijn beminde! Alles vinde 't Geen tot rust en vreede diend. 'k Weet ik ben u liefd niet waardig; Gy goed-aardig {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebt my uwe gunst verliend. 5. Och hoe lang zal ik hier swerven, En U derven, Zonder U mijn God te zien, Mijne ziel, zoo vaak verschooven, Wil naa booven, Zoo zy konde, by U vli'en 6. Gy zijt al-tijd in mijn herte; Tot mijn smerte Zie ik staadig naa U om. Och mogt ik tot mijn vermaaken By U raaken, Iesus Heer mijn Bruidegom! 7. Heer vergeef d' onlijdzaamheeden, Want om reeden, Dat ik ben door liefde krank, Komt my goe geduld 't ontbreeken, 't Is een teeken, Dat ik hier leef in bedwank. 8. Ik gaa vast mijn daagen tellen, En my quellen, Om dat Gy zoo lang verbeid; Wanneer zal ik bruiloft houwen, En U trouwen? Och mijn ziel van liefde schreid! 9. Als ik 's smorgens koom t' ontwaaken, Denk ik vaaken, Och was dit mijn laaste dag! Dat ik mogte zaalig sterven En verwerven 't Einde van mijn droef geklag. 10. Als den dagh we'er is verdweenen, Droevig weenen Moet dan mijn beklemde hert, {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dat weeder nieuwe zonden Mijn ziel wonden, En aan-doen een groote smert. 11. Mijn ziel kan geen vreede vinden, Mijn beminde! Eer zy die van U ontfangt. Och hoe dikmaal in der nagten Doet zy klagten, Om dat zy naa U verlangd. 12. Voel ik zom-tijds swakkigheeden In mijn leeden Ziekte, krankheid, ofte pijn, Ik denk vroolijk zonder schroomen Nu zal koomen Tot mijn troost mijn medecijn. 13. Ik en wil my niet ont-stellen, Of my quellen Voor zijn schrikkelijk gelaat: 't Graf en is voor my niet duister, Want zijn luister En zijn glans ten Heemel gaat. 14. Daar zal 't lichaam veilig rusten Als met lusten Mijne ziel ten Heemel stiegd Als de vreugd, komt in mijn zinnen 't Schijnt van binnen Of mijn ziel al op-waards vliegd. J.C.W. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Een heilige minne-zang. Stemme: Psalm 65. 1. GEef, Heere geef! Dat ik geen beelden Oit in mijn herte draag Dan U mijn God, die volle weelde Bezit en van U staag Af-vloeijen laat op die U minnen In alle zuiverheid: Want Gy vervuld mijn ziel en zinnen Met al-genoegzaamheid. 2. Uw lief en zoet aan-minnig weezen, Mijn Kooning en mijn God! Laat diep in my gezonken weezen: Mijn eenig deel en lot! Zoo dat noit creatuur of beelden Dees aandagt draagen weg: Maar ik mijn liefd' steeds ongedeeld en Gantzelijk op U leg. 3. Ach hou noit op uw vuur'ge vonken Te strooyen in 't gemoed; Waar door ik word in we'er-liefd dronken, Om 't goed, dat Gy my doet. Een Heemel heb ik op der aarde Nu Gy uw gunst my toond, En met uw lieve Zoon vol waarde Mijn hert en ziel bewoond. 4. O wat is 't een vol-maakte wel-lust Uw liefde in 't gemoed Te smaaken! Waar door alle quel-lust In 't kort verhuizen moet. Uw goede gunst en liefde straalen Geschooten in mijn hert, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen my mijn 't herte zoo op-haalen Dat 't gants vol vreugden werd. 5. Ik heb mijn liefd en trouw geswooren Aan U en uwen Zoon; Al moet ik daar veel schimps om hooren En lijden spot en hoon, 't Mag al geen quaad, uw heeter minnen Gevat in mijn gemoed, Die kan het maklijk al verwinnen Wat my de Weereld doet. 6. Op 't heil hier booven mag ik hoopen, En daar-om hoor ik schier Met vreugden 't deugden-pad te loopen Al was het door een vyer: Iaa al moest ik 'er in verbranden, Verbranden aan een staak, Nog moest ik doen mijn offerhanden Met lust en met vermaak. J.H. Verzuchtinge tot de Heere Iesus. Stemme: Bedroefde Harder ziet. 1. KOm Iesus, kom ay kom, Kom ziele Bruidegom, Mijn schat en al mijn ro'm, Kom mijn beminde! Verquik mijn teer gemoed Met dauw van 's Heemels zoet; Bestraal 't met Geests in-vloed, Dat ik U vinde, {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Meer dan met d' uitterlijke zinnen; Dan wil ik eeuwig U beminnen. 2. In U is al mijn rust, Mijn schat, en harte lust, 't Geweeten on-bewust Van doodlijk knaagen. Geen kamp zoo swaar en hart, Geen lijden zoo vol smart, Of ik ben die gehard Om U te waagen. O Zoon! o Zoon van den Vaader! Mijn ziel, mijn lust, mijn leevens aader: 3. Die mijn gedagten kend, En staadig by my bent Waar ik my keer of wend Om U te zoeken. Ag! laat my 's Weerelds schijn, Met all' haar ziels fenijn, Welks einde loopt op pijn, Geen oogen doeken. Ai kom, ai kom mijn ziel bestraalen! En hou met my uw avond-maale. B.J.S. Lieffelijke Ziel-dwang. Of: Innige herts-togten over de woorden 2. Corint. 5. Vers 14. De liefde Christi dringt ons. Vois: Hoe schoon ligt ons de Morgen-star. 1. O Iesus! Wat is 't dat U dringt, O lieve Iesus! dat U dwingt, {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Een woormken zoo te minnen? O liefste Iesus! door wat magt Word zoo uw teere ziel verkragt, Om my zoo te besinnen? Zou 't zijn, dat mijn Kleine ziele // zoo beviele En tot liefde Zoo uw lievend hert door-griefde? 2. O Iesus! neen, genaaden Zon, O soete Iesus, liefde bron! 't Is enkel uwe goedheid. [O soetste Iesu die u dringht,] [O liefste Iesu die u dwinght,] ['t Is enckel lief' en soetheyt,] Hoe goed, hoe zoet, Hoe door-dringend, hoe ziel dwingend, Ach hoe heerlijk Is uw liefd dus on-grondeerlijk? 3. Een breete zonder end of maat, Een lengte, die veel verder gaat Als Heemel ende aarde, Een diepte zonder peil of grond, Een hoogte, die nog oog of mond: Bereikt of roemd naa waarden. Ach 't is // gewis Zoo een goedheid, zoo een zoetheid, Daar met lusten Kan mijn ziele zoet in rusten. 4. O liefde! Liefde wonder groot! Mijn arme ziel was leeven dood, Doe Iesus my quam trekken, Iaa zig geheel ten besten gaf, Zijn leeven zelfs, om my uit 't graf, Der zonden op te wekken. Hy riep, ik sliep, 'k Sloot mijn ooren, 'k wou niet hooren, Maar hy drong my, {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Door mijn hert, zijn liefde dwong my. 5. Proef dog mijn ziele, wat een goed. Smaak ziele wat u Iesus doet. 't Is Iesus, ziel, uw' Heiland. 't Is Iesus, die 't u alles geeft, Die niet voor u te kost'lijk heeft, Uw hulp, uw troost, uw by-stand. Proef dog, zoek nog Meer, hoe heerlijk // en begeerlijk Die beminde Iesus is, gy zult het vinde. 6. Maar ach mijn Heiland! waar-om is 't, Dat nog mijn ziel zoo verre mist In U, met al mijn zinnen, En over al en t' aller tijd, Gelijk Gy Heere weerdig zijt, Zoo innig te beminnen? Daar Gy 't // dog zijt, Die my 't leeven // hebt gegeeven, Gy alleene Zoet Iesus! anders geene. 7. Ach ziel! hoe zoo verkeerd en blind, Dat gy niet meer die Iesus mind, Dien Heiland, o! dien Broeder? Ach wat magt zijn of weet gy 't niet, Dat uwen Broeder Iesus hiet En ook u trouwe hoeder? Hoe dan // zoo van Zulk een hoeder // zoo een Broeder Af-geweeken, Voel dog ziel ach wild dog breeken! 8. Ik voel, ik voel mijn herte brand, Ik voel, o Iesus! 'k voel uw hand, Mijn ziele gants door-grieve. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} O zoete Iesus! ach hoe zoet! O lieve Iesus! ach hoe goed! Hoe zoet is 't U te lieven? Komt Gy // sterf vry Gants mijn herte, dat met smerte Nog blijft hangen Aan mijn vlees daar 't zit gevangen. 9. Neem Gy mijn hert het komt U toe, Het is der vreemder Heeren moe. Mijn Iesus en mijn Kooning! Koom dog, mijn Heiland! koomter in, Gebied en stier het naa uw zin Als in uw eigen wooning. Ach Heer! hoe zeer Perst en dringt my, ach hoe dwingt my Uwe teere Liefd en goedheid, ach my Heere! 10. Daar is mijn hert geheel en al, Of 't wil, of kan, het moet en zal, 't Moet uw gevangen weezen. Uw zoete Iesus anders geen, Uw lieve Iesus, uw alleen; En wil 't niet, dring daar binnen. Dring het, dwing het, Doet het swichten door uw schichten, Al zou 't scheuren, Dring'er door 't en zal niet treuren. 11. 't Is liefde-dwang, 't is zoet geweld, Dat niet en deerd, dat niet en queld. Hou Gy het maar gebonden Ten vreesd niet voor de slaaverny, Want uwe banden maaken vry, Van 't herde jok der zonden. Waar van // 't niet kan {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrijheid krijgen, of 't moet hijgen En verlangen, Om van U te zijn gevangen. 12. Daar dan, mijn Heiland! grijp het aan, En doe het in de boeijen gaan; 't Moet u gevangen weezen. Daar zoete Iesus, 't vreezd geen dwang, Hoe hert Gy perst, 't en is niet bang, Uw wonden is geneezen. Grijp het, nijp het, Dog zoo innig // vry wat vinnig O! die neepen Zijn zoo zoet, 't zijn liefde greepen! 13. Daar dan mijn Heer! daar is mijn hert. Daar is mijn ziel, die door u werd Om U tot U gedrongen. Al zeid Gy hou voor u een deel, Ik zoud niet konnen, 't werd geheel Door U tot U gedwongen. Uw drang, Uw dwang, Is zoo lieflijk, schoonze dieflijk Steeld mijn herte, Iaa vermoord het zonder smerte. 14. 't En vreezd nog liste nog geweld, Of Gy het steld of needer-veld, Het wil u niet ont-loopen Al voerd gy 't weg, al slaat gy 't dood, Of 't leef of 't sterft 't is in uw schoot, 't Zal in de dood nog hoopen; Geen nood, dien dood Zal het geeven 't regte leeven, Want hier-om dog Roept het steets o Iesus kom dog. 15. Wanneer mijn Heiland, ach mijn Heer! {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} O zoete Iesus, ach wanneer Zal ik U eens, hier booven, Bevrijd van all' de vreemde dwang, Die my hier vald zoo hert en bang Met uwe kind'ren looven! O daar // zal maar Eeuwig schaat'ren helder klaat'ren, Liefde dwingt ons, O de liefde Christi dringt ons! Verlievinge op Iesus. Stemme: Psalm 103. 1. MYn Iesus! zoud ik U voortaan niet minnen Met al de kragt van in-gespannen zinnen, Daar ik U heb in 't heiligdom aanschouwd, Gelijk een Zon van heil'ge helderheeden, Een bron van troost, een Zee van zaaligheeden, Een eed'le paarl in blinkend Heemelz goud? 2. Uw schoonheid gaat den Absalon te booven, Uw glans doet die van Salomon verdooven; Verschijnd, verblikt, verbleekt al wat oit blonk. Noit quam uit oog zoo zoet een liefde straalen, Geen kus en mag by uwe kuszen haalen, Daar uwe gunst my vriend'lijk me'e beschonk. 3. Dewijl ik dan uw liefde heb genooten, Zoo strooms gewijs in 't herte uyt-gegooten, In 't midden van devoote oeffening; Terwijl mijn geest met heil'ge innigheeden U loofde in Godvrugtige gebeeden, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Genietende Uw zoete troeteling. 4. Og! mogt ik nu voor uwe voeten leggen, En schreijende zoo zonder zeggen zeggen, Hoe diep uw min mijn ziel is in-geprent! Og! was zy lee'g, om met die min te vullen, Of over-vol van liefde, om te dullen Naa U, die zy veel meerder waardig kend! 5. Mijn Heer! ten zijn geen hertelooze woorden, In zuiv're trouw met regte liefde koorden Wil ik aan U voor eeuwig zijn gehecht. Wat moet ik doen, of lijden, hoe my draagen, Om met bewijs van liefde u te haagen? Spreek, lieve Heer! want ziet ik ben uw knecht. 6. Ik heb geen wil, z' is aan uw wil gebonden, Geen zaligheid, z' is in uw zin verslonden. 't Is goed, 't is goed, wat gy gebied en doet: Beproef my maar, het-zy in doen of lijden, In vreugd of druk, in droefheid of verblijden, Zoo 't U beliefd 'k ben alles wel gemoed. 7. Zijt Gy 't niet, Heer! die my eerst komt te binnen Als naa den slaap mijn op gewekte zinnen Zien 't morgen-rood der versche daageraad? Zijt gy 't ook niet waar in ik my verluste, Des avonds laat op 't bedde van mijn ruste, Wanneer mijn ziel met U zoo slaapen gaat? 8. Als ik de trein van mijn devotie pligten, Naa Uw bevel, den gantze dag verrigte, Staat dan mijn oog gestaadig niet op U? Om dat te doen 't geen U mogt wel-behaagen; Van ergens in mijn zelven te mis-draagen, Ben ik, o Heer! van gantscher herten schuw. 9. Indien nogtans mijn vleesches snoode boosheid {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Of 's Duivels list mijns geestes slegte broosheid Ten val verrukt, door quaade toe-verzigt. 't En heb geen deeg, al eer ik voor uw voeten, Mijn misslag koom met heete traanen boeten, Dan word ik eerst van zondens pak verligt. 10. Maar zoo Gy nog uw gunstes liefde straalen Te rugge houd, en niet laat needer-daalen Uws aanschijns lig op 't zondig herte mijn: Zoo is, (gelijk de bruilofts kind'ren treuren Als haar 't gezigt des Bruid'goms niet mag beuren) Mijn ziel in angst, en schrik en helle pijn. 11. Dog zoo wanneer, om 't angstig hert te troosten, Dat lieflijk ligt we'er daaget uit den oosten, En dat ik slegts een schittering daar van, Een glimp, en blenk van veer mag aanzien koomen, Dan is 'er aan mijn zielen drift geen toomen, En niets dat zoo mijn geest vermaaken kan. 12. Al wat Gy liefd, dat zal ik gunst bewijzen, Al wat Gy haat, dat is my een af-grijzen, Ik ben der Weer'ld en zy aan by gekruist: Maar al mijn lust zal tot de vroomen weezen, Waar in ik uw gelijkenis kan leezen, En zien het beeld Uws heiligheids gehuisd. H.W. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Christus 't leeven der Zielen. Vois: Amarilli Mia bella. 1. IEsus Christus mijn leeven! U heb ik lief, gy zijt mijn Lief mijn schoone. Ach kom mijn hert bewoonen Naar gy 't gespuis der hellen hebt verdreeven. Het zy U op-gegeeven. Ik wil de Weereld in 't lachend' aanzigt spouwen, Iesus Christus, Iesus Christus, Iesus Christus mijn betrouwen! 2. Weg gy Weereld met vleijen Van heerschappy, van kroon en scepter staaven, Van rijkdom, goed en gaaven, Van eer en staat, en pronk en hoovaardijen, En lust en lekkernijen, Mijn schoonste Heere, die ik ben op-gedraagen Kan my meerder, kan my meerder, Kan my meerder behaagen? 3. Og hoe ydel is 't leeven! Een aardze vreugd voerd heen op rook en winden, En is niet meer te vinden: Maar wie zijn hert aan Iesus heeft gegeeven, Zijn vreugd word noit verdreeven, Al gaan zijn daagen 's ont-sleepen hem geen vreugde. Nog zijn rijkdom, nog zijn rijkdom, Nog zijn rijkdom der deugden. J.L. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de liefde van Iesus. Vois: Alzenor. 1. STaa op bekrans uw hoofd Met roozen, die zoo schoon Bloeijen uit de doorne kroon, Die de goude kroon verdoofd, En zing met d' Eng'len God ter eere; O Iesus onzen Heere! O Iesus! o Iesus! o Iesus Onzen Heere, noit vol-loofd! 2. Mijn vreugd zy niet bepaald, Dat nu alle damp verdwijn Voor de schoone Zonne-schijn, Die uit Iesus oogen straald. Al mijn zorgen zijn verdreeven, Want Iesus is mijn leeven, Mijn leeven, mijn leeven, mijn leeven, Daar mijn ziel in adem haald. 3. Og kende gy de vreugd, Daar de zuiv're ziel in leefd, Die met Iesus vriendschap heeft Menschen boos van uwe jeugd! Gy zoud de zonden van u weeren, En uwe ziel bekeeren, Bekeeren, bekeeren, bekeeren Van de boosheid tot de deugd. 4. Hef op mijn ziel en spot In uw gezangen met de man, Die geen vreugde vinden kan Dan in schatten voor de mot. En zing met d' Engelen, God ter eeren, {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} O Iesus onzen Heere! O Iesus! o Iesus! o Iesus! Onzen Heere, onzen God. J.L. Van den in-vloed der Goddelijker liefde, en haare werkinge. Op de wijze: Tobias tot sterven geneegen, &c. 1, O Reine liefd' uit God gevlooten! Gy hebt mijn ziel in u beslooten Hoe goed // hoe zoet Zin uwe kragten, In mijn gedagten! 2. O liefde zoet! O vuur des Heeren! Als gy in vloeid, wie mag u keeren? Wie mag // den dag In my beveelen, Zijn ligt te heelen. 3. Op toond my uw schoone rijkdommen, Die niet en zijn te over-zommen Ik weet // 't zecreet Van uwe minne, In mine zinnen. 4. Als ik gevoel uw groote deugden, Mijn hert ontspringt in my van vreugden, Als Gy // in my Verschijnt van booven, Ik moet u looven. 5. O Heemelsche zoete fonteine, Mijn oogen zien op U alleine, {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Niemand // uw hand Kan weeder-streeven, Als Gy wild geeven. 6. Als Gy door uw vriendelijk weezen, Mijn hert en ziele wild geneezen, En dijn // aanschijn My wil verblijden, Wie zal 't benijden? 7. Wie zal weg neemen mijn vertrouwen? Ik wil my aan uw liefde houwen Gy zijt // al-tijd Tot my geneegen, Wie mag 'er teegen? 8. Klein ende teer ben ik van magte Maar des te meer zijn uwe kragten, Hoe min // ik vin, Hoe grooter liefde, Mijn ziel door-kliefde. 9. Mensch-liefdig zijt gy t' allen stonden, Dat heeft mijn ziele wel bevonden, Als zy // tot Dy Vuurig gevlooden Heeft in haar nooden. 10. Een Moeder mag haar Kind vergeeten, Maar uwe liefd' is on-gemeeten: Geen nood // zoo groot, Die kan verwinnen, 't Vuur uwer minnen. 11. Ben ick verzoend door uwe wonden Als ik uw viand was bevonden, Veel meer // O Heer! Zal ik ontkoomen, Zijnd' aan-genoomen. 12. O hoogen troost! O zoet vermaaken! {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy doet mijn ziel in liefde blaaken, Gy stigt // verligt, En vrijd' mijn herte, Van alle smerte. 13. Had ik U niet tot medicijne, Van droefheid zoud mijn ziel verdwijnen, Maar Gy // zijt my Tot troost gegeven, Hier in dit leeven. 14. Ik dank U, Heer! van uw goedheeden, Gy steld mijn ziel met u in vreeden: Ik dank // ik dank, Ik dank U Vaader, Mijnen ontlaader. Pr. Prsz. De oude van Zaardam. Twee-spraak, Stemme: Bewaar my God, want ik vertrouwe. 1. MYn God en Schepper, goede Heer! Mijn ziele queeld; Uw' vreugde my hoe langs hoe meer In 't herte speeld: Als ik gedenk uw' groote staat, En wie gy bent, Zoo is de vreugde zonder maat En zonder end. 2. Had ik de veeders van de wind Tot mijn gerijf, Ik gorde die, en dat geswind, My om het lijf: {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo 'k kon en mogt, 'k vloog met een keer Op van der aard, Uit liefde tot U, o mijn Heer! Ten Heemel-waard, 3. By U en uwe lieve Zoon, In 't Heemels-hof, Om ook te zitten in zijn Troon Vol eer en lof. Verliefde ziel, hoe dus verblijd? Zaagt gy uw' Heer, Al waar het maar een stipje tijd, Gy vielt ter ne'er. 4. Gy vielt ter needer in on-magt In korten tijd, Uw' lieve leeven, hoe geagt, Dat waarje quijt. Gy kond niet zien Gods glans en ligt, Dat zig verspreid Van zijn af-straalend aangezigt En Majesteit. 5. Hy is des ligts en leevens bron, Zijn weeder-schijn Doet z' alle blinken als de Zon, Die by Hem zijn, De Seraphim en Eng'len zank, Vol zoet geluid Bromd staadig Godes lof en dank Zoo kragtig uit. 6. Dat het al dreund, hoe over-schoon, Dat het ook is, Zoo dat zijn Diamanten-troon Niet vry en is. Gy zijt verrukt, verliefde ziel, Hoe kom het by {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zulk begeeren in u viel, Ai zeg het my? 7. Hier is verdriet, daar groot vermaak En melody: Van 't een ik vlied, na 't a'er ik haak, Daar schort het my. Maar gy moet hier den weg eerst gaan Van alle vlees. Als God wil 'k wil 'er gaarne aan; Iaa zonder vreez. 8. Als ik hem maar ben aangenaam; Dog ben ik 't niet, Maak my dan goede God bequaam; 't Quaad uit my wied, Geef dat ik U volmaakt vertrou, En uwe wet Vol-doe, en staadig onderhou Heel on-besmet. 9. Dat ik zoo uwe pa'en betree Door d' enge-poort, Ach help my Heer! dat is mijn bee, Daar toch op voort: Trek met uw' liefde-zeelen my Al-tijd en stees, Zoo hard ik veelen kan van Dy In 't aardze vlees. 10. Zijt my dog goediglijk omtrent, Ter hulpe by, By nagt by dag, waar ik my wend, Als aan mijn zy. Schiet uit uw' liefde-kooker my Een pijl in 't hart; Laat my gevoelen, Heer! van Dy Die zoete smart. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. Dat ik mag leggen heel door-wond, Iaa zoo geraakt, Dat staadig mijne zieles mond Uw' liefde smaakt; En datze sterker als de dood In my geplant Mag zijn, op dat geen kruis, hoe groot, Breek deeze band. J.H. Vermaan-Lied om God booven al in 't hart te houden. Stemme; O Kers-nagt schoonder dan de daagen! 1. DIe Goodes gunst in 't hert wil draagen, Moet eigen liefde daar uit-jaagen, En 's Weerelds gunste drijven-uit. De schatten, die wy meest beminnen, Die trekken tot haar al onz zinnen, En diep het hert die in haar sluit. 2. Och luister naa de raad des Heere! Ai wild het best voor 't best waardeeren! En kies het best, het best u diend. Dien dan den Heer, zijn stem wild hooren Stop voor den eis van 't vleis uw ooren, En 't beste zal u zijn verliend. 3. Dat d' eene gaat zijn Vrouwe trouwen, En deez zijn akker woud aanschouwen, En die zijn oszen moste zien, Zal dit haar herte zoo verheeren, {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zy versma'en den Heer der Heeren, En van zijn heil'ge maal-tijd vlien. 4. Kan dus haar lust haar heene drijven Naa 't geen niet lang kan by haar blijven? Dat alles moet als rook vergaan. Waar zal den armen Mensch dan heenen, Als, nu zijn vreugden zijn verdweenen, Hy eeuwiglijk moet buiten staan? 5. Daar zal voor haar niet over-weezen Als straf op straf, geduurig vreezen. Al die genooden gaan dan mis. De Heer die zal haar dan niet hooren, Want hy roept uit in zijnen tooren, Voor haar mijn maaltijd niet en is. 6. Die lieven vrouwen, akkers, oszen, Die zullen haar niet kunnen loszen Van 't minste deel van haar verdriet. Dit is haar loon, die aardsche leuren Voor 't Bruilofts-maal des Heeren keuren, Mijn ziel, mijn ziel wel voor u ziet! 7. Al 's Weerelds schat op een gelaaden En kan de ziele niet verzaaden. Och 't gierig hert is noit vernoegd! Hoe kan die 's Heemels goed ontfangen, Dien 't aardsche goed meest doet verlangen En noit genoeg werd toe-gevoegd? 8. Zoo lang de Weereld en haar lusten Uw hert verheeren, daar in rusten, Gy kond niet zijn des Heeren vriend. Och! 's Heemels Bruid'gom wil niet trouwen Tot zijne Bruid een ligte Vrouwe, Die steeds nog haare pollen diend. 9. Hy wil die linkerts in zijn oogen Beneffens Hem gants niet gedoogen, {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Hem onteeren, die Hy haat. Al dit gespuis moet eerst vertrekken, En 't hert zig zuiv'ren van de vlekken, Eer dat de Bruid'gom daar in gaat. 10. Hy houd zijn tempel al te heilig, Die is voor wiszelaars niet veilig, Verkooper, kooper moet 'er uit: Hy wilze altemaal uit-drijven, Zijn wooning moet een beed-huis blijven. Een kuische ziel dat is zijn Bruid. 11. Mijn waarde ziel, wild dan beminnen Met al uw kragt, met hert, en zinnen Het hoogste goed, uw Heer en God. Die kan alleen u wel vernoegen, Die zal alsdan u ook toe-voegen, Uit enkel gunst, het beste lot. J.C.W. Lof van de Liefde. Stemme: O schoonste Personaagie! 1. LAat ons van liefde zingen, Van liefde, voor wiens ligt en held're straalen Verduist'ren alle dingen, En waar van alle deugd zijn glans moet haalen. Die niet in schijn, Maar kragt doet zijn, Daar veel on-nut om twisten, Zonder wiens klaarheid Niemand kan zijn in waarheid {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Een regt Christen. 2. Of iemands taal en reeden Wierd als een Mensch en Engels stem bevonden, Of hy verborgentheeden, Hoe diep op 't naust kon peilen en door-gronden, Iaa kon voor-zien Wat zou geschien, En nergens in waar dwaalig, 't Waar vry een wonder, En nogtans maakt dit zonder Liefd' niet zaalig. 3. Al hadd' iemand geloove Zoo groot, zoo sterk, dat berg en rots beweegde En van zijn plaats verschoove; Of liefde-loos iemand schijn-deugden pleegde, En tot een gaaf Schonk al zijn haaf, Iaa liet zijn lichaam branden, 't Waar niet met allen God zonder liefd bevallen Geen off'randen. 4. Een vast en wis betrouwen, Dat staadig oogd op God, en Goodes Zoone, Een vrooijelijk beschouwen, Een zeeker hoop van die zaalige kroone, Is loflijk, dog De liefde nog Veel hooger word gepreezen, Die zijn vergank'lijk, Maar liefde zal on-wank'lijk, Eeuwig weezen. 5. Geloof en hoop zal strijken, Wanneer van God 't beloofde word gegeeven, De liefd' zal nimmer wijken, {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar die zal God, on-af-scheid'lijk aan-kleeven, Door liefd' is 't dat Het Heemel-pad Zeer ligt vald, om betreeden; Die 's Heemels zeegen, Als eenen milden reegen, Haald beneeden. 6. De liefd', beweez zijn kragten, Toen Abraham, uit Goddelijcke minne, Zijn zoontje zoude slagten. O kragt! o liefd'! o Heemels kooninginne! O deugd der deugd Die ziel verheugd, En vrijd van alle smerten: Hemelze zaalen, Ontsluit, en laat liefd' daalen In onz herten. Hoedaanigheid der Liefde. Stemme: O Kars-nagt! &c. 1. DE liefd' in God zoo hoog gepreezen, Die moet van gantscher herten weezen, Uit alle kragt, zin, en gemoed; Ons hert en moogen wy niet klieven, Om stuks-gewijs God hier te lieven En 's Weerelds schoon-schijnende goed. 2. Want deez zijn strijdig met malkand'ren, Die d' eene volgd verlaat den and'ren; Die Goode liefd de Weereld haat; Die 's Weerelds lust en goed verkiezen, Des Heemels heil en God verliezen: Van twee hier een te kiezen staat. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. God moet men booven al beminnen, Met gantz over-gegeeven zinnen, Die niet haar zelfs en leeven meer. Daar 's Weerelds liefd en lust nog bloeijen, Daar kan des Vaaders liefd iet groeijen, Want elk is een verscheiden Heer. 4. Wie iet verkiest hier op der aarde, 't Welk booven God hy houd in waarden, Die kan niet weezen Christus vriend. Lust, leeven, vrienden moet men haaten, En alles willig hier verlaaten, Als God daar meede is gediend. 5. Zijn ouders mag, jaa moet men eeren: Dog niet, booven de wil des Heeren, God moet de liefste zijn altoos, Nog om onz zelfs, nog om onz ouders, Mag Christus jok van onze schouders Geschooven worden agteloos. 6. Die, om een ander te behaagen, Zig teegen 's Heeren wille draagen, Die toonen ook, dat zy nog wat Booven God, lieven en begeeren, Die toonen ook dat zy ontbeeren Der liefden kostelijken schat. 7. God die heeft, veel geboo'n, en wetten, Een zeeker maate willen zetten, God zomtijds met een deel genoegd, Hy eist niet al-tijd all' onz goeden: Maar hy begeerd, dat onz gemoeden Hem gantzlijk werden toe-gevoegd. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vervolg van de Hoedaanigheid der Liefde. Stemme: Ag ongeluk'ge dag! 1. Soo wie met aandagt merkt Al wat de liefde werkt, Hoe zy van deugd in deugd versterkt, Die krijgt met eenen klaar bescheid Van waare liefds hoedaanigheid. 2. De liefde niet en let Op een bepaalde wet, Of op de straf van God gezet: Maar liefd' is zelfs de wet en maat Van aller Christ'nen doen en laat. 3. Daar liefde zal gebie'n Daar moet de vreeze vlie'n, En alles vrooijelijk geschie'n, De liefd' doet willig, wat zy doet, En Christus jok dat valt haar zoet. 4. De liefd' is vol lang-moed, Zeer vriendelijk en goed, Zy haakt naa niemands teegen-spoed, Af-gunst de liefde weeder-strijd, De liefde niemand niet benijd. 5. z' Is ongeveinsd, op-regt, Mee-waardig, needrig, slegt, Geen stoute trotzheid aan haar hegt; Geen idel eere zy bejaagd, Maar eerlijk zy haar zelven draagd. 6. Zy liefd geen eigen-baat, {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy denkt geen arg nog quaad, Nog draagd op Mensch ter Weereld haat, Door gramschap word zy niet vervoerd, Nog toornigheid het hert ontroerd. 7. Zy heeft geenzins geneugt In onregt, maar in deugd, En waarheid is 't, die haar verheugd; 't Zy lief, of leed, 't zy zoet, of zuur, Zy draagd en duld haar avontuur. 8. De liefd' is zonderling, Zy geloofd zeer gering, De liefde hoopt tog alle ding, Zy lijd, zy draagd een yder Mensch, En 's naasten heil is haaren wensch. 9. Zy troost die zijn bedroef, Zy helpt die hulp behoefd, In wel te doen zy niet vertoefd, Zy doet een ander anders niet, Dan zoo zy wil dat har geschied. 10. Zy wandeld hier op aard', Maar oogd ten Heemel waard' Tot God, uit wien zy is gebaard, Uit wien zy haaren oorsprong heeft, In wien zy eeuwig, eeuwig leefd. Proef of men in de liefde staat. Stemme: Lieve Dogters vol van jeugden. 1. GY die wild een Christen weezen, Of u als zoo-daanig waand, Spiegel u in liefds gedaant, Onder-zoek en proef by deezen, {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Of g' in u vind zulken beeld, Of gy liefdes vrugten teeld. 2. Wild met errenst wel betragten, Of gy ook het quaade haat, Of gy ook de zonde laat, Heeft het quaad in u nog kragten, Is de zond' in u niet dood, Zoo zijt gy van liefde bloot, 3. Die God mind, die zal ook mijden Al wat Goode teegen is: Maar nu is 't voor al gewis, God en mag het quaad niet lijden, Wie dan God liefd in der daad, Ook nood-wendig mijd het quaad. 4. Die de Weereld nog beminnen, Daar de pragt, en praal, nog leefd, Daar het vlees zijn wil nog heeft, Daar is 's Vaaders liefd, niet binnen, Daar de liefde Goodes spruit, Daar gaat 's Weerelds liefde uit. 5. Wild nog vry wat verder treeden, Want all' die beminnen God, Die houden ook zijn gebod, Dit is Christus eigen reeden, Die gehoorzaam zijn zijn stem, Die zijn 't die ook lieven Hem. 6. God die heeft een wel-behaagen, Aan waare gehoorzaamheid, Hier door word zijn eer verbreid. Die God liefd' zal zorge draagen, Dat tot eer en vreugde dient Van zijn wel-geliefden vriend. 7. 's Heemels God, die word verbolgen Door 't verbreeken van zijn wet, {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat men op zijn wil niet let, Die God liefd zal ook niet volgen, Waar door hy d' ongunste vreesd, Van dien, die hy liefd op 't meest. 8. Daar Gods liefde schuild in 't herte, Daar staat wet en straffe stil, Willig doet men 's Heeren wil, Die uit dwang iet doet voeld smerte, Die 't uit lust, en liefde doet, Valt zijn arbeid ligt en zoet. 9. Waare liefd', en kan niet veinzen, 's Minnaars ziel zy staadig wekt, En tot zijn geliefde trekt, Daar zijn doorgaans de gepeinzen, Die van aardze lusten moe Stijgen naar den Heemel toe. 10. Smorgens, in het eerst ontwaken, Heemel-vreugd die ziel bestraald, Zijn geliefd' in 't herte daald God leid booven alle zaaken, Hier en klemd geen lust nog vreugd, In God ziel en Geest verheugd. 11. Maar die door-gaans en gestaadig God niet bind in zijn gemoed. Of zoo diep in d' aarde wroet, Dat des Heemels God wel-daadig Zelden beurt of tijd bekomt, Hy vergeefs van liefde romd. 12. Die God booven al verkiezen, Die door liefd' in 't herte vat God voor zijnen besten schat, 't Is al klein wat z' hier verliezen, 't Word schier nau of niet betruurd, Door het goed dat eeuwig duurd. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} 13. Door het goet dat eeuwig blijven, Eeuwig, eeuwig, blijven zal, Daar dog ramp, nog geen geval. Eenig magt op kan bedrijven, 't Welk dan alderminst beswijkt, Als men meest verlaaten lijkt. 14. Moet hy 's Weerelds gunste derven, Goodes gunst en derfd hy niet Wat voor leed dat hem geschied, In God kan hy troost verwerven, Zoo hem vriend of maeg begeeft, God zijn besten vriend die leefd. 15. Derfd hy hier een vlugtig eere, Acht-men hem voor dwaas en slegt, Dreigd-men hem met veel aanvegt, Hy oogd steed's op God den Heere, Door wiens kragt hy niet en schrikt, God het al ten besten schikt. Gebed om de liefde tot God. Op de Wijze van den CXXX Psalm. Of: Wilhelmus van Naszouwen. Of: O Zoete Meereminne. Of: Het best heb ik verkooren. 1. GY heb in my geschaapen Een trek tot schoon en goed; En blijf ik my vergaapen Aan slijk gemengd met bloed; Aan stof van yd'le dingen; Al wat het ooge ziet {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} In 's Weerelds zonne-ringen, Is dikwils min dan niet. 2. Het aardz mag veel belooven: Dog zijnen schijn bedriegt. Hy geeft ons meer te rooven, Als 't met zijn eeden liegt. Of kan 't nog wat vermaaken, 't Is zoet vermengd met zuur. 't Zal haast ten einde raaken. 't Is leen goed kort van duur. 3. Maar Gy, o eeuwig weezen! Gy zijt het hoogste goed, Dat geen verderf kan vreezen, Daar 't al in leeven moet. Gy zult my noit verlaaten; Ten waar ik U verliet. Wie kan uw goedheid vaaten? Wat gunste toont ze niet. 4. Uw liefde neemt geen ende, In dien de mijne blijft. Ach dat ik dat erkende! De wet, die y me schrijft, Leerd U voor al beminnen; Voor al, met al 't verstand, Met al de kragt der zinnen: Zoo raakt het hert aan brand. 5. Door uw goed-daadigheeden Onsteek dat zuiver vuur. 't Vind voedzel door de reeden. Geen tijd, geen dag, geen uur Kan eenig schepzel leeven, Zoo 't niet door U bestaat. Gy heb het al gegeeven. Uw goedheid heeft geen maat. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Men kan u niet bepaalen. Waar zal men dan de maat Van mijne liefde haalen Een liefde die vergaat Kan tot dat eind niet raaken: Een goed dat noit vergaat Laat zig alleen genaaken, Van liefde zonder maat. 7. Dat 's liefd' uit alle kragten. De kragten waszen aan, Als zy hun pligt betragten, En naar uw gunste staan. Die krijgt ze naar begeeren, En zulk verkrijgen doet De liefd' al-tijds vermeeren, In voor in teegen-spoed. 8. Ach laat geen vonken smooren Van zulk een eed'le vlam, Die uit U is gebooren, Die uit den Heemel quam. Dat dan mijn liefd' U naader Die 't beste meest bemind; Die in zijn God, zijn Vaader, Zijn heil en helper vind. 9. Mogt ik my zelf verliezen En vinden in uw min: Dan zoud' ik 't beste kiezen, Dan vond mijn heil begin En wasdom in 't vereenen Met U, 't gewenste goed Hier moet mijn oogen heenen. Hier vest zig mijn gemoed. 10. De liefde laat zig merken Alsz' U ten doel-wit heeft {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy leefd dan in haar werken. Zy liefd dan daar zy leefd. Dus zoekt z'er wit te winnen: Dies houdz' uw wetten vast; Haar naasten wilze minnen, Dewijl Gy 't ook belast. 11. Zy wil het quaad vergeeven, Naa-dien Gy 't ook vergeefd: Uw' goedheid doet haar leeven, Daar 't alles dog door leefd. Ach help haar pligten stijven. Zoo stuit haar ramp nog tijd, Zoo zalz' in U verblijden, Die zelfde liefde zijt. G.B. Gebed om wel te betragten de werken der liefde. Stem: Psalm 118. Of: 140. Of: De tien gebooden. Of: Ik arm schaapje aan der heiden. Of: Nerea schoonste van uw gebuuren. 1. O Hoogste goed vol glans en eeren! O schoonste schoonheid zoetste zoet! O goedste goedheid! Heer der Heeren! Ik nietig Mensch val U te voet. 2. Wild, Heer! mijn lauwen geest ontsteeken, Op dat die steeds van liefde brand: Verteer, vernietig mijn gebreeken: Regeer, bestier mijn blind verstand. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Op dat de liefd haar mag uit-spreiden Ver over 't geen ik doe of laat: Och Heer! wild zoo mijn hart geleiden, Dat 'k stel uw eer in d' hoogste graad. 4. Laet my geen ding zoo hoog oit achten Als uw mijn vreugd, mijn God, mijn Heer. Laat my uit liefde al-tijd tragten Om U te dienen tot uw eer. 5. Och! Wild de liefde zoo ont-steeken, Dat Gy noit gaat uit mijnen zin, En on-verzaadigd U mag smeeken Meer als een minnaar zijn vriendin. 6. Op dat ik U zoo mag aan-hangen, Dat uwen dienst my noit verveeld, Zoo wel als my 't verdriet komt prangen, Dan als Gy vreugd my meede-deeld. 7. Heer! laat ik trouw'lijk zorge draagen, Dat ook, wiens werk, blijft on-gedaan, Uw werk op 't hoogst my mag behaagen; En neerstig mag voor allen gaan. 8. Op dat ik alles mag verzaaken, Dat my van uwe liefde scheid, Om meer en meer U te genaaken, O goede God! in eenigheid. 9. O Groote God! Gy zijt de liefde Wie in U blijft Gy blijfd in hem. Och! dat uw gunst my al-tijd stijfde, Dan zoud mijn liefd eerst hebben klem. 10. Lat my zoo sterk steeds zijn bevonden, Dat ik 't in 't minste niet en agt, Al werd ik van de spitze monden Om mijnen yver uit-gelagt. 11. Maar laat mijn liefde meer ontsteeken Als men in 't goed my teegen-staat. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} En draagen duldig 't schimpig spreeken Om Uw liefd. Heer, mijn toeverlaat! 12. Al waar 't schoon dat de meeste luiden, Door haat of on-verstand verblind, Al mijn bedrijf ten quaadsten duiden: Maak dat uw liefde 't al verwind. 13. Laat my mijn naasten zoo beminnen Gelijk my zelven, tot uw eer. Om uwent wil met hart en zinnen: Och geef my kragt daar toe, o Heer! 14. Ei laat de liefde my regeeren En heilig stieren naa uw zin, Dat ik mijns naastens schaad mag weeren, Zijn eere zoeken, met gewin. 15. Laat my door gierigheid niet tragten Alleen te zoeken mijn proffijt: Maar ook mijn naasten waardig agten Mijn gunst te toonen t' aller tijd. 16. Op dat mijn woorden en mijn werken Hem moogen stigten tot uw eer. Wild my hier in, o God! versterken, Dit te beyv'ren meer en meer. J.C.W. Gebed om de liefde tot den naasten. Op de maate: Van den 18 Psalm. 1. O God der liefd' ont-steek mijn lauwe zinnen. Mijn hert is koel, 't en weet, van geen beminnen: Of heeft het lief, een averregtze min {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Verleid, vervoerd, betoverd ziel en zin. Ach! D' eigen baat is 't regt-snoer mijner werken: Die draagt mijn hert op haar on-reine vlerken: Die vliegt om aas, gelijk een raaf om roof. Hoe week de kragt van 't werkende geloof. 2. Nu kan 't geloof niet zonder liefde leeven! Het mist zijn ziel, het heeft den geest gegeeven Verwek het uit den dooden, door uw woord. Ik heb de stem van uwe wil gehoord: Ik luister nog: ik voel 't gemoed verwekken. De liefde koom mijn hert ten goede trekken: Mijn koelheid vatt' een vonk van uwe min: Mijn neiging trek naar Goddelijk gewin. 3. Laat uwe Liefd' ook in de mijne blijken: Zy zoek uw gunst, en koester haars gelijken: Zy min U ook, o Vaader! In uw beeld, De Mensch met my uit eenen stam geteeld, Mijn Broeder, dien meer als een band kon binden, Moet heul en hulp by zijns gelijken vinden. 't Geloof ont-fangt het al van U, zijn Heer. De liefde geeft al 't zijn den naaste we'er. 4. De liefde werk van binnen en van buiten: Zy laat zig in geen enge paalen sluiten, Beweeg het hert tot mede-lijk, de hand Tot trouwen dienst, tot vaardig onder-stand. De liefden help den schraalen honger spijzen, Zy laafden dorst; de vreemde moet zy wijzen, Z' ontfang hem in haar huis, en stelp zijn leed; Den naakte geef zy dak en dek en kleed. 5. Den kranke laat z' er troost nog hulp niet miszen: Zy daal om laag in naar gevangenissen; Of schoon haar vriend, gespeend van zon en lugt {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} In boeijens steend, in 't droevig duister zugt, Haar tong en hand verquik hem uit mee-doogen, De liefde strek de blinde voor twee oogen, Den kreup'len kruk, den stramme staf en stut: Zy weeg haar zelf niet naar het eigen nut. 6. Zy vind haar nut in 't nut van Iesus leeden, Zy zoek hun heil: zy leeve 't aller steeden, Waar Christus 't hooft zijn geest'lijk lighaam heeft, Waar 't geestlijk hoofd in zijne leeden leefd, De viand zelf moet haare gunste smaaken. Om uwen 't wil moet zig de haar verzaaken. De liefde, die geen on-gelijk en heugd Verwin de wraak door haare zagte deugd 7. Is Christus voor de Weereld zelfs gestorven, En heeft zijn bloed voor allen zoen verworven, Vergaf hy ook zijn' viand in zijn dood, Was zijne liefd' in 't lijden nog zoo groot: En weiger ik dien hy zijn bloed wou geeven, Een weinig van mijn goed om van te leeven? Gy gaaft uw Zoon, o God! Gy gaaft 'et al, Om al wat leefd te redde uit den val. 8. Uw liefde heeft in allen wel-gevallen: Mijn liefde strek zig uit dan over allen. Uw liefde heeft den goeden meest bezind: De vroome werd' ook meest van my bemind. Maar die mijn gunst door deugd niet wou verwerven, Moet egter mijn geneegentheid niet derven. In lief hem ook, hy zy 't dan waard of niet, Om dat Gy 't waardig zijt, die 't my gebied. 9. Maar die my haat, ag! laat ik dien beminnen, Om zoo zijn gunst en daar door d' uw' te winnen. Die quaad vergeet, die zijnen haater mind, {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Krijgt zelf den haat, en U zijn' God, te vriend. Ach laat my door geen anders boosheid krenken; Geen anders wrok, maar uwe gunst gedenken; Noit zien op 't leet dat my mijn viand doet, Maar op al 't heil dat my van U ontmoet. 10. Van U, die ook den haater, die my griefde, Gesteld heb tot een oog-merk mijner liefde, Daar zulk een min het mensch'lijk hert bezit Daar heeft de liefd' het beste tot haar wit: Daar zietz' op U en uw geregte wetten. Dan zalz' er hert noit op het aardze zetten, Nog hegten aan 't vergankelijke goed. Dan doetz' om U haar God, al watze doet. G.B. Manier en vrugt van de Broederlijke aanspraak Of: Christelijcke waar-neeminge. Vois: Al die Godzaaliglijk naa Christus wil, &c. Of: O Nacht jalourze nacht! 1. WElhem, die agteloos den zy-weg ingeslaagen In tijds, eer hy vervloeid, een trouwen vriend ontmoet, Die zig in zijn gebrek zoo wijslijk weet te draagen; 't Zy dat hy vriend'lijk straft, 't welk hy voorzigtig doet, 2. Of dat hy onderwijst met woorden, die beweegen {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} En-maaken, dat zijn ziel de kromme paaden mijd: Wel hem: want hy geniet een kostelijken zeegen, Die weinig werd gesmaakt in deez' verkeerde tijd. 3. Zijn in-zigt is voor eerst zijn naasten t' overtuigen Van quaad of quaaden schijn in 't geen hy laat of doet; Om dus zijn swakke geest naa reedens raad te buigen En helpen we'er op 't pad zijn slibberige voet. 4. Merkt hy dat zijnen vriend een misslag heeft bedreeven, Hy tergd nog queld hem niet; maar spreekt hem vriend'lijk aan Te lastigen verwijt kon af-keers oorzaak geeven. Zijn aan-spraak is geen wraak, maar Christelijk vermaan. 5. Noit zal hy agter af zijn zaaken gaan vergrooten: Want zulx is buiten 't wit, daar 't wijze oog naa schiet. En daar-om werd zijn vriend niet uit zijn hert geslooten Dewijl hy ook in heb gelijke vriendschap ziet. 6. De trouwe diend bewaard: want veele liever smooren Een heimelijk gebrek met smarten in hun geest, Dan dat zy hun gemoed vertrouwen aan de ooren, Daar 't zelden blijft bewaard, 't elk deurgaans werd gevreezd. 7. Maar die de geesten kend, en klaar kan onderscheiden, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} En daar-om hard of zagt zijn trouwe aanspraak voegd, Om 's naastens grond ter deugd God-vrugtig te bereiden, Die heeft zijn ziel gevrijd, en ook zijn vriend vernoegd. 8. Verbet'ring' in der daad van feilen en gebreeken, Op dat den zondaar we'er geraak ter goeder naam, Zy oorzaak maar alleen, om iemand aan te spreeken. Al wie het anders waand, is hier toe on-bequaam. A.J. Liefdelooze Klappers Raad. Stem: Galathea Geestig dier. 1. EIgen liefde, die elk een Quaalijk kan verzaaken Is een oorzaak in 't gemeen Om een a'er te laaken. Want de eigen liefde doet, Dat met toetst zijn quaad voor goed, En een anders daaden Veel-tijds duid ten quaaden. 2. Meenig spreekt zijn eigen lof Tot eens anders laster: Ziet eens door zijn daaden-hof, Niet als on-kruid wast 'er, Nogtans is hy in zijn re'en {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Als een waan-wijs Pharizeen, Die den Toll'naar schende, Die zijn schuld bekende. 3. Wild gy vry zijn van dit quaad, Let op uwe treeden, Of g' u noit te buiten gaat Met gedagt of reeden: Vind gy daar de minste schuld, Draag uw' naasten met geduld; Hoed hem voor 't vervallen; Denk wy struik'len allen. C.W. Teegen 't ligt-veerdig oordeel. Zang: Gy Memelijkers met naamen. 1. DIe hier wil staande blijven En vord'ren meer en meer, Moet hem niet laaten drijven, Van menschen heer en we'er: Maar zonder omme keer, Met alle zijn gedagten, Aleene zien en agten 't Exempel van zijn Heer. 2. Ziet gy de menschen doolen Verligtze, zoo gy kond; Of laatse God bevoolen, Oordeeldze niet ter stond; Want God kend haaren grond; Wien oordeeld gy zoo zeere, Hy staat of vald zijn Heere, {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hem ook maakt gezond. 3. Wagt u te onder-winden Yemands verborgentheid God zal 't naamaals wel vinden; Hier om den tijd verbeid. Te klein is u wijsheid, Om vonniszen te geeven; Zoek gy slegts te beleeven, 't Geen u is op-geleid. 4. Hoord gy iemands gebreeken, Geloof niet zulken praat: Maar wild hem zelf aan-spreeken, De zaake onder-staat, Misschien is 't niet zoo quaad, Hy zal u contenteeren, Of hy zal hem bekeeren, Zoo hy is in misdaad. 5. Met vriendelijke reeden Zulke te neemen waar, En voor God, in gebeeden Ook te gedenken haar, Dat is Gods wille: maar Te schenden iemands faame Is God niet aangenaame, En 't heeft een groot gevaar. 6. 't Zijn zomtijds zulke dingen, Waar van geen wet en is, Daar op een wette bringen 't Is al te ongewis, De grootste duisternis, Is meest by zulke lieden, Die veel willen gebieden, En loopen zelve mis. 7. Die de Weer'ld wil verzaaken {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Worden terstont benijd, Z' en konnen 't zoo niet maaken, Of zy worden al-tijd Der menschen gunste quijt, En ligtelijk beloogen, Want van de schalke oogen Was Christus noit bevrijd. 8. En of men schoon vernoomen, Eenige feilen heeft, Wie is 'er zoo vol-koomen, Die nimmermeer en sneefd Och! die ootmoedig leefd Met een geduurig merken, Al op zijn eigen werken, Niet ligt een oordeel geeft. 9. Naa dat de liefde is vierig Ook de oordeelen gaan, De liefd' is goedertierig, En vreemd van erge-waan: Och neem de liefde aan! Die zal u onderwijzen, Het goede zal zy prijzen En 't quaade laaten staan. 10. Het quaade te verbreiden Dat komt uit on-verstand, Het doet de herten scheiden, En 't breekt der liefden band, En het en stigt niemand, Maar 't doet goe vrienden twisten. Het zijn des Duivels listen, Die stookt al zulken brand. 11. Niet om 't gebrek geneezen En brengt hy 't aan den dag; Maar om dat hy door dezen {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} De liefde breeken mag: Want hy hem mengen plag Onder Gods kind'ren teere, Als hy die voor den Heere, Te zaamen koomen zag. 12. Des Weerelds groove zonden Laat hy wel ongeroerd, Haar schalke booze vonden Werden geagt voor boert, Maar die een leeven voerd Naa Gods bevel gegeven, Tegen 't gemeine leeven, Daar word haast op geloerd. 13. Zoud' men aan-nemen 't klaagen Dat men hoort altemet, Het zoud' ons doen vertraagen In ons Christ'lijk op-zet: Want hy word ligt besmet Die geerne zoekt te spreeken Van zijn naastens gebreeken, En blijft zelfs on-gered. 14. Dies laat u niet beweegen; Op dat in zulken graad, Ons heil niet zy geleegen Kan iemands doen of laat; Kan iemands liefd' of haat: Maar Christus onzen Heere, Zijn leeven en zijn leere Ons tot een voor-beeld staat. J.P.S. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Beklag over de stand der bloote Naam-Christenen, die op haare uiterlijke voordeelen haare Zaaligheid grond-vesten. Toon: Lieve Dogters vol van jeugden. Of: Elk heeft zijn byzonder drijven. 1. WAt beleefd men snoode tijden? Wie kan 't zonder droefheid zien? Hoe verdorven dat de lie'n Zijn, die 't Christendom belijden? 't Geen dat haare mond voor-geeft Wort in 't minste niet beleefd! 2. Yder een die zoekt te pronken Met den naam van 't Christendom; En men denkt niet eens waar-om, Dat dien naam ons is geschonken, Of waar toe zij ons verbind, Neen! Dat slaat men in de wind! 3. Christen zoo wil yder heeten, Maar te doen als hy gedaan, Zijn voet-stappen naa te gaan, Dat werd schandelijk vergeeten; En uit 't gantze leeven blijkt Dat men hem het minst gelijkt. 4. Zeg wat zoud het my dog baaten, Dat ik my een Christen roem En my naa zijn naame noem? Zoo ick 't quaad niet tragt te laaten? Schoon ik met zijn naam verschijn 't Zou Hem tot een schand-vlek zijn. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. 't Zijn niet alle Isra'liten, Die van Isr'el naa den vleesch 't Zaam af-komstig zijn geweest: Nog geen Christ'nen, die zoo hieten, Schoon z' het roemen met den mond En gelijfd zijn in 't verbond. 6. 't Is maar zotternij te steunen En te stellen al zijn hoop Op den uitterlijken doop; Die op zulke staaven leunen, Op het teeken van 't verbond Bouwen op een lossen grond. 7. 't Bloote teeken kan niet geeven, 't En zy dat men ook het geen Daar door word verbeeld, met een In zig vind, en ook zijn leeven Naar belofte, toe gedaan, Rigt, 't is anders maar een waan. 8. Of men roept des Heeren tempel! Wy uw Isr'el zijn uw volk, Hooren steeds des Heeren tolk, En betreeden uwen drempel, Zoo daar niet meer by en is, Dat is vry een slegt bewijs! 9. 't Is zeer goed Gods woord te hooren, Als men 't geen ons word geleerd Met zijn leeven practizeerd: Maar de Mensche gaat verlooren, Die op 't bloote hooren rust, Maar tot 't doen en vind geen lust. 10. 't Is maar ydelheid te zeggen Heere! Heere! Zoo men niet Doet het geen dat God gebied, En dat tot zijn grond te leggen {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Van zijn recht ter zaaligheid, Dat is wel een slecht bescheid. 11. God die houd niet van het praaten, Esaus handen Iacobs stem Zeeker die mis-haagen Hem: Maar van zonden af te laaten, Dat is God regt aangenaam, Woord en werk moet zaamen gaan. 12. 't Baat niet dat men diepe kennis Van Gods woord en wetten heeft, Indien dat men 't niet beleefd; Neen, dat is ze maar tot schennis En ont-eering van zijn God, Zulke wijzen die zijn zot. 13. Veele wisten in te dringen In het innigst cabinet Van Gods heilig woord en wet, En schoon dat zy deeze dingen Wisten, voeren evenwel Met die kennis naa de hel. 14. God te kennen is wel heerlijk, Als men doet het geen men weet, Dat de rechte kennis heet: Zulken kennis is begeerlijk, Die de Menschen steeds aan-zet Tot het houden van Gods wet. 15. Zeg wat baat het dat geteekend Staat mijn naam in 't kerke-boek, Indien ik niet meer en zoek? Beeter is 't te zijn gereekent Onder die geteekend staan In den Heemel, komt op aan. 16. 't Zijn niet alle waare leeden, Zom-tijds wel een houten lid {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan een leevend lichaam zit; Menschen van verdorven zeeden Zullen zom-tijds wel bestaan Aan des Heeren dis te gaan. 17. Aan dat uitterlijke voordeel Is niets, in geval het hert Daar door niet geheiligd werd; 't Zou maar in het laatste oordeel Tot vermeerdering van mijn, En verswaaring van my zijn. 18. Heilig, heilig moet men weezen! Heiligheid, die is de baan, Waar door wy ten Heemel gaan: Die niet tragt te gaan door deezen Weg, die vind zig in het end In een schrikkelijk elend. J.K. Bewijs uit de Gods-dienst zelfs der gemeene mond-Christenen, dat haar Gods-dienst God niet aangenaam is. Zang: Gy die uit 's Weerelds droom, &c. 1. IS God die yder Menschen kind Zoo scherp aan zijn gebooden vind, Dat aard' en Heemel eer vergaa Dan dat een tittel blijven naa. En of de Weer'ld die waarheid wraakt En hier een reegel teegen maakt; Haar daad en praat is een der lei, {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Los en ligt-veerdig alle bei. 2. Zy hangt een dikke schadu aan, En meind zy heeft Gods wil gedaan: Maar zoo gy haar wat digt beziet 't Geen datze meind en heeftze niet: Of heeftze wat, dat daar naa slaat Haar valsze meining maakt het quaad: Of is haar wit en meining goed, Zy ergerd door haar quaad gemoed. 3. Zy spiegeld wonderlijk en breed, En weet zoo 't schijnt van all's bescheed, Van zaaken, die de schrift zelf spaard En of tot hooger tijd bewaard, Of die geen waarheid zelver zijn, Maar slegts een hoog en yd'len schijn. Dus bindz' haar Gods-dienst aan een waan En laat de Gods-dienst on-gedaan. 4. Rold haar een beede uit de mond, Of die is los en zonder grond: Of zy begeerd met daarz' om smeekt, Of zy verstaat niet watze spreekt. Godt roept zij als haar Vaader aan En laat haar kinder-pligten staan, Waar door haar 't Vaaderlijke hert Met regt van God onthouden werd. 5. Zy weet dat alles naakt vertoond Voor God, die in den Heemel woond, En eeven-wel ontzietz' haar niet Het quaad te pleegen daar hy 't ziet. Dat Goodes Naam geheiligd zy Die beede voegd zy ook daar by; Maar al haar doen en wandel 't zaam Ontheiligd en verkleind zijn naam. 6. Zy bid om aan-was van 't getal {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Goodes rijk bezitten zal, En zelver is zy traag en slap, En houd nog and'ren van den trap. Zy weeder-streefd Gods heilig woord, En gaet in eigen op-zet voort, En bid dat God zijn wil zoo heeft Als die van d' Eng'len werd beleefd. 7. Zy bid om daaglijx brood met een; Dog is daar geenzins me'e te vre'en, Want haar begeerig herte kend In over-vloed nog maat nog end. Zy bid dat God haar schulden slaakt; Daar zyze daag'lijx grooter maakt, En vergd aan God vergeefszen last Met weg te doen 't geen daag'lijx wast. 8. Gelijck zy 's naastens schuld vergeeft Wanneer hy zig vergreepen heeft, Zoo bid zy dat God meede doe; En roept aldus des Heeren roe: Want heeft haar iemand iet mis-daan Die gaat zy zeer wraak-gierig aan, Iaa plaagd en trekt hem wel zoo hard, Dat hy by naa verdwijnt in smart. 9. Zy geeft haar oog en hart verlof Te gaapen naa bekoorings-stof; En niet te min zy bid den Heer, Dat Hy die oorzaak van haar weer, En haar van alle quaad bevrijd, En zelver maakt zy 't haar niet quijt, Des is haar bidden leugen-taal, Of een ligtveerdig woord verhaal 10. Maar gy, die zuiver van gemoed In waarheid uw gebeeden doet, Dewijl gy eerst naar uwe macht, {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geen u Gods woord gebied, betracht; En wat dan vorder u ontbreekt, Om 's Heeren hulp en by-stand smeekt; Blijf gy getrouw in werk en woord, Zoo werd uw be'en van God verhoord. A.J. Van der Christenen schijn-heiligheid, dienende tot deugds-wandels zeekerheid. Stem: Waar allezints d' eenvoudigheid. 1. KOn Raphels zoon de mommery In 's menschen doen, de veinzery Zoo raar uit-beelden, Wat quaad z' al teelden Door haar bedriegery: Zoo hy van 't nood-lot waar gespaard, Of zoo hy uit de swarte aard Eens quam we'er-om, Zag nog speelen, mom, mom, mom. 2. Want hy die zig een leids-man noemd En van het volk voor wijs geroemd, Door spreek' en preeken Van veel gebreeken, Met woord op 't hoogst verdoemd; Maar zelfs in 't hert daar aan gehegt, En als een slaaf, daar aan verknegt, By 't volk in ro'm, Al te schandig gaat voor mom. 3. De man die ootmoeds needrigheid Al-tijd op tong en lippen leid. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiens doen en laaten Bestaat in praaten Alleen slegts van kleinheid, Maar staadig tragt, om groot geacht Te zijn by die in staat en pracht Zijn en in ro'm, Gaat verwaand'lijk nog voor mom. 4. Den geld-gier, die met mond veragt Het goud, en schatten houd verdagt, En in zijn handel, Zijn doen en wandel Niet als naa schatten tragt, Is by het vollik noch in waan, Of 't om geen geld hem waar gedaan; Moet willens dom, Als vernoegd, gaat hy voor mom. 5. Hy die van 't vol vertrouwen praat, In alle teegenheid en quaad, Op God, die d' vroomen Noit laat om-koomen, Maar met zijn zorg om-vaat; Die jaagd en draafd zelfs naar een stut Voor hem of tot zijn kinders nut. 't Waar al te dom, Zocht hy niet te gaan voor mom? 6. De wraakelooze met de mond Beroemd hem op weer'loozheids grond, Zoo lang de quaaden Hem leed, noch schaaden Aan-doen, schijnt het gegrond; Maar dan zoo wreekt hy zig subtiel, In schijn of hy zig weer'loos hiel. 't Is al te krom, Dus by 't volk te gaan voor mom. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. De kerken-stichter, die zijn werk Besteed, aan 't bouwen van zijn kerk, Dat die mag bloeijen En daag'lijks groeijen Is 't wit en ooge-merk: Als hy de lie'n slechts in de kerk Mag kerk'ren, kroond hy zulken werk. Met Gods-diensts ro'm, En speeld dus de rol van mom. 8. De vryheids-minnaar, die 't gemoed Niet bind aan 't kerk'lijk poppe-goed, Maar die de vryheid Tot stut en grond leid, En dwang verhuizen doet, Indien hy niet in waarde deugd Te wand'len, heeft zijn hoogste vreugd, Maar slim en krom Tragt te gaan, speel me'e voor mom. 9. Waar dat m' hem keerd 't zy hier of gins, Men speeld'er met de momme grins; Is dan de waarheid Zoo vol on-klaarheid, Dat regte deugd-gezinds Nau 't ondersche'en zijn van de schijn, Hoe kan dan waarheid waarheid zijn Voor 't vroom gemoed, Dat geenzins met schijn zig voed? 10. Nochtans blijft waarheid eeuwig waar, En maakt haar voor haar minnaars klaar, Die naa geen menschen Tot voorbeeld wenschen, Maar vlieden het gevaar; Dat werd gebooren, door het zien Op menschen, en sta'ig om te zien {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Naa and'rer doen, En noit zelfs aan 't werk te spoe'n. 11. Wild gy de waarheid klaar en naakt Aan-schouwen, Christen hert, zoo maakt U beezigheeden Van zelfs te treeden Op 't pad, 't welk schijn verzaakt, Zet dubbelheid en veinzery Als schouwb're monsters aan een zy, Laat een-vouds licht Zijn de Noord-ster van gezicht. 12. Wacht zelfs u van het mom vergif, Laat zuiv're waarheid liefdens drift Uw hert vol-drenken, Om nooit te denken Aan 's menschen gunst, of gift, Daar 't mom gespuis uit werd gebroed, Het vals geveinz door werd gevoed, En die althans Is de bruid van 't mom gedanz. 13. Neem slechts voor oog, alleen by God Te zijn gezien, schoon 's Weerelds spot En smaad u drukken, Veel ongelukken U treffen; stel uw lot Alleen, om van 't alziende oog, Dat 's menschen doen schoud van om hoog, Te zijn bemind, Als een trouw gehoorzaam kind. 14. Maak geen besluit, om dat men niet Als mom en mommery en ziet, Dat waare zeeden Deugds baans betreeden Van niemand niet geschied. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} En dus gy 't werk met recht me'e staakt; Die sluit-re'en waar on-wis gemaakt. Daar liefd verkoud, 't Hert op valsche sluit-re'en boud. 15. Of schoon een ander juist en net 't Pad scheen te gaan, zoo 't is gezet, En dus een baaken In alle zaaken Te zijn, scheen on-besmet; Nog zou 't geen grond-vest zijn voor 't hert, Daar door 't van waarheid zeeker werd. Door zelfs te doen Kan men waarheid best bevroe'n. 16. Wild gy van waarheid zeeker zijn, Vergaap u aan geen menschen schijn; Laat hert en oogen Zijn af-getoogen Van 't schaad'lijk ziels fenijn: Tree zelfs ter baan , om heiliglijk Alleen voor God, heel zuiverlijk Met kloek bestaan 't Paadje als alleen te gaan. 17. Zoo zal zig waarheid als een zon, Die gy voor-heen niet zien en kond Door 't neevel-duister Van menschen luister Vertoonen, en een bron Van wijsheid en door-zigtigheid. Zig op-doen, daar de schallikheid Van 't mom gelaat Voor u als door naakend' staat. 18. Wel aan dan, die wil zeeker gaan Moet zelfs de hand aan 't werrik slaan, En noit om-kijken {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon-z' all' beswijken. En 't werk we'er laaten staan. Noch moet hy sluiten in zijn hert Dat deugd kan en betreeden werd Van die den schat Des Heemels grond'lijk bevat. L.T. Hoe dat het eertijds onder de Christenen plag te weezen en nu vervallen is. Wijze: Antwerpen rijk o Keizerlijke Steede! 1. HEt plag te zijn, Als in voor-leeden daagen De Christ'nen fijn Malkanders aanschijn zaagen, Met liefdens gloed Wierd ieders hart ontsteeken, Van 't beste goed Hief men haast aan te spreeken; Men vraagd, uit 's harten grond, Oft gemoed nog wel stond, Om den Heer te behaagen? En zonder ommetrek Was 't van eigen gebrek, Dies zig elk ging beklaagen. 2. Van zaaken slegt En daar niet veel vertelde: Maar hoemen regt Zijn leeven best aanstelde, Op dat men mogt {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} In Christus liefde blijven: Daar toe elk zogt Zijn Broeder te verstijven; Uit de rivieren zoet Des paradijsse vloed Ging men malkander laaven, Elk bragt wat geest'lijks voort Uit Gods troost-rijke woord, Naa zijn verleende gaaven. 3. D' een heeft al-daar Een kapittel geleezen, Met stemme klaar. Een ander zang naa deezen Een lof-zang zoet, Om 't herte te verligten, En het gemoed Uit Goodes woord te stigten. Daar sprang den zoeten drank Uit elk geloovig rank An den wijn-stok divijne, Bergen en heuvels daar Droopen lieflijk eenpaar Van most en zoete wijne. 4. Daar vloeide zoet Melk en hoonig bequaame, Elk Christen vroet Uit zijnen schat eerzaame Bragt wat goeds voort: Haar spreeken, zingen, leezen Was van Gods woord, Om zielen te geneezen. Men schepte waater rein Uit 's leevens heil-fontein. Hoe troostig moest dat weezen! {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Als 't zoo plag te geschie'n In 't geselschap van dien, De liefden in Gods vreezen. 5. Maar nu, eilaas! Is veel het zaamen-spreeken, Met yver dwaas Van des naastens gebreeken: Dog van hem zelfs Gevoeld schier elk het beste, Dit quaad gebrek Is een schaad'lijke peste; Dit achter-klapze vuur Verslind veel zielen duur; Deez lasterlijke tongen Schaaden 't Christendom meer, Als slangen, die wel eer Het Ioodze volk besprongen. 6. Elk heeft de schrift: Dog waar beterd men 't leeven? Maar 't quaad vergift Des achter-klaps gedreeven Met eigen eer Neemd leider te veel steede, Tot meer af-keer, Nijd, haat, twist en on-vreede. Geen beterschap men ziet, Dat dog hier door geschied, Maar doet deez groote schaade, Dat men Gods vreede goed Niet naa te jaagen spoed, Verzuimd ook zijn genaade. 7. Maar gy die draagt Christus gezalfde naame, Naa vreede jaagd, {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbrei niemands qua'e faame. Want dat verstoord Vriendschap liefd en vreede; Blijf by Gods woord Doe naa der Christ'nen zeeden. Wie in zonden verstijfd, En on-boet-vaardig blijft, En vermaand is zagt-moedig, Dog geen leed-weezen heeft, Maar elk tot aan-stoot leefd, Mijd diens gemeenschap vroedig. 8. Weet, Broeders dat, En wild considereeren Der Christnen pad, Die zy moeten passeeren, Is smal en glad: Word ook zeer veel bestreeden: Dog naa de stad Moet men hem vroom betreeden; Want der vroomen geluk Staat in lijden en druk, De strijd gaat voor den kroone. Elk loop dan met op-merk In 't voor-gestelde perk Naa Christus voor-beeld schoone. C.v.M. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde-Klacht. Op de wijze; O! Kers-nagt schoonder dan de dagen. 1. ALs ik denk aan den tijd voor-leeden, Zoo word mijn hert geheel door-sneeden, Om dat de liefde is vergaan, En dat den haat in plaats gekoomen, Doet treuren de op-rechte vroomen, En door verwond'ring' stille staan. 2. Ach! Denken zy, o Heer gepreezen! Wel anders was het hier voor deezen, Doe men malkander al verdroeg, Doe onder ons de liefde brande, En bragt verwond'ring' in deez landen, Dat men zoo voor malkander boog. 3. Eerst sprak men al-tijd van 't verdraagen, Waar zy 't op-rechte leeven zaagen: Hier heeft de Sathan op gewaakt, En heeft haar deezen roem ont-noomen, Want dit is klaar, men acht geen vroomen, Als haar verstand wat anders smaakt. 4. Om deeze naaktheid te bedekken, Ziet men-ze vyge-blad'ren trekken, Maar, laas! Haar naaktheid is te bloot, Hoe dan men 't schikt 't en wil niet voegen, Men kan d' op-rechten niet vernoegen, Veel min dien wijzen God zoo groot. 5. Och! vrienden doe uw oogen oopen, Let doch op zaken, niet op hoopen, Van die verkeerd van oordeel zijn: {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Wild doch Iesus, onz Kooning smeeken, Zoo ziet gy klaar, alle gebreeken: Hy zal u redden uit uw pijn. 6. Och Heer! verlicht doch eens de oogen, Van die de Sathan heeft bedroogen, Met zijn door-trapte listen groot, Is 't moogelijk, Heer! en kan het weezen, Zoo wild haar altemaal geneezen, Van deez fenijn'ge beet ter dood. 7. Maar, lieve God! kan dit niet weezen, Blijven der veelen on-geneezen, Uw oordeelen zijn diep en groot, Wild u de kleinen dan ontfarmen, En draagze zelver in uw armen, Zoo zijn zy zeeker voor de dood. 8. O God! doe toch de groote beeven, Blaas in uw Schaapen, toch het leeven, Waar door zy wijs en moedig zijn, Op dat zy 's Weerelds macht niet vreezen, O Godes Zoon! laat haar geen weezen, Zoo krijgt uw Vaaders naam zijn schijn. 9. O! treur met my alle op-rechten; Om dat de liefde is vergaan, De lamp gaat uit, en wil niet branden, O Maagden keer u de schanden, Eer gy moet eeuwig buiten staan. 10. En gy zoud droevig moeten roepen, O! lieve Bruidegom doet open, En leid ons in uw bruilofts-feest, En Hy zou zeggen weg gaa buiten, Men zal de deur niet we'er ont-sluiten, Uw lamp was uit. O traage geest! 11. Ach! vrienden Gods, wild beeter waaken, {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Spiepel n doch aan deeze zaaken, Die deeze Slaapers is geschied, Staat gy, zie toe, wacht u voor 't vallen, Wandel doch niet, of niet met allen; Want deezen Kooning scherp toe-ziek. 12. Ach Godes Zoon! let op het roepen, Van die haar hert geheel staat oopen, En dorsten naa uw komste groot, Wild haar van 't leevens waater schenken, Op dat z' in liefde gants verzinken: U liefd' is sterker dan de dood. H.A. Bedroefden toe-stand der gedeelde Christenheid: D' eenvuldige, en vroomen on-gemeind. Stemme: Psalm xvj. 1. O Heer! hoe deerlijk leid de Christenheid Gescheurd, gedeeld, bestrikt, en swaar gevangen, Des Sathans net is over-al gespreid: De een blijft hier en d' ander daar aan hangen, Het meeren-deel hangt aan menschen gebooden, En aan het off'ren van haar zelfs Af-gooden. 2. De Herders van een iegelijks party, Die hebben d' Algemeine weid geschonden: Een yder hokt zijn Schaapen aan een zy, En zeid, hy is van God hier toe gezonden. Elk schut, en sloot, en steld naa waan zijn paalen: Wie hier uit gaat, heet buiten Christus dwaalen. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Wanneer een Schaap haar schutting overtreed, En vreedlijk komt by d' ander Schaapen weiden, Schoon dat m' op 't Schaap geen ander dan en weet; Dit Schaap nochtans moet m' hier-om strakx af-scheiden 't Verliest zijn naam van Schaap, in een af-vallig, Hoe-wel 't Schaaps aard blijft naa als voor lief-tallig. 4. Daar word niet eens gezien op 't Schaapjens deugd, Hoe vroom, hoe stil, hoe vreedlijk, en ootmoedig, Hoe kuis, hoe zacht, hoe vol van 's Geestes vreugd, Hoe aan-genaam, on-noozel, lief, en goedig: 't Zijn dan als eerst, by hen geen meer goe vruchten, Maar 't Schaap word strakx gesteld in qua'e geruchten. 5. Al 't Schaapjens deugd word dan al heel gedempt, Een ider krijgt van 't Schaap een groot af-grijzen: Wee dien, die dan niet met den herder stemd, En d' herders doen, schrift-maatig zoekt te prijzen, Te wraaken 't Schaap, naa d' herders wel-behaagen, Schoon 't hert niet is in-wendig zonder knaagen. 6. Gy alle die den naam van herders draagd, Verwerp toch niet onz reeden, noch ons beeden, Noch dat m' uit liefd', dijns ziel', u ietwes vraagd, Ai! hou ons niet voor zoo bedorven leeden, {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Misschien, wanneer deez zaak komt tot beproeven, Dat gy noch hulp en wijsheid zult behoeven. 7. Wat reeden geeft gy, dat gy 't alleen bent, Die Gods Gemeent' op d' aarde presenteeren? Dat God alleen u voor de zijne kent? Dat Goodes Geest alleen door u wil leeren? Dat gy alleen meugt straffen, en gebieden, Als heer, of voogd, of hoofden van de lieden? 8. Is dit de re'en? in-dien 't maar iemand zeid En over zulks den mensch u moet gelooven? Merk dan 't gevolg, dat op zulk zeggen draid, Of gy niet zijt met 't Paus gezeg bestooven: Maar neen, gy zegt ('t schijnt heus) men zal 't bewijzen: Wel aan, bewijz, is 't klaar zoo zal men 't prijzen. 9. Wy zijn, zegt gy, vervolgs gesuccedeerd Van die, en die (zeer wel) tot Mennoos tijden; Maar Menno zelf, waar is die uit gekeerd? 't Eind van 't Succes, 't Succes staat dan bezyden. Is dit 't bewijs? Voor wijzen mag 't niet gelden: Den wijzer moet 't gewijs wat klaarder melden. 10. Gy zegt, wy wijzen u dan op Gods woord, Bezie of wy d' Artijk'len zoo niet houden: Dit 's onz geloof, dit leeren wy zoo voort, Dan doopen wy niet kind'ren, maar slegs ouden, En breeken 't brood, des Heeren kelk wy drinken, En snijden af 't lid, dat begint te stinken. 11. Is dit 't bewijs 't bewijs is wel in 't gros: Dit zeggen ook meest al die paalen stellen; Maar lieve zeg: steld gy dit niet te los? Zult gy niemand dan wijder willen quellen, Als hy in 't gros u toe-stemd met deez reeden, Dat Schaap met Schaap 't zaam weiden mag in vreeden. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. Maar neen, dit waar te grooten kettery, Dit staan de herders gants niet toe te lijden, D' authoriteit die lag dan in de ly, En d' oud gewoond, 't af-snijden, en 't waan-mijden. Geen vreemder ding, dat die haar menschen paalen Uit 't Schaapjens weid hem onder-wond te haalen. 13. Uw poincten nu, en dan by u beraamd, Om juist hier aan de Schaapen te beproeven, Schoon ofze van veel herders zijn ge-aamd, Zijn mensch-gebouw, en staan op losze schroeven: 't Blijkt, als zy 't een, of 't ander t' zaamen stellen, Dat ziet m' eer-lang, we'er door haar zelfs ne'ervellen 14. Gy herders zeg: wie geeft u zulken magt, Om dit en dat naa uw waan te beraamen? En die uw dit en dat zoo waard niet acht, Dat gy die geeft zoo vreemd, en snoode naamen? Zoo dat d' onnoozel, die uw woord gelooven, Door on-kund 't Schaap van zijnen naam berooven. 15. Bent gy niet zeer verblind in uw verstand, Dat gy nog weegd, nog acht der vroomen wandel? Maar om 't verstand af-snijd, en mijd, en band: O lieve Heer! waar leerd g' ons zulken handel? 't Schijnt dat geen grooter Gods-dienst kan geschieden, Dan dat-men straft, en band de vroome lieden. 16. Heet dit uw doen geloof, stel 't eens in 't vuur, Of op den toetz van Christus leer en leeven, En proef'et aan de Goddelijk natuur, 't Zagtmoedig Lam heeft die deez wet gegeeven? Neen 't teegendeel, door draagen leerd hy draagen; {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Iaa 't leeven zelfs voor zijnen Broeder waagen. 17. De straf uit liefd, (merk wel) word niet gewraakt, Maar uwen ban, want z' is ons niet beschreeven: z' Is Pharizeens, by haar, en u gemaakt: Dien ban die word van u zoo hard gedreeven, Dat vreed, en trou in d' egt daar voor moet wijken, Iaa liefde zelfs moet 't zeil voor uw wet strijken. 18. O Af-god ban! Wat heb g' al quaads gewrogt, In Christus weid, by al d' onnoozel Schaapen? Wat heeft Waans-buiten-trou quaads by-gebrogt? D' egt-mijdings quaad dits d' harde harders waapen: Hier moet 'et al voor barsten, en voor buigen, 't Gevolg van dien, zal 't on-heil u betuigen. 19. 't Werk schaamd zig zoo, dat 't best diend toe-gedekt, 't Is zulkx, wie 't kend, heeft oorzaak droef te weenen, En Oorzaak, dat de weereld 't zelfs begekt: Dit springt de vroomen steeds aan voor de scheenen, Zoo dat 't schaam-rood haar dwingt 't gezigt te luiken, En derven tong, nog oog schier niet gebruiken. 20. Waarom zoo zeer op straf, en ban gestard, Als Pharizeen, met werpen van de steenen? Denk, 't zelf bezien heeft haar in 't hert benard, Want elk een sloop en droop als zondaar heenen. 't En zy dat wy gerechter zijn als deezen, Zoo zijn wy al van Goodes rijk verweezen. 21. Straf, maar ziet toe, dat gy niemand en straft {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan zulk alleen, die u klaar zijn gebooden, Op dat g' u zelfs geen oordeel en verschaft: Maar eerst is u onstraflijk zijn van nooden: Bedoeld g' u vry, jaa waarlijk vry van zonden, Laat dan uit lief, dien Mensch de straf verkonden. 22. Wy zien ons zelfs meest altoos over 't hoofd, En letten scherp op onze broeders feelen; Ons naastens hair, dat word van ons gekloofd, En weeten nergens minder af dan heelen. 't Zuur-deeg moet uit. 't Is waar, eerst uit ons zelven, Hier vind den Mensch genoeg om uit te delven. 23. Ons zelven hard, ons broeder zoet en zagt, Daar zal den Mensch hem zelven best by vinden, En dat men sta'ig nau op zig zelven agt, Eens anders fout, zoo ligt niet onderwinde, Meer zien op 's naastens deugden dan gebreeken. Waar 't zoo geschied, daar kanmen liefd op-queeken 24. Niet veel en hebben Christus zagte Geest, Waar door men regt het straffen kan gebruiken, Men heeft hem juist niet als men d' schriftuur leest, Den Mensch moet eerst al laag ootmoedig duiken, Eer hy ontfangt Gods Geest, genaad, en gaaven: Geen Mensch verrijst, of moet eerst zijn begraaven. 25. Gy herders, had gy 't volk met ernst geleerd, Dat hy die straft, onstrafff'lijk moest verschijnen, De Christenheid en lag zoo niet onteerd: {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierom moet 's Menschen planting ook verdwijnen; Die nog toe-zag, 't is tijd om nog te boeten, Door liefd', en trou, malkander we'er 't ontmoeten. 26. Weeg eens wat buiten Christus is gezeid: 't Is wel een schrik, dit woord zoo sta'ig te hooren: Want buiten 't lighaam is geen zaaligheid. Wie buiten troud, die gaat dan heel verlooren. Iuist uw gemeent alleen is in den Heere: Dit is by u een algemeine leere. 27. Geen Christen trouw, moet buiten d' Heer geschien, 't Moet zeeker gaan, men mag niet buiten trouwen, Laat ons de trouw in uw gemeent bezien, Vraag yder een, zoo wel de Mans, als Vrouwen, Of zy wel durven spreeken in conscienci, Dat al haar trouw, alleen is Gods intenci. 28. Of vleesch, en bloed, en eer niet word beoogd, Of geld, en goed, en nog meer aardze zaaken, Schoon of m' al veel, van inden Heere beogd, De daad die spreekt, de rijken, d' arme laaken, 't Wat troud an 't wat, en 't niet moet aan de nieten, Dan moet dees trouw, nog in den Heer al hieten. 29. Een yder zelfs kan weeten wat hy meend, 't Zy in zijn trouw, in woorden, en in daaden, Als hy 't woord Gods maar hert en ooren leend, Eens anders hert of zin kan hy niet raaden: Maar voor hem zelfs kan 't in den Heer geschieden, {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie 't zoo verstaat, kan Paulus recht bedieden. 30. Gy vreezd misschien, wanneer uw buitentrouw Dus word vernield, jaa in de grond vertreeden, Dat dan 's vleesch ruimt, zoo wel in man als vrou Heeld' overhand zal neemen ('t schijnt ook reeden) Maar denk, als 't quaad vergaat, door 't goed te hooren, Zoo heeft den mensch niet goeds, maar 't quaad verlooren. 31. U binnen-trou baard zelfs een zulken ruimt, Dat over-al de daad en vrugten spreeken, Want niemand meind, dat hy iets goeds verzuimd, Men ziet nau meer op zulk of zulk gebreeken, Slechts als-men trouw aan een van zijn kerks leeden, Dan is 't al wel, dan is men weltevreden. 32. Maar in den Heer te trouwen, dat 's een ding. Dat weinig menschen zoeken te betrachten; Trou in den Heer geschied niet zoo gering, Wie 't wel erkaud, zal 't vry wat waarder achten. Want zulk een mag hem zelven niet meer leeven In 't minst noch meest, maar heel zich God begeeven. 33. Onz Heere dood komt zulk een niet te nut, Die zich in d' Echt met vleis, en bloed beraaden, Al 't zelfs-gezoek is Sathans, en 't af-schut Van mensch en God, de ziel haar meeste schaade. Eerst God getrouw, en dan de trou beginnen, Wie 't zoo aan-vaard zal zich niet licht verzinnen 34. O ruik'loos doen, of een vermeetenheid, {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo on-bedacht een zulken wet te keuren Daar Christus leer, in 't minst niet van en zeid, Daar niet uit spruit, dat haat, en twist, en scheuren, Een Mensch-geschuw, naa menschen waan gereegeld, En dan deez wet, met d' hoogste Ban bezeegeld. 35. Dat meest de straf geschiet uit enkel waan, Dat kan men meer als al te klaarlijk merken, Wie zulk bandijt niet mijd, word af-gedaan, Doch zonder schrift, maar d' alder-quaadste werken, Daar word schier noit, of zelden van gehandeld, Hoe Af-goodts, of vleeslijk eender wandeld. 36. De gierigheid, de wortel van al 't quaad, De hoovaardy, de wellust, 't prachtig leeven, Zorgvuldigheid, en alleen over-daad, In spijs, en drank, dit word al toe-gegeeven. In 't gast-genoo van die klaar zijn verbooden, Die zijn by haar geen zond om uit te rooden. 37. Een eenig niet by hen al uit-gekipt, Weegd swaarder als de grootste hier beschreeven, Hier is haar werk, en kerk zoo nauw bestipt, Wie maar eens kikt hier teegen mag wel beeven, Is dit niet wel kameelen heel verslinden, En 't mug gezift zich yv'rig onder-winden. 38. Vergaader u geen schatten hier op d' aard, En al de wee'n, die scherp de rijken dreigen, Deez spreuken zijn schier niet, of weinig waard, Of subtijl-geest die kanze daar heen neigen, Dat schat, en rijkdom, niet met al en schaaden, Schoon Christus zelfs, een Christ die leerd versmaaden. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} 39. Iaa 't schijnt de rijken zijn nu 't alderwijst, Dees worden meest tot Dienaars uit-gekoren, Haar woord dat geld, 't welk yder vreest, of prijst, En d' arme le'en, die moeten naa haar hooren, Zoo ziet m' haar d' armen zulke wetten maaken, Die zy niet eens, met haar zelfs vinger raaken. 40. Veel dragen wel den naam van een Dienaar, Maar 't dienen (laas) als Christus heeft beweezen, Die zoo rijk was, en hier zoo arrem waar Om ontzent wil; daar wilmen niet aan weezen, Of Paulus (merk) die diende alle gaader, Gelijk een voedster, en een minlijk Vaader. 41. Deez leeraars zin ontallijk over-al, Die 't Vaader hert zeer zelden 't schaap betoonen Dog 't schijnt eens 's weekx, of 't vry wat weezen zal, Maar by elk schaap, naa yders stand te woonen Met troost, en raad, den tijd hiertoe besteeden Dat waar een deugd, en vreugd, voor al de leeden. 42. Hoe zoover worden d' arme le'en bezogt, In druk, of nood, of in 't verborgen lyen, Ach! die deez' zaak eens regt-uit zeggen mogt, En voor deez waarheid, als een Christen, stryen Iaa hoe men sta'ig de rijken koomt begroeten Met hooger eer, en dienstbaarheid ontmoeten. 43. 't Is meestal schijn, waar men zig keerd of wend 't Kruis word gemijd: dus mist men Goodes gracy, Liefd, 't hoogst gebod, verkond, en loopt naa 't end, {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Het draid schier al nu op consideracy, Of 's vleesch in-zigt, of op haar oude zeeden: Dus steldmen vast 't on-rustig hert te vreeden. 44. Als iemand door op-merk iets word behoud: Mits Goodes kragt, die 't hert zoo koomt beroeren, En meer van God als van de menschen houd, Die vreestmen of de Sathan mogt vervoeren; Of 't heet een vreemd verstand, of een vertzaagen, Daar elk voor schroomd, om zigh by dien te waagen. 45. Maar hoe zijn wy dus in uw oog vervremd, Is 't om dat wy uw dooling zom-tijds noemen? Of dat men juist u alles niet toe-stemd 't Geen wy niet veel, en gy zoo hoog gaat roemen? Is dat zoo vreemd, hoe! Gaan we t' zaam niet t' schoolen, Of kund g' als wy, als Menschen me'e niet doolen? 46. Waar-om zoo vreemde woorden by-gebrogt, Die niet en zijn in 't Christen-boek te vinden? En daar op 't stoel, en elders me'e gepocht: En dan getracht de Mensch daar aan te binden. Maar merk eens (hoe staat in ons lesz' geschreeven? Een Christen moet uit zijn geloove leeven. 47. Het mijn is niet een ander zijn geloof, Want ik moet voor mijn zelven God betrouwen: Waar om maakt d' een de ander van dus loof? 't Is Goodes gaaf, die laat 't hem niet berouwen, Dat 's geen geloof d' Artijklen kunnen spreeken: Maar door de lief 't geloof uit laaten breeken. 48. Een zulk geloof, dat nu meest word geleerd {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar vind men zich in 't einde by bedroogen: Want in doods nood is 't niet met allen weerd, Nog hoop, nog troost en word hier uit getoogen, Gods rijk bestaat in kracht, en niet in woorden: Daarom noit Schaap die 't woords kracht noit en hoorden. 49. Merk op 't geloof dat ons sint Ian aan prijzd: 't Heeft zulken kracht; de Weereld t' over-winnen: Maar als 's vleis lust steeds in u hert op-rijst, En gy hier toe verleend uw kracht en zinnen. Geloof dan niet, dat gy geloofd in waarheid, Want 't waar geloof heeft kracht en geeft zijn klaarheid. 50. Zoo wie daar spreekt, die spreek als Goodes woord, Een Christen moet aan weeder-zijds niet hinken: Een ider praald met zijn gemeente voort, En zijn geloof, waar van veel vruchten stinken. Waar leerd Gods woord 't geloof by puncten stellen, En uit 't beraam een zulken oordeel vellen? 51. Zie op de vruchten van uw een gemeent, Ach! hoe gemeen zijn al de lichaams leeden; Zie of de daad gemeent niet en verneend, D' een op de top, en d' ander gants beneeden; D' een vol en zat, en booven al 't behoeven, En d' ander arm, ellendig in 't bedroeven 52 Geen ding vertoond zich min als al-gemeen, Als in ziels spijs, en gaan ter predicacy. Zie taafel, 't kleed, en 't huis van beid deez lee'en, Zeg dan gemeen, of met ons, o eilacy! En beider stand, die moeten 't al verzaaken, Of 't hoofd kan beid met hem niet gemeen maaken. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} 53. Meest al haar wetten dieze heeft geraamd, Daar is geen kruis, nog sterven in begreepen, Als m' haar ont-kleed, zoo staatze naakt beschaamd: Dit merktz' ook wel, maar 't vlees is zoo besleepen Datz' onder schijn van kerks, of Schaaps bevryen Het Christen Schaap aan-doet het meeste lyen. 54. Elk roept, en smaald op d' anders kerks abuis, En bid (zoo 't schijnt) dat God de scheur wil heelen: Maar wie verbeeterd dog zijn eigen huis? Zoo zoekt men (laas) met Godes kerk te speelen. Woud ider een hem zelver recht versmaaden, Hoe haast zoud God dan heelen al 't scheurs schaaden. 55. Zoo lang een yder waand dat hy 't best is, Zoo kan geen recht vereeniging geschieden: Maar dacht elk een misschien ik gis, of mis, En 's naastens doen moet ik op 't best bedieden, En schikken in, al wat mijn Heer wil dulden, Op dat onz Heer vergeef ook onze schulden. 56. Ten waar dat ons den hoogen nood hier drong Ter liefden van zoo veel onnoozle Schaapen, De pen en zoud niet doen zoo wijden sprong; Iaa liever al deez dingen laaten slaapen: Maar d'wijl men ziet om Iosephs schaad niet truuren, Zoo tracht liefds aard deez zaak naa 't best te stuuren. 57. 't Is gants niet vreemd zoo m' hier om word versmaad, {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dat men derfde waarheid rond belijden, 't Waar vreemder dat zulk een niet wierd gehaat, Want 't blijkt door-gaans; jaa al van Abels tijden: 's Vleis zichtbaar kerk vervolgd en dood' 's geests kindren Om datze vreest 's vleis Gods-dienst zal m' haar hindren, &c. Corn. Laakhuizen. Dat gebrek van liefde de oorzaak is van zoo veel en verscheidene Godsdiensten, en dat zonder liefde het alles ydel en te vergeefs is. Op de wijze: 's Winters, Zoomers even groen, &c. 1. DAar zijn nu veel Gods-dienstigheeden, In het genaamde Christendom, Zijn schijnen al gegrond op reeden, En yder een heeft zijn waar-om, Nochtans niet een zonder gebreeken, Gelijk met aan de vruchten ziet, Al konden zy als Eng'len spreeken, De rechte liefd' en is er niet. 2. De rechte liefde maakt volkoomen, Maar zonder die is 't al gebrek, Al wil men 't noch zoo heilig noemen, Al scheen 't uit-wendig zonder vlek En dat men hem van alles wachten, {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat men hem daar on dunken iet, Om zijnen naasten te verachten, De rechte liefd' en is er niet. 3. Zy roemen op haar strenge weegen, Daar zy uitwendig in bestaan, Maar is 't in strengigheid geleegen, De Iooden moeten vooren gaan, Die haar kinders den Moloch branden: Maar God den Heer haar weeten liet, My grouweld zulke offerhanden; De rechte liefd' en is' er niet. 4. Zy naamen op haar groote lasten, Als zy met angst en moeite swaar, In zakken en in asschen vasten, Maar God en vraagde niet daar naar, Zy wilden met den Heere rechten, Waar-om Hy dit niet aan en ziet, Hy sprak tot haar door zijne knechten De rechte liefd' en is 'er niet 5. Besnijdet uwe hert in-wendig, Den hongerigen breek uw brood, Zijt van uw naasten niet af-wendig, Maar doe hem bystand in den nood, Dan zal ik uw gebed verhooren, Maar zoo lang als dit niet geschied, Al uwen arbeid is verlooren, De rechte liefd' en is 'er niet. 6. Wy moeten heeden zijn verwonderd, Ziende verscheiden volken hier, Die van de Weereld af-gezonderd, Malkanderen gelijk zijn schier, Nochtans en moogen zy niet veelen, Dat menze t' zaamen broeders hiet, Dit is 'et dat haar doet verscheelen, {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} De rechte liefd' en is 'er niet. 7. Want ziet de algemeine leeden, En weeten quaalijk van 't verschil, Zy leefden t' zaamen wel in vreeden, Waar 't d' Opper-hoofden van haar wil, Zoo iemand poogd te onder-winden Gemeinzaamheid, met 't haar verbied, Uit zulke dingen wy bevinden, De rechte liefd' en is 'er niet. 8. Want waar d'er liefde Gods vol trouwen, En datmen het verdwaalde zocht, Hoe geerne zoud men vriendschap houwen, Of men malkander winnen mogt, De rechte liefd' is in haar werken Lang-moedig en zonder verdriet; En waar men dit niet kan bemerken, De rechte liefd' en is 'er niet. 9. De rechte liefde is ootmoedig Haar zelven zy niet en behaagd, In krachten is zy over-vloedig, Zoo dat zy alle ding verdraagd: Maar waar men iemand zoekt te dwingen, En dat men om zijn zelfs geniet, Den swakken niet en kan gehingen, De rechte liefd' en is 'er niet. 10. O Vrienden! Gy die nu moet lijden Om 't beleeven van uw gemoed, Wild door geduld uw zielen vrijden, Blijf in de rechte liefde zoet, Wild dien met wel-doen over-winnen, Die u als een on-kruid uit-wied, Want kond gy zulke niet beminnen, De rechte liefd' is 'er ook niet. J.P.S. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermaaning tot liefd' en vreede. Stem: O Kars-nagt schoonder dan de daagen! 1. LAat af, laat af, o swakke Christen! Laat af in 't Goddelijk te twisten Hier om een poinct, een klein verschil, Iaa durfd ik 't zeggen vijze droomen De Christenen tot tweedragt koomen: D' een Christen d' ander dwingen wil. 2. Eilaas 't en zijn geen Christen wetten. Laat ons de liefd geen paalen zetten; Hoe ver het Christendom moet gaan, Hoe ver een Christen is verbonden, En wat een Christen moet door gronden, Waar meed' een Christen moet bestaan. 3. 't Ken-teeken is, dat Christen Menschen Haar naasten als haar zelven wenschen. En 't staat daar-om geen Christen vry Het hert en liefde af te trekken Van dien, die hy niet kan verwekken Dat met hem een-gevoelig zy. 4. 't En past geen Christen tijd versleeten In 't prangen van iemands geweeten Gelijk (God beeter 't) word gedaan. O! woud de liefde zoo veel geeven, Dat ieder mogt zijn hert beleeven; Mits ieder voor zig selfs moet staan, 5. Wanneer de rechter zal verschijnen Met helze straff de booze pijnen {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} En plaagen eeuwig met ellend. Laat ons dit malkander leeren, En aller twisten van ons keeren, Welk Christus liefde breekt en schend. 6. 't Geloof hoog-noodig is van noode Ter zaaligheid geleerd van Goode, Maar niet genoeg, daar moet nog by De liefde, hoop, Gods kinder-vreeze. Het een moet by het ander weezen, Al eer men recht geloovig zy. Vermaaning tot verdraagzaamheid. Vois: Van de Blinde-man. Of: Mijn ziel weez al-tijd wel gemoed. 1. WAak op, waak op, 't is meer dan tijd, Waak op gy die gevallen zijt Van Christus leer, Tot Christus leer der liefde, Wild haastelijk nu keeren we'er. 2. Heb lief, verdraag, scheld quijt, is 't woord Zoo dikwils uit den mond gehoord Van God den Zoon, En voort zeer hoog bevoolen, Doen hy al was in 's Vaaders throon. 3. Maar ach beklaagelijke tijd! Nu elk dus om het meeste krijt, Hier is, hier is, Hier is des Heeren tempel; Al d' and'ren doolen by de gis. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Men spuwd van bitterheid fenijn, Elk wil de meeste meester zijn, Men schrijft, men kijft: En dus, door al dat woelen, Het alder-noodigst achter-blijft. 5. Men band, met smijt in 't helsche vier, En roept gy ketters gaa van hier, Uw plaagen groot En willen wy niet draagen, Daar-om is 't dat men u verstoot. 6. Al is 't verschil zoo weinig maar, Dat het schier luisterd op een haar, Aan dat of dit; Al eer men 't zoud verdraagen Kiest elk een stoel, die hy bezit. 7. Elk waand dat Christus is by haar, Elke troost hem met de kleine schaar. O zotterny! En onder 't ampt van preeken, Scheld en veracht elk zijn party. 8. Elk heeft schijn-liefde aan-gedaan, Men doet van vreede veel vermaan; Elk draagd, zoo 't schijnd, Doch schijn doet maar bedriegen, Als schijn door waare stof verdwijnd. 9. Want openbaard hem maar iemand: Dat hy veranderd in verstand, Men schuwd hem strak, En word in alle zaaken Gehouden voor een bullebak. 10. De gunst word hem niet me'e-gedeeld, Voor dat hy 't huichelaartje speeld, Met mond of daad, En huppeld met haar heenen, {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan word hy we'er haar goede maat. 11. O! gy vervloekte sectery! Hoe hebt gy nu zoo veel voogdij? Dat gy ons scheid Van waare liefd en vreede, Al onder schijn van heiligheid? 12. Gy Christenen doe d' oogen op En geef de settery de schop, Uw mallen laat. Denk dat het God des vreedes Verdriet, en gants niet aan en staat. 13. Recht weeder op de vreeden vaan En laat daar in geschreven staan Verdraagzaamheid; Iaa over al den geenen Die Christus woord niet klaar uit scheid. 14. Die Goode booven al bemind Zijn naasten als zig zelfs bezind En die bekend Dat Christus is de Heere, Is in d' Olijf-boom in-geent. 15. Dit is de korrel van de zaak, Hebt gy dan in den dop vermaak? Leef maar in vree, En gunze daar beneeven, Die 't niet en doen haar plaatze mee. 16. Veroordeel niet op dat de Heer U niet veroordeel naa zijn leer. Maar gedenk vry, Dat gy zoo wel kond doolen In veelen, als uw we'er-party. 17. Wild gy niet dat u God terstond Om 't mis-verstand stoot in d' af-grond Doe van gelijk {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Met uw verdoolde broeder, Ontzeg hem niet licht 't Heemel-rijk. 18. Maar draag al wat te draagen is; Veel beeter is 't te treeden mis, 't Geen donker staat, Dan dat men iet zou drijven 't Geen by God zelven is gehaat. 19. Gy Christen Princen, wie gy zijt, Heb vreede lief, licht oordeel mijd, Uw naasten draag En laat ons elk de meeste Zijn in 't geen zeeker God behaagd. Joost Hendriksz. Op 't voor-gaande. Stemme: Psalm lxxvij. 1. GY die zuft in twisters boeken, Rust dijn hoofd van twists naa zoeken, Spijz' en Sabbath (Ioodz gekijf) Heeft doch niet zoo veel om 't lijf, 2. Dat een recht ootmoedig Christen Eens daar-om behoor te twisten Liever 't olijf-takje plukt, Ziet hoe daar werd uit-gedrukt, 3. Hoe den Sathan eer-tijds graasde, Toen hy 't weer-loos volk verdwaasde, Zulx dat zy om 't kleinste iet, (Waardig zijnd' om zeggen niet) 4. Christus lichaam gingen rukken, Aan, men weet nau, hoe veel stukken, {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} En zy bouwden kerk by kerk, Kiezend' elk zijn dienst en werk. 5. O ramp-zaalig lichaams deilen! Wat deed gy en doet verzeilen Meenig, die der zielen schip Stukken-stoot op deeze klip. 6. Doch men is nu weeder beezig Om 't gedeilds volk (af-weezig) We'er te brengen al te zaam Onderling tot een lichaam. 7. En gemeen Gods-dienstig pleepen Daar elx gaaf, van 't hoofd verkreegen, Word besteed tot vord'ring van 't Lichaams nut. Maar hoe raak an? 8. Of 't en waar dat elk aan deede Liefde, 't fondament van vreede, En verdraagen leerde , 't welk God in ons verdraagd, en elk 9. Sweeg, ootmoedig in-gedooken, Tot God eerst had uit-gesprooken, Maar zoo lang als eigen zin Heeft en houd de kerken in, 10. En men keerd zijn broeders buiten, Die men God niet ziet uit-sluiten, Roept men vreed: maar laas zy vlied; Socht men haar men vindze niet. 11. Maar dat wy in liefde branden, En geringe mis-verstanden Droegen in onz' eeven-mensch, Dan zoud ons, naa wil en wensch, 12. Vreede van haar zelven volgen, Al de twisten, hoe verbolgen, Waaren dan wel haast geslist. Laat ons dan dien boozen twist {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} 13. Door de liefde van ons jaagen. Laat ons in elk ander draagen Draagen alles wat de schrift Zelf niet klaarlijk uit en zift. 14. Laat het op de schrift aan koomen 't Vre'e toe-zeggen of verdoemen; Want het is verbooden werk, Dat men wil in Christus kerk 15. Reegels maaken, en die zetten Booven, of by Christus wetten: Dat dit nimmer wierd gedaan 't Zoud voor-waar veel beeter gaan. 16. Maar, God dank, die door de wolken Van zulk mis-verstand der volken, Met zijn vreedzaam aan-gezicht Nu 't gemoed zoo over-licht. 17. Dat men ziet den weg des vreedes. Gaat hem in. O God! wild steedes Stieren vreeds begonnen werk Naar 't gewenschte ooge-merk. 18. Dat dijn kudde, nu gescheiden, Vreed-zaam we'er mach 't zaamen weiden. Dat dijn stad en heiligdom, Nu verwoest, mach weeder-om 19. Zijn her-steld, en dat de luister Uwes huis, voor die in 't duister Wand'len als een licht op-gaat. Heer! dit eens gelukken laat. 20. Dat de smaad van ons versmaaders 't Lachen, hand-geklap, mitsgaaders 't Spotten, dat de spotter spot, Als hy ziet zoo meenig rot, 21. Zy gestild. En dat de zielen, Die in uwen naame knielen? {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar verlusten, als zy zien Zulk een grooten heil geschien. Joost Hendriksz. Vermaaning tot vreede met allen. Op de wijze: Te May als alle de Voogelen zingen, &c. 1. HAak naa den vreed' by alle man, En naa de heilig-maaking dan, Want zonder deeze deugden, Niemand den Heere zien en kan In heerelijke vreugden. 2. Is 't mogelijk en in uw magt, Heb vreede, liefde, en eendracht Al-tijd met alle Menschen, Van uwer zijden daar naa tracht Met hoopen, bidden, wenschen. 3. De vreede dat is den eersten groet, Die Christus zijne jongers doet, Naa zijn heerlijk verrijzen, Die booden zijn lieflijk en zoet, Die ons den vreede prijzen. 4. Den vreede dat is zoo goeden pand, Zy gaat te booven alle verstand, Zaalig zullen zy weezen, Die door deezen heilzaamen band, 't Gekrookte ried geneezen. 5. Wil iemand met u voeren twist, Uw dierbaar tijd niet en verquist, Met zulken mensch te kijven, By Gods volk geen manier en is 't, {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy moeten vreedzaam blijven. 6. Maar vraagd u iemand, wees bereid t' Antwoorden met zachmoedigheid, En wel bedachte zinnen, Vlied van eigen gerechtigheid, Laat waarheid al-tijd winnen 7. Wat is 'er meenig leet geschied, Wat is 'er meenig groot verdriet, Door 't hebbe-recht gekoomen? As men het stuk wel over-ziet, 't Schaamd hem by alle vroomen. 8. Elk heeft zijn goed-dunkend verstand Als een nood-zaake in-geplant, Het volk van zijn humeuren, En maakten op haar eigen hand Zoo veel bedroefde scheuren. 9. Zy hebben meenig hert bedroefd, En haar opini in-gegroefd, Daar minst is aan-geleegen, En 't geene datter meest behoefd, Hebben zy minst geweegen. 10. Dat 's vreede, liefd' en eenigheid, Oprechte waar ootmoedigheid, Af-stervingen van zonden, Op dat de ziel in heiligheid On-straflijk zy bevonden. 11. Door deeze oorzaak is 't gebeurd Dat men zoo weinig Menschen speurd Die Goodes liefde smaaken, Den tijd die werd vertuureleurd, In onnodige zaaken 12. Alleen niet in twistig confuis Maar ook in 't algemeen gedruis Zy met de Weereld wennen, {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy zoeken weeld' en vlieden 't kruis, Gods dreed' zy niet en kennen. 13. Want zoo de Herders vooren gaan, De Schaapkens geerne volgen aan, Willen de Herders scheuren, D' Een gaat wel me'e, d' ander blijft staan Met zuchten en met treuren. 14. 't En zijn geen goede Herders trou, Die weinig achten of den rou Van haar onnoozel Schaapen, Waaren de Herders vreedig, 't zou Niet lang dus blijven slaapen. 15. Eilaas! De Schaapkens Christi fijn Zy trekken al-tijd eenen lijn, Of schoon de Herders kijven, Zy konnen niet gescheiden zijn, Haar hert moet eenig blijven. 16. Geen Herder vreemd haar dit belet Haar lielfde hebben zy gezet Op haar Herder verheven, Die zijn heil'ge vreedzaame wet Heeft in haar hert geschreeven. 17.Want alle die met God zijn een, Zijn met malkander ook gemeen, Zy weeten van geen deelen, Al komt 'er al een vonkje kleen, Gods liefde kanze heelen. 18. Oorlof gy Herders die vreedzaam U Schaapkens weid in Christus naam, Iaag al-tijd naa den vreede, Zoo zijt gy Goode aangenaam, En alle Menschen meede. J.P.S. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Troost-Lied aan die van de harde Kerkelijke om 't beleeven van de waarheid en teederheid haars gemoeds, veracht worden. Vois: O schoonste Personaagie! 1. DOor goed en quaad geruchte Is steeds geweest der Christ'nen loop op aarde, Vol strijd en on-genuchte, En blijven zal 't wel zoo, vrienden vol waarde. Ons Heer en hoofd, Dit vry geloofd, Is ons zoo voor getreeden, En zijn gezonden, Die ook van quaade monden Veele leeden. 2. Of ons dan moet gebeuren Smaad, achter-klap, last'ring en quaad vermoeden; In plaats van daar-om treuren, Of moedeloos vertzaagen, laat ons spoeden Met ernst en vlijt, Om t' aller tijd Te dienen zoo den Heere, Dat 't Christen weezen In ons kan zijn geleezen, 't Zijnder eeren. 3. Als wy onz doen en laaten In kracht, en niet geveinsd'lijk daar heen wenden, Om 't booze sta'ig te haaten, Om deugdelijk onz leeven hier te enden, {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Om waszen in, (Verstaa den zin) 't Geloove aan-genoomen, En daar beneeven, Om blijven al onz leeven By de vroomen. 4. Al word men dan versprooken, Veracht, versmaad, al moet men (zeg ik) hooren, Te staan gekreukt, gebrooken In het geloof: jaa dat men heeft verlooren Het vaste merk Van Goodes kerk. On-heilzaam en vervallen, Die niet bequaame Tot ampten iet van naame Zijn met allen. 5. Daar is niet aangeleegen, 't Verzeekerd vry gemoed zal dan getuigen, Hoe dat wy zijn geneegen, Naar Christus leer gehoorzaam ons te buigen. Of wy schoon niet En dorven iet Werk-daadig helpen pleegen, Daar onz gewisze In heeft bekommernisze Wel ter deegen. 6. In lijdzaamheid me'e-lijdig, Verdraagen is in deezen dan het best; Want 't waar yver on-tijdig Te dringen zoo, dat daar de rust in 't leste Om stooren zou, Of worden flou, En traagen zoud ook schaaden: In liefde vierig. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Te blijven wel maanierig Is geraaden. 7. Prins wild dit simpel dichten Dat slecht en recht gedaan is elk ten goeden, Op hoop of iet mogt stichten Ten besten duiden, en voorts als den vroede Gebruiket dit Tot mijn oog-wit, 't Zal u tot nut gedijen; En wild de streeken Van het verachtlijk spreeken Duldig lijden. Joost. Hend. 't Verval der kerk Christi. Stemme: Nu leef ik in 't verdriet. 1. MYn hert met vreugden dicht Van Iesus Goodes Zoon; Die zijn gemeente sticht, En heerlijk steld ten toon, Hier in des Weerelds plein, Niet door geweld of macht, Maar door zijn woord allein, Vervuld met Geest en kracht. 2. Uit der Apost'len mond, Ging 't woord scherp als een sweerd, Op eenen dag ter stond Drie duizend zijn bekeerd, Die bleeven in de leer, Volstandig tot der dood; {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Door liefde meer en meer, Wert Gods gemeinte groot. 3. Door reine liefde zoet, Was alles doe gemeen, En door waare ootmoed, Acht elk hem zelven kleen, Men zag niet op 't verstand Alleen, maar rechte deugd, Gaf haar tot onder-pand: Gods Geest in 't hert verheugd. 4. Daar door was elk bequaam, Te spreeken van Gods woord; En in des Heeren naam, Werd yder stem gehoord, De vryheid was gemeen, Te spreeken met aandacht, Niemand 't zy groot of kleen, Onwaardig was geacht. 5. Elk bracht zijn gaaven by, Tot leering onbesmet, Malkander stichten zy, Al in des Heeren wet, Om door der liefden aard, De waarheid voor te staan: Het leeren on-beswaard Van yder werd gedaan. 6. Zoo bloeide Christus Bruid; En zijn gemeente rein, Haar gaaven blonken uit, Haar deugden algemein Waaren als goud in 't vier Beproefd, zoo datmen zag 't Geloof aan elk quartier, Uit-lichten als den dag. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Wie zoud niet zijn verheugd, En in zijn geest verblijd, Dat Christus Bruid (met vreugd) En gaaven nu ter tijd Bemind wierd en geacht Van veelen in 't gemoed, En door der liefde kracht, In vryheid wierd gevoed. 8. Maar laas die waardigheid Van Gods gemeent men ziet, Is met haar heerlijkheid By naa vergaan tot niet, Door heerschappy en macht, Werd Christus geest en woord Zoo heerlijk niet geacht, Gelijk als 't wel behoord. 9. 't Schijnt of Gods heilig woord Zijn kracht was heel vergaan, Elk naa zijn leeraars hoord: Niemand durft blijven staan Alleen op Christus leer, En 't Euangelij zoet; De waarheid druktmen ne'er Door sectery verwoed. 10. Want twist ende tweedracht Scheurd Godes kerk van een, Geen liefde werd betracht, Elk acht een ander kleen, De deugd van waar ootmoed Is weg: alleen 't verstand Heerst over het gemoed En neemd de over-hand. 11. 't Blijkt klaarder als den dag, Dat nu een ander geeft, {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Belet dat niemand mag, Vry-spreeken on-bevreesd, Tot stichting openbaar, Uit Godes heilig woord, Onder de Christen schaar, Werd niemand nu gehoord. 12. Als die men zelf verkiesd, En 't woord alleen betrouwd, De vryheid men verliest, De leeraars worden stout, Dat z' alleen neemen aan Het recht van Gods gemeent, 't Welk eertijds zeer bequaam Was in Gods kerk verleend. 13. Den geest werd uit'geblust, De Phrophecy veracht, Niemand hoe wel bewust, Heeft om te spreeken macht, De vryheid werd benoud, Door dwang van heerschappy, De gaaven meenig-fout, Zijn onder slaaverny. 14. Christus gemeent aanschoud, Met al haar heerlijkheid En gaaven meenig-foud Nu gans bedurven leid, Daar zijn geen proeven meer Van lijden en verdriet, Men drukt nu zelf ter ne'er Hem, die de waarheid ziet. 15. Dies klaagd mijn hert en weend, Met allen die 't verstaan, Ach Christus! uw gemeent, Doch eens wild schouwen aan, {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} O Heer! wild needer zien, En maak uw naam we'er groot Wild doch uw hulp aan-bie'n. Uw Bruid is in den nood. 16. Vergaader doch by een, Die suchten tot U, Heer! Gy kentze in 't gemeen, Laat toch tot uwer eer, Uw volk we'er zijn gebracht, Tot prijs van uwen naam, Uit allerlei geslacht In een gemeent te zaam. A.M. Teegen d' onverdraagzaamheid. Stem: O grootheid van Gods liefd! 1. IN 't een en ander boek zijn een en ander blaaden Voor onzer oogen mist met duisterheid gelaaden: De waarheid is 'er in, dat 's klaarheid zonder vlek; d' Onklaarheid is alleen der leezeren gebrek; 2. Die dat den schrijver wijt, doet eeven als de blinden, Die midden op den dag den middag niet en vinden, En keuren hem voor nacht, om dat haar alles swart In haar on-kunde dunkt, en 't wit onthouden werd. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. All' 't noodige nochtans is klaar voor alle vroomen, Als middag: uit-gezegt den moed-wil onzer droomen; Den leezer, die zich minst in zulke droomen voed, Gedijd ontwijsselijk het noodige tot goed. 4. Maar deezer reedens toom en zijn wy zoo niet magtig, Of hy ontslipt ons wel: zoo dat ons klaar klaarachtig, En waar waarachtig werd: en dan volgd meer en min, Naar meer en min verlaats op 't zoet van eigen zin: 5. Zoo koomen wy zom-tijds van zinnen wat te schillen Zoo dat 'er twee Zuid-west, twee and'ren West aan willen; Maar 't scheel en maakt geen twist; ik haat mijn broeder niet, Om dat ik liever groen, hy liever purper ziet. 6. 't En is geen Menschen werk, 't zijn steege beestlijkheeden, Eens anders met geweld te vinden aan mijn reeden, En maaken plotzelijk een vyand van een vrind, Om dat hy zijn geloof in 't mijne niet en vind, 7. Om dat hy niet en voeld dat ik meen wel te voelen, Lag dat vuil over boord, wat waard'er min te woelen, Wat waard'er min gespooks, wat waard'er min gedruis, {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat waard'er koele kalmt in kerk, in huis, in kluis! 8. Om alles in een woord van kort beslag te knoopen, Vind ik mijn eeven Mensch het toe-pad mis te loopen, Den by-weg in te slaan; of zien ik hem verlokt Van spijze, daar den dood een tand heeft in gebrokt; 9. Wat maak ik voorgebaar? Ontstel ik my van buiten Ontsteek ik mijn gemoed; werp ik de Man met kluiten, Schend ik hem met verwijt, wensch ik hem erger quaad Dan 't geen hy eeten wil, dan daar hy heenen gaat; 10. Haat ik hem om zijn doen, vloek ik hem om zijn dwaalen? Dat lij den Heemel niet: ik tracht hem af te haalen, En toon hem zijn gevaar; ik wijz hem 't beeter pad, Met al mijn reedens magt: zoo hijze niet en vat, 11. Ik zucht hem droevig naar, ik wensch hem beeter oogen, Ik straf hem met niet meer dan broederlijk meedoogen, Ik doe hem wat ik wou dat my gebeuren kond', Wanneer een broeder my een stal-ligt volgen vond'; 12. God roep ik tot zijn hulp; God, die my heeft bevoolen {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn vyand wel te doen: want zelver zoud ik doolen En in den donker gaan, gund' ik mijn naasten quaad, Een zulce zijn ellend met Christelooze haat. 13. Wie deerd Gods erf-deel niet, wie treurd niet om de Iooden Het heilige geslacht, dat haaren heiland doode? Wie deerd de blindheid niet van 's Weerelds grootste deel, Dat Hel en Duivels macht nog hebben by de keel? 14. Wie kan de Christenen bezien en niet beschreijen, Die door Rooms mis-verstand van Zion zijn gescheijen, En willen scheppers zijn des Scheppers die haar schiep, En willen nog voldoen 't geen Hy van 't kruis af-riep 15. By Hem te zijn voldaan, en doen Hem staadig sterven, Die ons door eene dood het leeven heeft doen erven? 't Zijn blinde grouwelen, onnoozel mis-verstand: God weer'ze meer en meer van u mijn Vaaderland, 16. God koome noch eens af, en geeszel hier beneeden Noch eens die koopers uit zijn huizen der gebeeden: Het schijnt geen menschen werk wy zijn der moeite moe, {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Der vruchtelooze moeit; daar hoord miraakel toe. 17. Maar eer 't miraakel kom' (Hy weet zijn goede tijden) Wat zijn ons plichten meer als treurig meede-lijden? Wat zijn ons waapenen, als bidden om dien dag, Die eens de heele kudd' in een koy brengen mag? 18. Dat bidden is mijn haat, mijn vloek, beminde blinden, Dat zult gy in mijn wraak, in plaats van mutzaard, vinden, Dat Christelijke vuur, in plaats van rad en galg, Daar van ik even zoo als van uw mis-daad walg. Constanter. Van den Stand en Val der Christen Kerke, en der zelver oorzaaken, zoo wel in de eerste, als de laatste tijden: Gedeeld in drie deelen, Waar van het eerste deel van den stand der eerste Kerke spreekt. Op de wijze: Van den lxxviij Psalm. 1. WEl op mijn harp, wild lieffelijk uitbeelden, Hoe dat Gods volk vervallen is door weelden: 't Welk Moises zag van in voor-leeden tijden, {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} En David ging het zelfde ook belijden: Hoe Israel is gants geweeken af, Door dat het hem van God tot weelden gaf. 2. Geen raad en was'er om haar te verleiden, Zoo lang als zy gedwongen tot God schreiden: Maar als de roed' eens om hiel van kastijden, En datze d' hand Gods niet en wilde lijden, Terstond zag menze dwaalen uit den weg; En maakten met vlees en bloed over-leg. 3. Alzoo ging 't ook met d'Apostelsche kerken, Gelijk men in den ouden tijd kan merken; Zoo lang 't vervolg haar over-al benouden, En datze hier geen Tabernakels bouden: Maar swerfden als Pelgerims hier en daar, Doen stond de kerk in 't kruis als een pilaar. 4. De Bisschoppen die men toen heeft gevonden, Die waaren vroom, onstraffelijk van gronden, Men zagze niet trachten naa hooge staaten, Maar hebben goed exempel naa gelaaten: Want zy al meest, gelijk slacht-schaapen zoet, Hebben haar leer bezeegeld met haar bloed. 5. Geen vuur, noch swaard, noch ook der dieren tanden, Noch honger, noch doolen in vreeemde landen, Noch spot, noch smaad, noch goederen berooven, En kond in haar de liefde Gods verdooven, Iaa hoe het kruis haar meerder heeft gesmert, Hoe meer haar ziel in God gedrongen werd. 6. Zoo dat van spijt verdweenen de Tyrannen, Als zy on-telbaar vrouwen ende mannen Vrymoedig zaagen haar ten vuure geeven, En datze met haar wreetheid niet bedreeven, Dan 't zaad maar te zayen in over-vloed, 't Welk scheen te zijn der Martelaaren bloed. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Och! wat een vreugd was'er toen te aanschouwen, Als de natuur was in zulk swaar benouwen, Hoogheids verderf en konder niet in-breeken, Men hoefde niet konstig te leeren spreeken: 't Smaakte al zoet wat uit de liefde quam, Als 't maar aan-wees de weegen van het Lam. 8. Niemand naa geld of goed behoefd' te trachten, Of dat men hem uit ydel eer zou achten, Ook hoefde men geen kerken groot te maaken: De Predik-stoelen waaren de brand-staaken, Op de richt-plaats, 't volk hoorden aan 't sermoen: De trommels waaren de lui-klokken toen. 9. d' Vaader van ' kind, 't kind van de vaader scheide, De vrouw haar man, de man zijn vrouw geleide Ter dood, gelijk als naa een bruiloft jeugdig, In hechtenis sprongen de traanen vreugdig, In 't schrijven van der liefden brieven zoet; Den stijl was gants gericht naa het gemoed. 10. 't En quam niet nau in de vergaaderingen, Wie dat'er eerst zou spreeken, of zou zingen, Of waar de plaats van Bisschop, of Diaken: Men hoefden ook geen nieuw text te maaken, Al-tijd was daar matery by der hand, Om 't hert tot troost te openen 't verstand. 11. zomtijds wierd daar een groetenis geleezen, Zomtijds wierd 't volk tot lijdzaamheid geweezen: Den kloeken strijd van zoo veel vroome helden Tot op-merk men zomtijds ten toone stelden, {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy waaren veel gestaadig in gebe'en, In 't veld of in verworpen huiskens kleen. 12. Door liefd' de herten smolten al in eenen, Men zag persoon van grooten noch van kleenen, Van rijk, noch arm, 't waren gemeinde leeden, Elk d' anders nood gewillig hulpe dede: Want niemand uit oorzaake van 't gewin Quam tot 't geloof, maar uit gedrongen min. 13. God gaf zijn kerk veel mannen van verstande, Die elk om ;t meest in grooten yver branden: Die goed noch bloed en zochten te bevryden, Want haar goed was: om 's Heere wil te lijden, 'd Een in de stad, d' ander op 't veld zeer vlak, Met kommer, druk, en zeer veel ongemak. Het tweede Deel. Hoe dat naa der hand door de vrye tijden, de Bisschoppen weeld'rig geworden zijn, en daar door 't geloof verlooren, de lusten gediend, en de kerk tot een val gebracht hebben. 1. MAar toe de tijden nu verloopen waaren, Tot dat men schreef ontrent drie honderd jaaren Toen 't swaar vervolg ten einde is gekoomen, Toen heeft men haast verandering vernoomen, Het kruis was weg: het vlees zijn vryheid vond, Dat geen Tyran vermogt, dat deed' de zond. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Door Constantinus eenen Kaizer magtig Wierden de hoofden van de kerken prachtig, Vet ende grof, en daar toe rijk van goeden, Met swaaren twist zy op malkander woeden, 't Voor-zitten zocht elk, en 't hoogste gevied: Toen zag men eerst der kerken groot verdriet. 3. Elk boud' om 't meest de steenen tempels schoone, Maar in den geest verlooren zy de kroone. Concilien begosten te verzaamen, En wat zy slooten dat was ja, en amen. Dus door 't goed dunken hebben zy geplant, In plaats van Gods gebod, Menschen verstand. 4. Eerst'lijk door dien dat zy, als 's Weerelds vrienden, De Koningen naa haaren wille dienden: Op datz' haar rijk op aarden niet verlooren, Want naa het kruis en wildenze niet hooren, Trokken tot haar der Koningen geweld, Op datze mogten blijven on-gequeld. 5. Die eerst den lust der Weereld moesten laaten, Dat waaren nu meest weeld'rige Prelaaten, Speel-hooven schoon, ook ros-baaren om rijden Was haar vermaak, ook kost'lijke maal-tijden, En Christus beeld, dat eer-tijds was in 't hert, Nu aan den wand cierlijk gehangen werd. 6. d' Rijkdommen, die in-wendig eerst bestonden, Die wierden nu al uitterlijk bevonden: Kelken van hout, wierden in goud veranderd, En ' geest'lijk goud dat wierd in hout verwanderd, Want door dien dat der zielen kracht verdoofd, Zoo wierd het vlees geheel haar over-hoofd. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Hoe-wel dit vlees in lusten lag bedooven, 't Wou noch den naam behouden van gelooven: Want deezen list had'et daar by gevonden, Dat het geloof niet minderd door de zonden. Zie hoe den Mensch, eilaas! Vervallen kan, Als hy niet staadig in den Heer houd an. 8. Die eertijds waaren zelfs verjaagd, gebannen, Die waaren nu geworden tot Tyrannen, Zy waaren met een houten kruis te vreeden Dat zy quansuis uitterlijk eere deeden, En meinden God was daar meede gediend, Hoe-welz' in 't hert noch bleeven 's Weerelds vriend. 9. Zoo wist de slang ( naa Paulus propheteeren) d' Eenvoudigheid door schalkheid te verkeeren, Mits liefde deezer Weereld met haar lusten, Want zy en laat Gods kinderen niet rusten: Watze niet kan verwinnen door de magt Dat doetze in het hert, door het gedacht. 10.Toen wierd de vrou in de woestijn gedreeven, En haar wierden twee vleugelen gegeeven, Op dat den draak haar niet en zoud' verslinden: God lietze daar der zielen voedzel vinden, Die niet en droeg in 't hert dan zijnen Zoon, Zy wierd bewaard als zijn oog-appel schoon. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Het derde Deel. Hoe dat eenige vroomen uit de vervallen kerk op staande, met nieuwen yver weeder begonnen hebben, welkers naa-volgers als de voor-gaande door de klippen der aardze begeerlijkheid schip-breuk in het geloof geleeden hebben, en een geneeraal verval veroorzaakt. 1. GElijk een wormken uit des Phenix aszen Heeft God in 't laatst der tijden laaten waszen Een volk dat vuurig zocht naa Gods gebooden, Dat 's Weerelds lust en liefde was ontvlooden: Want God heeft haar gezeegend met het kruis, Gelijk Hy deed 't beginzel van zijn huis. 2. Zoo lang het kruis, zoo lang de vuuren blonken; Zoo lang Gods volk den bitt'ren kellik dronken; Zoo lang zy hier hadden geen zeek're steeden Zoo lang de Weereld haar heeft afgsneeden: Zoo lang bloeid' ootmoed, liefde, en aandacht; Zoo lang was 's Weerelds vriendschap klein-geacht. 3. Maar toen den Sathan haar ook quam bekooren. En leide haar des Weerelds-rijk te vooren, En lietze vry op een zacht bedde rusten; Toen wierd het hert beneeveld van de lusten; Toen wierd den Geest gedrukt onder de voet, 't Geen men eerst vlood' dat hieldmen nu voor goed. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Eerst quam de Weereld door een venster kijken, Maar men wild' haar in alles niet gelijken, Geleerdheid, pracht, rijkdom, en hooge staaten En woud men in 't beginzel niet toelaaten: Maar door het lang gevry van 's Weerelds boel, Zoo kreegze noch te met in 't hert haar stoel. 5. Als Dina door 't behaagelijk aanschouwen Van 's lands costuim, door Sichem quam in rouwen: Zoo wierd 't onnoozel hert ook over-wonnen, Van 's Weerelds liefd', want deeze heeft begonnen Haar rijkdom, schat, en geld te prijzen hoog: Zoo datze door haar weeld meenig bedroog. 6. Zoo haast den smaak in 't herte was gekoomen, Van d' yd'le weeld', de liefd' heeft af-genoomen; Want liefd' en kruis in 't vlees gaan veel-tijd t' zaamen, Maar nu begostmen hem met kruis te schaamen: Iaa 't scheen dwaasheid te zijn in lijden groot, Veracht, versmaad te zijn, tot in den dood. 7. Door vreeze van armoed' of ander lijden, Sorgvuldigheid het herte quam bestryden, En sprak, uw leeven nu zee lang kan weezen, Mits datter geen vervolging is te vreezen Koop, timmer, plant, en zet uw ziel gerust: Dus wierd het hert verleid door valze lust. 8. Gelijk de doornen 't goede zaat verstikken: Zoo kan de zorg der zielen kracht in-slikken, Want Mammons dienst die breid hem uit met takken Van ydel eer, wellust, en veel gemakken Spijs, drank, en kleed, en noch de moeit die 't geeft, {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Den geenen die 't zoo zuur gewonnen heeft. 9. Want zy die in de schoole Christi zaaten, Die leerden nu het les van d' advocaten: Och! groot verderf, met traanen te beklaagen: Of nu de oude helden een op-zaagen, En zouden zy haar zelfs niet achten zot, Of deeze rechts-geleerden, vreemd van God? 10. Zoo kan de lust der Weereld d' oogen blinden, En 't goede zaad in 't herte zoo verslinden Dat men 't nau voeld door al het loos bedriegen, Want goeden schijn kan 't hert in slaape wiegen, En neemen weg de waap'nen van den held, Die als een Christen ridder streed in 't veld. 11. Den hoe Is'rel in voorspoed en in weelden Vervallen is, en quaade vruchten teelde: Ook d' eerste kerk, zoo wy hebben gezongen, Want als het vleis hier niet en word gedwongen, Maar dat 'er heeft al zijnen vollen toom, 't Schijnt wat het wil, 't word in de deugden loom. 12. Och! waak toch op, en leef een geest'lijk leeven, Eer dat gy als een vloed word weg-gedreeven Bemin kleinheid, oeffen uw Geest van binnen, Gy zult meer rijkdom in der waarheid winnen, Dan u 't bedrog des Weerelds geeven kan, Is't dat gy 't door 't geloof wild neemen n. 13. Denk wat den Iong'ling deed het hert bedroeven, En wat den Rijken vrek deede vertoeven: Was 't niet den rijkdom en 's Weerelds wellusten, Die in het hert Gods rijk gestaadig blusten, Hoe wel, 't scheen wel, dat welheid deed' geen schaad', {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor dat den vrek het voeld', als 't was te laat. 14. Laat ons niet zijn als peerden ende muilen, Die onder toom en roede moeten schuilen; Laat ons den tijd, die God geeft uit-genade, Misbruiken niet door wellust in het quaade; Laat ons in vrijheid zijn gelijk in druk, Op dat onz vryheid niet zy ongeluk. 15. 't Is al uit liefd dat God ons komt verquikken, Maar al hy ziet dat wy ons niet en schikken, Hy kan wel haast zijn roede weeder zenden, Maar liever heeft Hy dat wy ons om-wenden, En door zijn min' getrokken worden, ziet, Want zonder min is alles min dan niet. 16. Hoe dwaas is 't dan de liefde te versmooren In 't hert, door een bedriegelijk bekooren; Hoe dwaas is 't dan de liefde te verquisten, Aan d' ydelheid, dewijl wy beeter wisten; Hoe dwaas is 't dan de liefde niet te voe'n In 't hert, waar door zy klimt in haar zaizoen. 17. Ziet principaal op uwen Prins van booven, Die hier op deeze Weereld was verschooven: Hy nam niet aan, het geen men hem quam bieden: Zoek dat Hy zocht, en vlied 't geen Hy ging vlieden: Maar zoo gy Hem, door uw wijsheid houd mal, Den tijd komt, dat het u berouwen zal. J.P.S. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Vuurig verlangen naar 't zeegen-praalend rijk, van Iesus Christus op aarden. Stem: Hoe lang, ach Heer! 1.KOm, Iesus vorst! Vol Majestait, met uw geswinde rei Van Heemel-booden; Onz' ziele dorst, Te zien uw rijks en magts wijd uit-gebrei. Kom Heer der Gooden! En zen uw Englen op der aarden ne'er, Op datze 't goede kruid vergaad'ren, Heer! In uwe schuur; en 't vuur het quaad verteer, Met kracht, En macht, En pracht. 2. Laat, Heer! den Geest Des leevens we'er in-gaan met vollen kracht In uw getuigen, Die door het beest, Naa haar getuig'nis eind, zijn om-gebracht; En wilt betuigen Door haar, wat nog hier naa geschieden zal. Op dat elk zeeker zy van Babels val. Och! zag onz oog die wonder-teekens all', Ons hert, Dat werd Ont-werd. 3. Kom stort die groot' Van elk gevleide Hoer, wiens purp're kle'en 't Oog haarder boelen Toe-lonkend nood, {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat haar ziel-toovery eens val daar heen: De grouwel-poelen Van haar vergiste valsche Gods-diensts schijn, Haar eer, en leer en alle glans verdwijn. Op dat zy drink des dubb'len beekers pijn, En druk Haar 't luk Ont-ruk. 4. Van, vat het dier, Dat vol Gods-lastering zijn gift uit-braakt Door bloed-placcaten; En hem, die sier Door teekenen 's beests troon nog vaster maakt; Ay! wildze vaaten, En werpen in de gloey'nde zulphur-brand, Vermaal haar rijk, verbriezel haaren band, Waar door zy doen en spreeken eender-hand, Verleid, En vleid Te beid. 5. Och! grijp, Heer och! Grijp, grijp, dien ouden looze kromme draak En Menschen-moorder, En open toch Met spoed de diep en grouwzaam' af-gronds kaak, En werp dien stoorder Van vree daar in, den keeten om zijn hals, Verzeegel hem, op dat hy noit te vals Uw volk verlei, door zoo veel loos geschals; Maar word Heel kort Geschort 6. Zoo dat uw rijk {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk de Zon door 't heerlijk morgen-rood Eens mag aan-daagen, En klaarlijk blijk, Hoe glory-rijk, hoe machtig en hoe groot, Tot onz behaagen, Gy zijt, o Kooning vol van wonderhe'en! Hoe Gy uw vyand kond tot gruis vertre'en, Schoon zijn gebied der dooven d' uwe scheen. Gy wind Verslind Geswind. 7. In vollen pracht U in uw heil'gen op der aard te zien Eens triumpheeren, Wordt in 't gedagt Door ons van veeren al te moet gezien; All' onz begeeren Van 't beest, die Hoer en 's Duivels onder-gang, Is niet uit wraak-lust, maar uit groot verlang Wijl daar aan hangd uw glorieus in-gang. Och blust En zust Onz' lust. 8. Onz' herte haakt, Door vuur'ge drift, om eens die gulden tijd, Daar volle vreede De vreugd volmaakt, Te moogen zien; hier word het door de nijd Schier al vertreeden, Maar daar zult Gy een wacht zijn om de muur, Dat rou, nog leet, nog iets te geender uur De vreugd verbreek, maar datze eeuwig duur: Uw stut Te nut {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar schut. 9. Hier zugt de Geest Door 't angstig kruis en droevig teegen he'en, Te swaar om draagen; Maar on-bevreezd Verschijnt men daar, daar God al 't traan-geween Wil zelfs af-vaagen; Daar Hy zijn heim'nis voor haar open-zet, Haar doet verstaan het diepste van zijn wet, Daar geen dwaal-nevel Hem te zien belet; Maar daar m' Hem klaar Werd waar. 10. Hier gruwd de ziel Der vroomen voor den stank des modder-poels Der vuile zonden, En haar gekriel: Maar daar word van dat schuwelijk gewoel Niet iets gevonden; Daar blinkt elk uit door het snee-wit gewaad Van zuiv're zijde en fijn linne-waat, Des heilgheids beminnaars pracht en staat; Want kle'en En ze'en Zijn een. 11. Wat zaal'ge staat Op aard word oit door 's menschen brein bedacht, Als zoo te leeven; En met der daad Daar God zijn gunst sta'ig toond te zijn gebragt Om hoog verheeven; Als Kooningen en Priesters d' heerschappy Des rijks te voeren, daar geen weer-party Haar troon te schenden immer magtig zy. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geveld Geweld Noit queld. 12. Kom, Iesus! kom, Iaa kom, en doe die over-zoeten stand Met vreugd erlangen, Tot uwen ro'm Aan haar, die noit voor 't hoofd of in de hand 's Beests naam ontfangen: Maar trouw hier strijden voor uw waarde eer; Wy vallen smeekend voor uw troon ter ne'er, Kom glorieus, jaa kom toch haastig Heer! 't Verlang Te lang Valt bang. L.T. iii. deel. Gebeeden, en Lof-Zangen. Voor-bereidinge des gemoeds tot den Gebeeden. Wijze: O Kars-nacht schoonder dan de daagen! 1. MYn ziel, al uwe lichaams krachten Span aan, en wild naa bidden trachten, Want hooge nood die dringt uw aan, Om aan uw God en angst te klaagen, In deez' bedroefde booze daagen, {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Met aandagt tot zijn troon te gaan. 2. Maar Heer! wat zal ik voor U spreeken? Aan magt en kracht zal 't my ontbreeken, Ik vind my zelven on-bequaam, Om tot uw Majestait te treeden; Tot bidden heb ik groote reeden, Maar on-magt doet my stille staan. 3. Mijn Heer! wild my te hulpe koomen, Neem van my weg dit angstig schroomen, Staa my met uwe hulpe by, Laat uwe geest mijn geest verlichten, Om naa uw wil mijn be'e te richten, Zoo word mijn ziel van smerte vry. 4. Mijn ziel leg af uw swaar benouwen, Dring door, om uwen God t' aanschouwen, Op zijn ontzachelijcke troon; Kniel voor Hem met vertrouwen needer, Stoot Hy u wech, kom echter weeder, Bid ernstelijk aan zijnen Zoon. 5. Dat Hy wil voor-spraak voor u weezen Aan zijnen Vaader hoog gepreezen, Om u te helpen in zijn gunst; Hy zal genaad voor u verwerven, Die voor uw zond heeft willen sterven, Hoe kan 't dog feilen aan zijn gunst. 6. O Iesus Godes lieve Zoone! Ik valle ne'er voor uwen troone, Verhoor mijn stem, open mijn mond; Om met eerbiedigheid t' ontmoeten Uw Goddelijke heil'ge voeten, Verhoor mijn klacht te deezer stond. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebed om wel te bidden. Naa de maate: Van de xxv Psalm. 1. SChepper, Vaader aller Vaad'ren! Hoe is u de Mensch zoo waard, Dat hy uwen troon mag naad'ren, Dat Gy hem uw wil verklaard, Tot U roept door 't heilzaam woord, Iaa hem 't eeuwig heil wild geeven, Als hy bid gelijk 't behoord, Als hy naa uw wet wil leeven? 2. d' Eer van met zijn Heer te spreeken, Mondgemeenschap met de stem, U in nood om hulp te smeeken, Groote God! vergund Gy hem. Laat my dan van 't laag der aard, Om uw grooten naam te vieren, Beeden rechten Heemel-waard; Help my mijn verzoek bestieren. 3. Hef my op in mijn gedagten: Zuiver met verstand en hert: Heilig mijne tong met kragten, Dat uw lof gezongen werd: Laat my danken voor al 't goed, Dat uw rijke gunst wou schenken, Laat in voor en teegen-spoed D' Aandagt op uw wel-doen denken. 4. Laat m' in 't aardz niet blijven steeken, 't Welk ik alder-minst begeer: Leer my om het noodigst smeeken, My tot heil, uw' naam tot eer. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw gena'e zy hier omtrent; 't Waar geloove met vertrouwen, Dat uw magt en goedheid kend, Dat op U zijn hoop mag bouwen. 5. Laat zig d' ootmoed hier verne'eren, Het gebrek eisch niet te veel. Laat vernoeg-zaamheid begeeren, Om te vree'n zijn met haar deel. Laat toch d' yver van uw' geest, Die den lauwen kan ont-steeken, Die het krank gemoed geneest, Door den mond van 't herte spreeken. 6. Laat my nimmermeer beswijken In 't aandagtige gebed. Laat het wandelen nog wijken, Maar zig houden aan uw wet. Laat mijn tong met sulken stem Bidden, danken, prijzen, zingen. Dan krijgt bidden kragt en klem, Laat het tot uw ooren dringen. G.B. Zonds-belijdenisze. Stem: Psalm cxxx. Of: Wilhelmus van Naszouwe. 1. ACh Vaader! Niet der geenen, Die ver van heiligheid, En van 't boet-vaardig weenen, Van eigen waan gevleid, Slegts met cieraad van spreeken, Dat 't menschelijk verstand {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Bepeinzd heeft, U wel smeeken, Dog noit met 's herten brand. 2. Maar een goed-gunstig Vaader Van hem (en niemand meer) Die hart en daad te gaader Wil rechten tot uw eer. En 't geen zoo niet wil vlyen Verwerpt en ernstig haat, En daar 't hem mogt ontglyen, Zijn boet noit achter-laat. 3. 'k Vind d' aan-gebooren krachten, O Vaader! te gering, Om 't voor-schrift te betrachten Daar Iesus in voor-ging: Welk Gy nogtans mijn daaden, Mijn denking en beleid, Ten richt-snoer van haar paaden, Zoo streng hebt op-geleid. 4. Dit dwingt met scharpe prikken Mijn ziel tot uwen troon, Daar 's anders wel mogt schrikken (Om d' aan-gedaane hoon U schand'lijk aan-gewreeven) Van U te zijn gezien, En vlugtig weg-gedreeven, Uw oogen zoud ontvlien. 5. De zonden, die mijn kaaken, Met zulken meen'gen traan, En schaam-roodheid doen blaaken, Zie met mee-doogen aan. 'k Bely, 'k beklaag 'k uit-breide En 'k zend U dikmaal op, Hoe 'k voormaals 't lichaam weide Met 's Weerelds vuile pop. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Dit kan nogtans niet maaken, Dat 't quaad niet is gedaan, Of 't droef getreur mag staaken, Om in uw gunst te staan: Mijn misda'en zijn te schendig, Te lang, te veel, te groot; Dit prangd mijn hert in-wendig, Zomtijds, gelijk een dood. 7. Want of 't schoon al vergeeven Mogt zijn door uwe gunst, Wort oit iet we'er bedreeven 't Vergeeven is om zunst, Al d' oude schuld staat open; En ligt kon dit geschi'en, Kond ik geen by-stand hoopen, Om 't quaad geheel te vli'en. 8. Ag! laat dan met de renten, On-eindlijk goede Heer! Dat millioen talenten Tog niet te boek staan meer. Ik zal de schulden nimmer Zoo hoog doen klimmen op, Om vloek en straf nog slimmer Te haalen op mijn kop. 9. Zoo zal mijn ziel ontsluiten, Om, dag aan dag mijn leet Voor U, met be'en te uiten, Als ik uw lof uit-meet; En uw genaade prijze, Voor al 't beweezen goed, En in mijn ziel zal rijzen Een heil'ger deugden spoed. B.J.S. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebed om vergeeving van zonden en gaave des H. Geests. Stem: Tot U, o Heer! roep ik, verleen' uw ooren. 1. O Goede God! hoor met geneigde ooren Mijn klagt en stem; wild mijn gebed verhooren Och! laat mijn zond in uw gepeinz noit sweeven Om recht te doen, maar wild genaade geeven. Ik heb berouw, mijn God! en ben verslaagen Om mijn mis-drijf: ik schrey schier heele daagen Om uw genaa; heel dog mijn zieles wonden Door 't bloed uwe Zoons 't slagt-offer voor de zonden 2. 'k Vertrouw, Gy zult U mijns gekerms ontfarmen: Want 't zondig hart t' om-helzen in uw' armen Is uw natuur, als 't d' ootmoed ne'er doet zygen En 't ziele gesmeek tot in uw troon komt stygen! Iaa zelfs uw Zoon gaafd G' in der boozen handen, Om 't hei-loos volk, uw zondige vyanden, Te redden uit de zond en 's doods verderven, 't Bekeerde hart zal dan genaad verwerven. 3. Mogt by genaad mijn ziel uw geest erlangen, Zoo wierd 't geween, door vreugds-gezang vervangen: Ik kan, 't is waar, op uw beloften rusten, {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} En my door kracht van 't zoen-off'rhand verlusten; Mar gunst uws geests zal klaarder my betoonen, Dat my mijn God van straffe zal verschoonen; Iaa dat my 't recht van 't kindschap is gegeeven: De bron van lust en van 't vol-vreugdig leeven. 4. Ik kniel hier-om in diepe ootmoed needer; Ik zugt en smeek; ik koom met traanen weeder Voor U, mijn God! ik bid wild my doch schenken De gaaf uws geests; doe Heer mijn ziel verdrenken In 't Heemel-nat, dat leevend afkomt vloeyen Van uwen Troon; en doe die stroomen groeyen Tot vol genot van 's Geestes vrindlijkheeden: Ay God! verhoor mijn smeeken en gebeeden! 5. Mogt dus mijn ziel gevoelend onder-vinden, Dat zy bereikt die staat van uw beminden, Die haar vereend met U haar God en Vaader; Zoo zag mijn geest het Heemel-heil veel naader. Als wel voor deez: en zag zijn kragt vermeeren, Om zig van d' aard en on-deugd af te keeren: Iaa zoud met liefd en ernst, uit al zijn krachten, Uw laatste weg in vroolijkheid betrachten. 6. Dit niet alleen: mijn ziel zou sta'ig verlangen Om 't eeuwig heil van U haar God t' ontfangen. Want als een straal zoo heerlijk is in 't schijnen, Zoo moet gewis a; 's leevens lust verdwijnen, Wanneer men hoopt die zon vol glans t' aanschouwen En 't eeuwig ligt in vol genot te houwen. Verhoor toch, Heer! mijn zuchten en mijn smeeken; Geef my uw geest verhoorings rechte teeken. J.J.B. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Als vooren. Vois: Psalm xxxiv. 1. MYn ziel verlangd naa Dy, O God! mijn Heil, mijn Erfen Goed, Verquikker van mijn teer gemoed, Maak my van zonden ry. Want ik wil, naa uw woord, Mijn voeten op uw weegen spoe'n Met bidden mijne schuld af-doen; Help Gy uw dienaar voort. 2. Gedenk aan dat verbond, Door uwen Zoon in 't ligt gebragt, Voor 't gantze Menschelijk geslagt, Gevloeid uit zijnen mond. Dat Gy geen zondaars dood Begeerd, maar dat hy zig bekeer, Erkennend Hem voor zijnen Heer; Dees vryd Gy van de dood. 3. Ay breng my in een beem, Daar ik, door uwe hand gevoed, De spijze vind voor mijn gemoed, En uwe gunst verneem. Wat ben ik zonder God? Een Mensch van vleesch en been en bloed, Niet weetend van een hooger goed, Dan van dit aardze lot. 4. Maar nu door uwe liefd, Uw Zoone uit der hoogte daald, Met ligt van uwen geest bestraald, My heeft het hert door-griefd, En met zijn leer door-wond, Iaa mijn begeerten om-gekeerd, {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Den vloek en dood van ons geweerd, Loof 'k Hem met hert en mond. B.J.S. Gebed om een Godzaalig leeven. Op de wijze: O Kers-nacht! 1. IK roep, o God! met groot verlangen, Tot U nu met betraande wangen, O Heer! wanneer zal zijn dien dag, Dat Gy mijn ziele zult op-wekken, En tot U al mijn zinnen trekken, Op dat ik U naa-loopen mag. 2. Och! ik ben traag, mijn hert en zinnen Gaan dit en dat te zeer beminnen, Ook aardze zorge my beswaard, Och Heer! veel doornen in my steeken, Die vaak, mijn heil'gen yver breeken, En trekken mijnen geest ter aard. 3. Heer! laat niet toe, dat 't minst voor 't meeste, Het quaad voor 't goed, 't vlees voor den geeste, Den Heer voor zijne slaave wijkt. Wild deez disord're in my weeren, Ey! Laat het waardste triumpheeren, Als souverein, die noit beswijkt. 4. EY! Laat uw geest my steeds regeeren, Mijn quaade zinnen over-heeren, En dat uw heil'ge naam ter eer, Ik bid om pracht noch groote goeden, Noch om on-nutte over-vloeden, {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dit als 't beste ik begeer. 5. Zoo lang ik dit niet heb verkreegen Zoo is mijn ziel al-tijd verleegen, Och! 't woelig hert is noit vernoegd. Het weinig, dat ik kan gevoelen, Dat kan mijn groote lust niet koelen, Noch maaken dat mijn ziel niet wroegd. 6. Hoe lange, Heer! zal ik dus klaagen, Dit lastig pak verdrietig draagen? Gy roept zeer gunstig kom tot my, Ik kom tot U belast, belaaden, Vol honger dorst wild my verzaaden, Mijn droeve ziel we'er maaken bly. 7. Och! naar uw woord verhoor mijn smeeken, Gy kend mijn last, weet mijn gebreeken, Verhoor mijn, Iesus lieve Heer! Ziet hoe ik met bedroefde ziele, Voor u ootmoedig kom te knielen, En leg hier voor uwe voeten ne'er. 8. Och Heer! ik wil met heete traanen, U sta'ig op uw belofte maanen Tot dat Gy my verhooren zult, O gy! Mijn ziel, wild vast vertrouwen, De Heer! die zal zijn woord wel houwen, Verbei den tijd maar met geduld. J.C.W. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebed voor Vyanden. Stemme: 't En is niet alle tijd van vreugde, &c. 1. O Vaader der genaa! Die zoo lang-moedig zijt, O goedertieren God! die zoo veel zonden lijd, Die yder zondaar roept, op dat hy zig bekeer, Zig zelf om U bedwing, en voor uw' troon verne'er, 2. Gy leerd ons door uw Zoon, den Leeraar, dien gy zond, Die ons de wetten schreef, van 't nieuwe heilverbond, Geen quaad of haat met haat of quaad te weederstaan: Maar met gebe'en tot U, die 't on-recht ziet, te gaan. 3. Zoo bad de Zoens-man zelf, eer Hy aan 't kruis ont-sliep. Zijn bloed sprak ander taal als Abels eer-tijds riep: Dat riep om wraak, en dit, ach Vaader! ach! vergeef Den vyand, die my dood; om dat hy door my loof. 4. Die be'e was 't zeegel-was aan zijne liefde wet. Dus heeft Hy my de maat van mijnen plicht gezet. Ik volg Hem op dat spoor, dat tot den Heemel leid Ay! Sterk my met den geest van zijn zagt-moedigheid. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Verleen mijn hert geduld, op dat het alle leed, En smaad en on-gelijk om uwent wil vergeet. Dat toch noit zucht tot wraak in mijn gedachten raak. Mijn vyand goed te doen zy mijne grootste wraak. 6. Dat ik mijn vyand leen, en geef in zijne nood, In-dien hy doold, mijn hand; en hongerd hy, mijn brood. Doch 't geen hem meest ontbreekt is buiten mijne magt, Dat uwe zagte geest zijn herde hert verzacht. 7. Daar toe strek mijn gebed, ach! tast hem in 't gemoed; Gy zijt d' Al-machtige, die zoo veel wond'ren doet: Verander, is 't uw wil, den vyand in een' vrind, Die U, zijn' Schepper eerd, en my zijn' naaste, mind: 8. Ai! geef hem een verstand, dat zijn gebreeken zie. Dat zijne boosheid merk, dat uwe tooren vlie'; Vergeef hem 't geen hy de'e of liet uit haat of nijd: Scheld zijne groote schuld, o God! genaadig quijt. 9. Dat doch de haat, die hy my draagt, hem niet verderf. Dat liever mijn gebed voor hem gena'e verwerf, Uw magt bedwing hem door een lieffelijken dwang. Ik zoek zijn beeternis, maar niet zijn' ondergang. 10. Ai schey hem door geen straf van onz gezelschap af! Verbind hem door den band, dien uw genaade gaf. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat d' onderlinge pligt der liefde my en hem In 't eind' eens burgers maak van 't nieuw Ierusalem. G.B. Vertrouwend gebed, om volhardinge in de weg der Godzaaligheid. Stem: Gy die naam van Christen draagd. Of: Van 't Meisje van zeventien jaaren. Of: Het Jaar is langer als den dag. 1. GY trekt my, Heer! ik koom tot dy, Trek stijf ik wil hard-loopen. Ey! Geef my moed, zoo zal ik bly Volkoomen op u hoopen. 2. Ik ben op 't heilig pad gegaan Voor uwen Geest gedreeven, O heer! wild al-tijd dien voort-aan My tot een leids-man geeven. 3. De poort is eng, de weg is smal, Vol doornen zijn de weegen, Daar door ik wel passeren zal, Vertrouw ik, door uw zeegen. 4. Och, zelven, Heer! vermag ik niet, Gy moet mijn swakheid stijven; Want ik ben swakker als een ried, Zoo zal ik staande blijven. 5. Gy hebt uw hulp my toe-gezeid Uw woord my voor-geschreeven, Uw hand heeft my hier op-geleid, Ach! wild my noit begeeven. 6. Gy zijt mijn rechter-hand, mijn kracht, Die my kan onder-stutten, {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Och slaat steeds op uw dienaar acht, En wild zijn val af-schutten. 7. Uw reine wet, die is mijn licht, Wild in mijn hert die schrijven; Op dat die my steeds onderricht, Om op uw weg te blijven. 8. De hoope van het zoetste zoet, Dat 'k eindelijk zal smaaken, Die kan in al mijn teegen-spoed My al-tijd moedig maaken. 9. Zoo dat mijn ziel in 't minst niet vreest, Noch druk noch angst noch lijden; Maar zal, door dracht van uwen Geest, Ter dood getrouw'lijk strijden. 10. De liefde, die zy tot U heeft, Doet haar naa U verlangen; Uw troost, die gy haar staadig geeft, Werd dankbaarlijk ontfangen. 11. Zy is al hoonig voor-haar mond En puik van hoonig-raaten, Zy maakt 't verbrooken hert gezond, Geeft kranke zielen baaten. 12. zint dat ik die eens heb gesmaakt En haar naa waard' geachtet, Heb ik al-tijd naa meer gehaakt En sta'ig naa meer getrachtet. J.C.W. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Morgen Lof-Sang. Stem: Psalm xl. 1. DAar schuift de nacht-gordijn, en 't morgen-licht Dat Mensch en Vee zijn geest hergeeft Breekt aan, en noodigd all' wat leefd Tot lof van Hem, die 't alles heeft gesticht: Wel op, mijn geest naa booven, En wild met dank Hem looven, Uit toe-geneigde grond, Dat hert en stem vereen' Tot Godes eer verbre'en Met on-geveinzden mond. 2. Lof, lof Hem, die onz le'en door rust verquikt, 't Verstand verfrist, het doffe brein Vernieud', om we'er bequaam te zijn Tot noods-bestier, op dat het niet verstikt Onder 's daags nood'ge lasten; Lof Hem, die dit zoo paste, Dat nacht aan dag zig schaakt Tot rust, op dat natuur, Door zulk her-vatten duur, En niet ten onder-raakt. 3. Lof hem, want Hy alleen is loovens waard, Die u het al-verquikkend licht We'er daagen doet in uw gezicht, En deeze nacht zoo trouw u heeft bewaard Voor doodelijke rampen, Die om het leeven kampen, Kom offer d' eerste vrucht {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Van uw' ontwaakt verstand Volveerdig in Gods hand, Met lof-zang door de lugt. 4. Vermeng uw lof, met lust en wil tot deugd, Op dat uw lof hem bet behaag', Deugds wil uw offer op-waards draag- 't Is noodig, dat her-grondig gy geheugd, Dat d' al-verloopen daagen Niet naa zijn wel-behaagen Geheelijk zijn door-bragt, Dies zink in ootmoed ne'er, Dat quijt-scheldings begeer, Werd voor zijn troon gebragt. 5. Maak, maak een nieu verbond, dat uit het hert En niet slegs van de tong of lipp' Zoo loszelijk daar heenen slip Maar uit bedagten grond gebooren werd, Om niet zoo achtelooz'lijk, Veel min weetens of booz'lijk, Deugds pligt te zien voor-by Als wel voor-heen: dat leed Van 't voorig quaad, 't geweet Hier toe een hulpe zy. 6. Zoo stijgd uw lof tot voor zijn God'lijk oor, En maakt zijn hert tot hulpe graag, Deugds minnaars lof Hem bet behaag, Die trouw' Hem liefd gunt Hy alleen verhoor. Wel aan, dus moogt gy treeden, Met lof-zang' en gebeeden Voor zijn genaaden-stoel, Zoo daald Hy met zijn vree. Ruim, ruim in 't hert Hem stee Dat gy zijn gunst gevoel. L. Tarwe. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Morgen-Zang. Op den toon: Van den xxxvj Psalm. 1. O Ligt, daar 't ligt van needer-daald, Dat op den laagen aard-boo'm straald, Dat oog en hert kan ligten, Uw glans, die met uw gunste daagd, Heeft nagt en duisternis verjaagd, Om deezen dag te stichten; Gy steld nu dit heel-al, zoo schoon In al uw schepzelen ten toon. Wy zien uw wonder-werken. Men kan nu die verscheidenheid, Die zoo veel zaaken onder-scheid, Beschouwen en bemerken. 2. Gy laat, o God! van 's Heemels trans De klaarheid van uw gulden glans Weer schijnen op der aarde. Maar laat den dag van uwen Geest, Die voor all' eeuwen is geweest, Die 't duistere verklaarde, Ook weeder ligten in mijn ziel, Die zoo veel goeds te beurte viel, Door deezen morgen-zeegen. Zoo zal het lichaam en 't gemoed Voor 't geen Gy deeld, voor 't geen Gy doet, Getrouwe pligten pleegen. 3. Gelijk mijn leeden, naa hun plicht, Vast werken by uw helder licht, Ten goeden van dit leeven; Laat des-gelijks de kragt van 't hert, (Die gift die U geofferd werd) Zig tot zijn' arbeid geeven. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lighaam werk om aardze spijz De ziel om brood van 't paradijz. De ziel werk met gedagten; Die bidde U om uw genaa, Dees sterk my, waar ik gaa of staa, Met Geestelijke kragten. 4. Ach zoo hier 's aard-rijks lieflijkheid, Die met haar aas den Mensch verleid Zig voor doet voor mijn zinnen, Om mijne wil door haaren list, Die in de zee der Weereld vist, Te trekken, t' overwinnen; We'er houdze, Heer! in haaren loop, Door beeter goed, door grooter hoop Van Goddelijke dingen, Door af-schrik van het grootste quaad, Dat treffen zal die U verlaat, En uit uw' band derfd springen. 5. De loop der Zon in haaren baan Leer tijd en stonde gaade-slaan, Om in uw' dienst te leeven. Haar glans verbeeld de Majestait Der alderzaaligst' eeuwigheid. Ay laat ons hooger sweeven, Als zulk een Zon, als zulk een Maan, Die met de Weereld moet vergaan. Zijn w' uit de slaap verreezen, Geen slaap van zonden schenn' deez dag, Gelukkig, die eens waaken mag Daar 't al-tijd dat zal weezen. G.B. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Morgen-Gebed. Stemme: Psalm lxvj. Of: Nerea schoonste van uw Gebuuren, &c. 1. O Herder trouw! Wiens wakk're oogen Ronds-om de wijde Weereld gaan, Wiens hoofd tot slaap noit werd geboogen, Een aard-worm komt U spreeken aan. 2. Och! wie ben ik, dat ik zou spreeken Met God? ik ben dog aard en stof. Zie niet, o Heer! op mijn gebreeken: Maar neem in dank mijns herten lof. 3. Mijn hert heeft lust, om U te looven; Dies ook mijn mond zig open-maakt; Om dat Gy deezen nacht van booven Voor my zoo troulijk heb gewaakt. 4. Gy hebt gewaakt ik heb geslaapen, Hoe-wel den leeuw ronds-om my gaat; Ik weet hy kan my niet betraapen, Als Gy voor my op schild-wagt staat. 5. Voor ziekten, die in 't duister sluipen, Heeft my bewaard uw sterke hand; En voor des jaagers looz bekruipen, Die my veel duizend netten spand. 6. Mijn arme ziel waar lang verslonden, Mijn lichaam waar in 't stof geleid, Zoo my Uw hulp niet waar gezonden, Uw vleug'len over my gespreid. 7. Ik leef alleen door uw genaade, Die alle morgen my verblijd: O God! wat is de Mensch de maade {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Gy hem zoo genaadig zijt? 8. De duist're nacht die is geweeken, Den lichten dag verscheenen is; Wild door uw magt, O Heer! verbreeken De groote magt der duisternis. 9. Uw gulden zon is op-gereezen, Waar door de Weereld werd verlicht, Laat ook mijn ziel verlichtet weezen Met straalen van uw aan-gezicht. 10. Uw aanschijn is mijn zon, mijn leeven, Wild dat voor my verbergen niet; Mijn hert kan niet dan staan en beeven, Wanneer 't maar denkt om zulk verdriet. 11. Heer! wild my met uw oogen leiden, En met uw hand my stieren voort. Laat uwe geest niet van my scheiden; On-trek my niet uw heilig woord. 12. Geef dat ik gaa als in den daage, Als staand al-tijd in uw gezicht, Op dat naar uw goed wel-behaagen Mijn doen en laaten zy gericht; 13. Gelei my voorts op al mijn weegen, Die ik op aarde wand'len zal. Verbly my toch met uwen zeegen In dit ellendig traanen-dl. 14. Heer! wild my uwen trooster geeven, Bedek my voor des Duivels schicht, En laat my naa dit droevig leeven Met U bewoonen 't eeuwig licht. B.B. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Morgen-beede. Stemme: Hoort toe matroozen all' te zaam. 1. O Groote God! ik zeg U dank, Dat Gy my deezen nacht, En ook mijn gantze leeven lank, Door uw goedheid en kracht, Genaadig hebt bewaard Tot beet'ring van mijn leeven, En zaaligheid gespaard; Uw naam zy hoog verheeven. 2. G' hebt my al-tijd veel goeds gedaan, Spijz, drank en vrolijkheid; En over my ook doen op-gaan 't Licht van gerechtigheid; Door uw beminde Zoon Een weg ten eeuwig leeven, Voor uw volmaakte troon, In zijnen bloed gegeven. 3. Leer my de grootheid recht verstaan, Heer! van uw goedigheid, Genaad en trouw aan my gedaan: En eind uw Majestait Met hert en mond en daad Gesta'ig word eer beweezen, En uit my vroeg en laat Dank-offer komt gereezen. 4. Dat uw goedheid in mijn gemoed Baart zulken diep ont-zag, Dat noit in my iets word gevoed, Dat U mis-haagen mag: {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dat ik vol ootmoed En lust tot hieligheeden Naar uwen wil my spoed, Met yver in gebeeden. C.S. Morgen-gebed. Stemme: Ik heb gezien den tijd. Ofte: Edel Artisten koen. 1. VErgaan is nu de nacht, De Zon begint te lichten; Wel op mijn vroeg gedacht Vol-voer uw eerste plichten; Eer gy iets gaat verrichten Kniel needer voor den Heer, Bid dat Hy u mag stichten Zijn heil'ge naam ter eer. 2. Dit is, o God! mijn wensch En hertelijk begeeren, Dat Gy my swakke Mensch Wild voor uw Geest regeeren, O Heere! Stier mijn zinnen Recht naa uw wil en raad, Op dat ik mag verwinnen Het aan-gewende quaad. 3. Regeer mijn hert, o Heer! Wees stadig voor mijn oogen, Op dat ik meer en meer Eer-biedig werd bewoogen, Om noit in uw aanschouwen {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Te doen het minste quaad, Op dat mijn ziel 't berouwen En droeven angst ont-gaat. 4. O Heere! Laat mijn Geest Geduurig tot U spreeken, Mijn hert U lieven meest, Mijn ziel qua'e lusten breeken, Uit-schieten haar gebeeden Tot U, o goede God! Heer! stel mijn hert te vreeden. Gy zijt het hoogste lot. 5. Want zoo ik uwen Geest Niet voel tot mijn genoegen, Terstond ben ik bevreesd, Mijn Geest komt angstig wroegen, Zy kan geen vreede vinden, Want Gy haar vreede zijt, Zy zoekt dan als de blinden, Haar leids-man is zy quijt. 6. Den weg is glibber glad, Den wind die is haar teegen, 't Is altijd dit of dat, Eilaas! zy is verleegen. Dus weez, Heer! in mijn weegen En lei my door uw Geest, Maak my tot u geneegen, Dan ben ik on-bevreesd. 7. Och laat my, lieve Heer! Tot troost uw leere kennen, Om dankbaar meer en meer Gestaadig my te wennen 't Licht zijt Gy mijner oogen En vreugde van mijn Geest, Gy hebt mijn ziel bewoogen, {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zy U liefd en vreesd. 8. Ik roep met heesch geluid, Heer! wild mijn hert om-ploegen, 't On-kruid daar wieden uit Tot mijnes Geests genoegen, Och! zay, wild wasdom geeven, Plant, Heer! en maak ook nat; Och hou 't gewas in 't leeven, Bewaar ook yder blad. 9. Och! laat uw heilig zaad In my goe' vruchten draagen, Maak dat het vast ook stat Voor al d' aan-staande plaagen. Och laat dit U behaagen! Geef dat uw dienaar bid, Om 't beste naa te jaagen, Te treffen 't recht wit. J.C.W. Gebed voor den Eeten. Toon: Psalm ix. 1. HEer! die verzaadigd al wat leefd, Van wien al 't vee zijn voedzel heeft, Iaa zelfs de groote sterke leeuwen, Tot wien de jonge raavens schreeuwen. 2. Wy bidden, die onz Vaader zijt, Uw gaaven ons gebenedijd; Want zy en konnen niet versterken, 't En zy uw hand daar door wil werken. 3. In 't brood bestaat ons leeven niet, {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar in uw woord en uw gebied, Gy kond de staf des broods verbreeken, Zoo is de kracht daar van geweeken. 4. Gy straft de zondaars obstinaat Dat z' eeten en niet zijn verzaad. Heer! wilt ons voor dien vloek behoeden, En ons met uwen zeegen voeden. 5. Onz lichaam voed in zooberheid, Onz hert vervul met dankbaarheid, Voor overdaad ons toch bewaaret Die hert en ziel zoo zeer beswaaret. 6. Geef ons, o God! onz daag'lijx brood. Behoed ons voor des hongers nood. Heer! maak ons vry van 't ydel zorgen Voor d' on-gebooren dag van moren. 7. Doch voor de ziel wy bidden meest, Verzorg die door uw woord en geeft. 't Brood van uw woord kan niet verderven; Wie daar van eet die kan niet sterven. 8. Verzorg ons voort men spijz en drank Voor ziel en lijf, onz leeven lang: En als onz' daagen zijn versleeten, Zoo laat ons aan uw taaffel eeten. Amen. B.B. Gezang voor den Eeten. Voize: Van den 51 Psalm. 1. HOe toond, o God! uw goetheid haare magt? Hoe kond Gy Mensch en vee met voedzel sterken? {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe wonderlijk zijn uw genaade-werken? Hoe steekt in graan en brood zoo groote kragt? Dit werkt uw wil en woord, daar 't al door leefd, Wat hand, of voet, of vin, of be'er kan reppen, Wan van uw geest en gunst zijn adem heeft. Dus voed Gy 't al, gelijk Gy 't al woud scheppen. 2. Gy zijn het die uw hand nu open doet, Die mild'lijk schenkt 't geen schepzels op kan queeken. Laat dan mijn brood geen zaad-zaamheid ontbreeken. Wat baat de spijz, in-dienze 't lijf niet voed? Laat, Heere! 't geen voor 't lichaam is bereid Mijn hert, noch geest, noch ziel met last beswaaren. Weer d' over-daag, weer toch d' on-maatigheid, Die ziekt, en zeert', en zond' en dood kan baaren. 3. Al-voedend God! schenk ons ook geest'lijk brood, Daar 't leeven van de ziel door werd her-booren: Dat brood, uw woord, zy smaak'lijk in onz' ooren; Dat voed het hert, dat over-win de dood: Dat Heemelz brood, 't welk met uw Zoon verscheen, De grootste gift, die uwe gunst kan geeven, Verstrek ons dus tot ziel-spijz hier bene'en, Een voor-smaak van het eeuwig zaalig leeven. G.B. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebed naa den Eeten. Stemme: Psalm 33. 1. LAat ons den Heer een-dragtig looven, Met hert en mond hem zingen lof; Die van den Heemel hoog hier booven, Zijn gaaven ons laat daalen of. O Gy Menschen hoeder! Die Gy spijz en voeder Menschen en 't vee geeft; In wien 't al moet sweeven, Door wien 't al moet leeven Wat hier Adem heeft. 2. Eer wy deez' schoone Weereld zaagen, Daar in g' uw goedheid ons bewijzd, Toen wy in 's moeders lichaam laagen, Hebt Gy ons vaaderlijk gespijzd. Eer wy zijn gebooren Maakt Gy ons te vooren Onz voedzel zeer goed; Teegen 't eerste dorsten Melk uit 's moeders borsten, Gy uit-straalen doet. 3. Al wat de vruchtb're aard kan teelen, Al wat in 't diepe waater swemt Al wat men in de lucht ziet speelen, De voog'len tam en on-getemd, Hebt Gy allegader O mild-daadig Vaader! Ons tot spijz bereid, 't Moet al t' zaamen bloeden, Om den Mensch te voeden, Door uw goedigheid. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Gy Heer! die ons behoud by 't leeven, Die ons gevoed hebt van der jeugd, Hebt ons onz' nood-druft nu gegeeven, Met spijz en drank ons mild verheugd; Brood, om 't hert te sterken, Wijn, om vreugd te werken, Geeft Gy ons naar wensch. O hoe is zoo kragtig Uw gunst, Heer almachtig! Tot den armen Mensch! 5. Geef dat wy, Heer! U niet vergeeten, Als uw verweend volk heeft gedaan; 't Welk van de taaffel zat gegeeten Al danzende is op-gestaan: 't Welk met dartel zingen, En licht-vaardig springen U Vergramd heeft zeer. Geef dat wy besteeden Al onz kracht en leeden Uwen naam ter eer. 6. Gy hebt, o goede God! alreeds Onz lichaamen zeer wel onthaald; Onthaal onz arme zielen meede Met 't brood, dat van den Heemel daald; 't Brood dat wy begeeren, Dat niet kan verteeren, Is uw Godlijk woord. Wild ons Heer dat geeven, Dat wy daar by leeven Nu en eeuwig voort. Amen. B.B. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Avond-Gebed. Stem: Psalm xij. 1. DEn avond komt, mijn God! dies kom ik weeder, Ik kom, en breng mijn avond-offer med, O groote God! neig U van booven needer, Ontfang als een zoet reuk-werk mijn gebed. 2. Des wierooks reuk en kan U niet vermaaken, Gy heb geen lust aan oly-stroomen zoet, De kalv'ren mijnder lippen laat U smaaken, Die ik U geef, Gy weet met wat gemoed. 3. Ik prijz', U Heer mijn God! en bid by deezen Geef my een hert, dat ik U prijzen mag Voor die genaad, die Gy my hebt geweezen Mijn leeven lang en deez' voor-leeden da. 4. Gy hebt my vroeg in uw genaad' ontfangen Van d' eerste uur, dat ik de Weereld zag, Gy hebt my met uw vleug'len zacht om-vangen, Toen ik noch aan mijn moeders bosten lag. 5. Gy hebt my door uw dienstbaar geesten goedig, Als met der hand, geleid, en wel bewaard; 't Is uw genaad en goedheid over-vloedig, Dat ik (o Heer!) tot noch toe ben gespaard. 6. Mijn zonden zijn lang rijp geweest tot wraake, De maat is vol, mijn boosheid lang vervuld; Ik waar wel waard, dat my uw vier aan-staake. O groote God! hoe groot is uw geduld! 7. Zelfs deezen dag heb ik niet zoo gesleeten, Als my betaamd, en U mijn God behaagd; Hoe dik heb ik de waar-aandagt vergeeten, {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Welk U mijn ziel met veele droefheid klaagd. 8. Ik bid (o Heer!) wild al mijn zonden dekken, Gelijk de duist're nagt de Weereld doet. Uw heilig ligt en wild my niet onttrekken, Hoe-wel der zonnen ligt verdwijnen moet. 9. O eeuwig ligt! Die Vaader zijt der lichten, Die met een wakker oog in 't duister ziet; Bedek mijn naakte ziel voor 's Duivels schichten Bewaar my toch voor allerley verdriet. 10. Den slaap des doods en laat my niet genaaken. Geef dat mijn slaap niet on-ordentlijk zy; Op dat ik morgen vroolijk mag ontwaaken, O wakker Held! Waak trouw'lijk over my. 11. Mijn ziel wil ik in uwe handen geeven, Of deeze nacht de nacht mijns leevens waar. Laat my dien blijden dat by U beleeven, Daar nimmer droeve nacht zal volgen naar. Amen. B.B. Avond-Beede. Vois: Naa dien uw Godlijkheid. 1. NAa-dien de naare nacht 't Gantz menschelijk geslacht, O God! door uwe schikking Diend, dat het swak lichaam, Door zoete slaaps verquikking, Zy tot uw dienst bequaam. 2. Zoo leg ik my ter ne'er Naar uw bevel; o Heer, {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch zonder iets te weeten, Of ik het morgen-rood Oit weeder zal genieten. Niets wiszer dan de dood. 3. Die ieder oogen-blik Scherp op onz leeven mikt, En meest elk t' on-tijd neer-stort. 'k Leg my wel als in 't graf: Maar gun my dat ik we'er word Her-steld door uwe staf. 4. Vergeef my al mijn schuld. Draag my steeds met geduld, Tot dat ik recht her-booren; Uw goedheid aangenaam, Genaadig ben verkooren Tot 's Heemels erfgenaam. 5. Israels waakend Heer! Die Gy slaapt nimmermeer, Hoed my niet uwe vleug'len Voor alle ramp en quaad. Wild Sathans magt beteug'len. Neem my aan in genaad. 6. Laat mijne slaap of rust Niet tot on-nutte lust, Maar nood-druft my gedyen Geef dat ik vroeg ontwaak, Onreine droomerye 't Hert niet on-zuiver maak. 7. Zoo ras ik in deez nacht Ontwaak, voer mijn gedacht Terstond tot U naa booven: Geef, dat uit 's herten grond Ik straks U bid of loove; Of denk aan uw verbond. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Voor al, dat ik den tijd, Die uw lang-moedigheid My voorts geliefd te geeven, Niet meer naa 's vleisch begeer Maar uwe wil af-leeve In heiligheid. O Heer! 9. En dat ik naa deez' rust D' oneindig rusten lust Volmaakt by U mag smaaken, Daar 't noit nacht weezen zal. Och! laat my toch geraaken Daar Gy zijt 't al in al. C.S. Avond-Zangs-Beede. Stem: Psalm xcj. Of: Gy die de naam van Christen draagd. Of: Het vinnig straalen van de Zon. Of: Het jaar is langer als de dag. 1. O Vader van de eeuwigheid! Die dag en nacht haar paalen Door uwe wijsheid hebt bereid: Den dag is nu gaan daalen, De duisterheid dekt ons gezicht, De zon voor ons verborgen Geeft and'ren nu haar helder licht, En rijzd we'er op den morgen. 2. Hoe snel en vlugtig is den tijd! Zy vloeid gelijk de stroomen; {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy worden onze daagen quijt, Die noit te rugge koomen. De dingen op der aard, ook wy, Zijn los en ongestaadig: Den avond komt ons naader by, Blijf by ons, Heer genadig! 3. Gy hebt uw goedheid deezen dag Zoo rijklijk gaan betoonen. Gy hoed en voed ons al Gy plag, Uw gunst blijf by ons woonen. Waar onze ooge neemt zijn keer, Uw over-groote zeegen Staat voor ons allezins, o Heer! In alle onze weegen. 4. Maar als eens de gedachten gaan Op al onz werk en handel Wat al verzuimd is, of gedaan, In onzen gantze wandel; Hoe onze reek'ning met uw staat. Wat vinden wy al schulden? Hoe kond Gy, Heer! in zulken staat Ons zoo lang-moedig dulden? 5. Wy bidden uwe Majestait Kom toch met ons niet treeden In 't rechte naa uw gerechtigheid: Maar toon barmhertigheden, Neem weg, dek onze miszedaad, Vergeef al onze zonden, Geneez de ziel van 't ergste quaad Door Christus geest en wonden. 6. Houd over ons getrouwe wagt Wanneer des lichaams oogen De slaap bevangd in deeze nacht, Op dat wy rusten moogen. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat d' Eng'len toch haar leeger-perk Rond-om ons needer-zetten, Verstoor den boozen, breek zijn werk, Scheur zijn verborgen netten. 7. Voor moord, voor brand, voor dievery, En ramp wild ons behoeden. Dat de Verderver gaa voor-by; Waak over ons ten goeden: Bespreng de deuren van onz' hart Met 't bloed des Lams vergooten: Laat on-gelukken, krankheid, smart Zijn buiten 't huis geslooten. 8. Wanneer dan, Heer! ons lichaam rust, Doe toch de ziele waaken, Dat die bereid in toe-gerust Door Iesus by U naake; Als dan de geest aan 's leevens end, Zich in uw hand zal geeven, Laat die in ruste van elend En vreugde by U leeven. H.U. Avond-Lied. Stem: Al die woond in 's Heemels Troonen. 1. WYl de zonne met haar straalen Naar gewoont we'er is gaan daalen, En zich ellik nu ter tijd, Tot de rust en slaap bereid, Moet ik U mijn God noch looven U mijn Kooning van hier booven, {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Met mijn stem door dit gedicht. U te looven is mijn plicht. 2. Want Gy hebt my, Heer! gegeeven Dit naturelijke leeven, Door uw' kracht ik my verrep, En ook heb al wat ik heb; Daar-om wil ik all' mijn leeden Tot uw' eer en dienst besteeden, Iaa gelijk een offer-hand Stellen, Heer! in uwe hand. 3. Daar-om laat toch op my daalen Uwes geestes vuur'ge straalen, Dat ik uw wil kennen mag, En die klaar zien als den dag. Ik hoop om de dood noch 't leeven Nimmer my oit af te geeven Van uw wil of uw gebod O! mijn Koonink en mijn God! 4. 's Nachts in koele zoomer-tijden Komt Gy 't teer gewas verblijden Met een Heemel-laafenis Van dauws dropjens koel en fris, 't Valt met paar'len op de blaaden. Heer! laat ik van uw genaaden Meede werden zoo besproeid, Dat mijn ziel in deugden groeid. 5. Zonne der gerechtigheeden, Blijf niet langer dus beneeden, Maar wild op-gaan in mijn hert, Dat mijn ziel verlichtet werd: Dan kan ik my recht begeeven Tot dat zoet in-wendig leeven, Om met U te worden een En zeer wonderbaar gemeen. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Daar-om Heer trek mijn gedachten In de still' eenzaame nachten, Dat zy vry en on-beswaard, On-belemmerd van de aard Tot u stijgen in den Heemel, By het zoet en lief geweemel, Dat vol dienst sweefd voor uw Troon En den Troon van uwen Zoon. 7. Daar die vroom zaal'ge zielen Zig by leegioenen knielen Voor haar God zijn Majestait, Met een groot eer-biedigheid, Daar die wakk're Heemelingen Heilig, Heilig, Heilig zingen Voor uw Troon en glans en licht, Leggende op haar aangezicht. 8. Woud Gy eens mijn geest daar trekken O! hoe zou my dat op-wekken! Dan zoo zou my deeze nacht Zoeter weezen als ik dacht, Zoeter weezen als de daagen. O! hoe zou my dat behaagen! Iaa misschien dat ook mijn tong Mee in lof en dank ontsprong. 9. En ik mijne stem zou meng'len Onder 't zingen van de Eng'len, En naa-neurien haar toon En mee knielen voor Uw Troon: Doch, o Heer! kan 't nu niet weezen, Als het maar mag zijn naa deezen Dan heb ik mijn 's herten wens En ben een gelukkig Mensch. 10. Kom ik schielijk dan te sterven 't Eeuwig leeven zal ik erven. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} En zijn in uw Kooning-rijk, U onsterffelijk gelijk. In uw Zoons en uwe naamen Vou ik mijne handen t' zaamen, En leg my gerust ter ne'er Onder uwe vlerken. Heer! J.H. Avond-Gezang. Op de wijze: O Kars-nagt! &c. 1. DE naare duisternis komt dekken De aard: doch Gy kund my verstrekken, O God! voor een genoegzaam licht, Gaat Gy u van my niet verveeren, De nagt zelfs kan my 't ligt niet weeren, Uw by-zijn is mijn ziels-gezigt. 2. Dat toch de duist're nacht der zonden Geen muur of scheidzel zy bevonden, Om my 't ontrooven uw gezicht; Uw aangezicht, dat door zijn klaarheid 's Ziels neevelen verdrijft in waarheid, En aan doet breeken 't rechte licht. 3. Gy brengt alleen de held're dag aan, Mits duisternis moet voor uw weg-gaan: Want Gy alleene zijt mijn zon, De oorzaak van mijn licht en leeven, Die al mijns herten wensch kund geeven: Mijn heils-fontein mijn leevens-bron. 4. Dat geen vervaarelijke droomen In 's herzens schilderye koomen, Terwijl het lichaam leid en rust: {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} 't En waar zoodaanig een gezigte, Als 't hert van Izaks zoon verlichte, En in hem bluste 's vluchts on-lust. 5. Een vlucht is my, mijn God! de Weereld, In bitt're gal schoon uit bepeereld: De vyand is ons sta'ig op zy, Hy lokt door lust, maar loond met wroegen; In 't zien'lijk is geen waar benoegen; Mijn herts verlange, is naar Dy. 6. Terwijl de slaap kruipt door de a'eren, Wild waaker Isr'els ons bewaaren, Terwijl 't verstand is van de wagt, De zinnen zig ontslaan van zorgen, Tot op den wenschelijken morgen. Hou ons, o Heer! in uw gedagt. 7. Slaap is een beeld van 't eeuwig slaapen; Dat toch de Duivel zig niet waapen Door 's vleeschs gemakkelijke rust. En werp ons in den dood der zonden, Daar d' eeuwig vast aan is verbonden, Als 's leevens lamp eens is geblust. 8. Dat 't beeld des doods my sterven leere, En als dit lijf tot stof gaat keeren, Geef, Vaader! dat ik zoo gerust, De laatste slaap in 't graf mag slaapen, Wis van te zullen zijn herschaapen Tot d' eeuwig-duurende wel-lust. 9. Dat d' slaap haar rechte eind bereike, Vermoeidheid van de leeden wijke, Om tot 's Geests dienst te zijn bequaam d' Werk-tuigen van 't verstand en zinnen Verfrischt, en als vernieuwd van binnen In alles heil'gen uwen naam. 10. In uw bewaaring gaa ik rusten {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Als 'k U maar heb wat kan my lusten Van al wat aard en Heemel heeft? Uw gunst mijn burgt mijn vaste schans is, Daar Gy zijt voor geen vyand kans is; Gy dekt die naa uw leiding leeft. J.R. Heilige begeerte, om, door des Heeren genaade, met God te vereenigen. Op de wyze: Van den lxxvij. of lxxxvj Psalm. Of: Al die woond in 's Heemels troonen. 1. TRek mijn' geest, o! tref mijn' zinnen, Heemelz licht! Straal sterk van binnen, Schiet de pijlen dijner min, Diep in 't hert, o! neem het in. Laat dijn zoetheid der zoetheeden Daalen tot mijn' ziel beneeden; Zoo zal al het zoet vergaan, Dat niet onder Dy wil staan. 2. Neem gevangen all' mijn' krachten, Stier mijn poogen mijn' naa-trachten; Laat mijn' vryheid zijn dijn slaaf; Dit 's eerst vryheid; dit 's dijn gaaf. Gy zijt 't alder-zoetste leeven, Daar dijn' Schepzelen in leeven; Gy zijt 't eenig recht vermaak; Zonder Dy, al zonder smaak. 3. O Gy oorspronk aller deugden! O! spring-ader waarer vreugden, O! Gy al-vernoegend goed, Vul mijn herte, mijn gemoed. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ik, met een willig scheiden Van 't geen niet is een van beiden, Blijv' in dijn verborgen aard Innerlijk met Dy gepaard. 4. Laat dan, bidd' ik, all' mijn weezen Met dijn' Zoon vervullet weezen; Dijn verborgen aard verbreid, Glans van dijne heerlijkheid. Zoo zal ik door dijn' in-werken, Zonder middel zonder perken, Zijn een voor-werp heel bequaam Tot groot-maaking van dijn naam. 5. Zoo zal 't niet mijn, maar mijns Heere, Werking weezen, in 't toe-keeren Tot het geene schepp'lijk is, Met een toe-keer zonder mis. Zoo zal ik met all' dijn' kind'ren, Zonder dijn werk te verhind'ren, Een zijn; en volmaakt tot een; In Dy, in dijn' Zoon met een 6. Tot dat eind'lijk met het scheiden Van de ikheids, tweeheids beiden, Zy het een-al, Al, en een; 't Rechte ik, een-al-alleen. Hier is ruste, hier is vreede; Hier is vreugde, liefde meede; Hier heeft plaats gelaatenheid; Rechte wijsheid, recht bescheid. 7. Hier kan geest, ziel, lichaam, rusten, In den oorspronk waarer lusten; Daar de volheid, daar het fris, Van 't zien en 't onzienlijk is. Kom dan; wild nu hier toe treeden, Laat 't vergank'lijk heel beneeden, {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlieg naa 't een, en al het goed, Met hert, geest, met al 't gemoed. 8. Een met een, tot zulk een weezen, Daar noit tweeheid is gereezen; Daar d' een-alheids over-vloed Eeuwig by vernoegd en voed. Laat, o Mensch! Dy over-reeden, Wijk van 't quaad, lief goede zeeden: Kies dan 't best, terwijl gy zijt, Laat u raaden: 't is hoog tijd. A.B. Van de eenigheid der zielen met God, en wat lijden dat zy in de Creature heeft, als zy door de beschouwinge haars Bruidegoms getrokken word. Wijze: Menenaars u verkleend. Ofte: Van Helene, &c. 1.O! Heilig zuiver Een, Fonteine alles goeds! Daar Gy bewoond alleen Den tempel des gemoeds, Wat is 'er over-vloeds, Van Goddelijke weelden, Daar blijft in zoo veel zoets, Geen plaatze voor de beelden. 2. Heemelsche Bruidegom! Uw lieffelijk aanschijn, Dat neiget hem al om, Tot die de uwe zijn, Gy trektze al tot Dijn, {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit kracht van uwer minne; Want uwen zoeten wijn Beroofd verstand en zinnen. 3. Uw edel zuiver licht, Uw Goddelijke aard, Uw vriendelijk gezicht, Uw liefde tot hun waard, Een weeder-liefde baard, Zy worden zoo ontsteeken, Als Gy in haar verklaard, Haar herte schijnt te breeken. 4. Want als de ziel aan-ziet Uw heilig weezen puur, Zoo heeftze groot verdriet Hier in de Creatuur; Stond 'et in haaren keur Zy liep uit haare krachten, Doch haar bestelde uur Wil zy van U verwachten. 5. Om uwen 't wil zy diend De ydelheid, o Heer! Gy zijt haar zulken vriend, Zentze vry heen en we'er, En drukze vry ter ne'er, Is 't uw Godlijk behaagen, Gewillig uw begeer Zal zy uit liefde draagen: 6. Uw liefde is zoo vast In 't binnenste geprent, Zoo dat zy door geen last, Druk, lijden noch torment, Kan werden af-gewend Van uwe zoete minne, Al wat Gy haar toe-zend, {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat trekt haar tot U inne. 7. Gy zijt in haar, en zy Is ook in U al-tijd, Wat zy doet dat doet Gy, Haar lijden Gy ook lijd, Haar strijd is uwen strijd, Haar vreugd is uw vermaken, Met haar Gy eenig zijt, Daarom zijn 't uwe zaaken. 8. O wonderlijke God! Die hem met U verbind, Al word hy hier bespot, Hy weet wat hy bevind, Hy weet wat hy bemind, 't Is hem te zien gegeeven: Maar die daar zijn verblind Ook na haar blindheid leeven. J.P.S. [Ik kan, o God! my niet vernoegen] Stemme: Van den 118. Ende 140 Psalm. Ofte: Van de tien Gebooden. Ofte: Ik arme Schaapjen aan der Heide. Ofte: Nerea schoonste van uw Gebuuren. 1. IK kan, o God! my niet vernoegen, 't En zy Gy in mijn herte woond, Mijn ziele moet gestaadig wroegen, Als Gy my niet uw gunst betoond. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Al hadd' ik all' des Weerelds goede, En wat verrijkt met staat en eer: Dat zou mijn quelling niet verhoeden, Zoo ik niet had' uw gunst, o Heer! 3. Gy kond alleen my best vermaaken, Gy zijt mijn vreugd en zaaligheid. Och! kond' ik sta'ig de zoetheid smaaken Van uws geests teegen-woordigheid. 4. Trek nu tot U, Heer! all' mijn zinnen, Want Gy alleen mijn ziel vernoegd, Ik wil al-tijd voor 't best beminnen, 't Zy, wat het zy, dat Gy toe-voegd. 5. al wat my lief'lijk schijnt te weezen, En dat u hiet is aangenaam, Laat my dit me'e van herten vreezen, Als voor mijn ziel heel on-bequaam. 6. Al wat ik voor-leeden tijden, Als on-behoorlijk heb gedaan, Och! laat ik dat nu heel vermijden, En volgen steeds uw 's geests vermaan. 7. Och! laat die al-tijd in my woonen, Hy is mijn heil, mijn troost, mijn vreugd. Wild in my, Heer! uw werken kroonen, Laat uit my schijnen uwe deugd. 8. Laat Gy my, Heer! genoegzaam weezen Mijn schat, mijn staat, mijn hoogste eer. Laat my voor dit of dat niet vreezen Als 't geene dat Gy haat, o Heer! {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} [Kan vriend, een vriend zeer wel vermaaken?] Stemme: Als booven. 1. KAn vriend, een vriend zeer wel vermaaken? Zijn man en wijf elk anders vreugd? Gelijk zy zijn; daar by noch vaaken Een lieve kind haar meer verheugd. 2. Schijnt ons het hert van vreugd t' ontspringen, Wanneer wy met de zoete jeugd, U vrolijk nieuwe liedjens zingen, Tot stichting en bequaame vreugd? 3. Kan iemand spijz en drank bereiden, Zulks datze zoet en lekker smaakt? Kan men plezieren, ryden, weiden, Daar meenig Mensch zich in vermaakt? 4. Wat mag ik dit of meer verhaalen? Och! al die zoetheit heeft zijn gal: Maar dat van U, o God! komt daalen, Dat gaat noch verre booven al. 5. Kan al 't voor-noemde ons vermaaken, Dat maar uw slechte schepzels zijn? Hoe zoet! Hoe zoet! Moet Gy dan smaken? Zoetheids fontein mijn medicijn. 6. Uw vreugden-oly gaat Gy gieten, Die 's Weerelds vreugd te booven gaat, Die hier uw schaar alleen genieten, Zelfs die hier zijn in slecht staat. 7. Het geen dat Gy my hebt geschonken, Smaakt my, o Heer! zo over-zoet: Och! och! het maakt my dik-maal dronken, Dat ik van vreugd op-springen moet. 8. Mijn ziele vliegd dat heel naa booven, En dringt vast alle wolken door {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy gaat mijn Heer mijn God dan looven, Die bied haar dan zijn gunstig oor. 9. Och! mogt zy daar dan eeuwig blijven, Die zoo met vreugde is vervuld, Maar och! 't gaat God noch niet believen. Mijn waarde ziel, ei! neem geduld. 10. Gy moet hier noch een weinig woonen In dit bedroefde traanen-dal: Maar kort hier naa zal God u toonen, Dat Hy het Alles is in Al. C.J.W. Uit-breiding over de vier laatste verzen van den 73 Psalm. Stem: Bewaar my God want ik vertrouw. 1. GY groote God, wiens Majestait En zoet aan-schijn Vol vreugde maakt en zeer verblijd Die by U zijn. Die vreugden-zaal, waar 't Gy 'er niet, Wat zou-ze zijn? De vreugd verkeerde in verdriet, En droeve-pijn. 2. Zoo Gy uw' zeegen tot de aard Niet daalen liet Op my, ik was van geender waard Iaa heel tot niet. Maar ik lief U en Gy we'er my, Daar is gewis, Op d' aard geen zoeter harmony Dan deeze is. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Hier in dit aardze-vaader-land All s' Weerelds-goed Dat wijs en schuif ik van de hand, Want mijn gemoed, Vind heul nog waare harten rust Als in U, Heer! Te dienen met een volle lust Naar uw begeer. 4. Of schoon daar door mijn vleesch versmacht En 't hart verplet, Als ik maar op uw hulpe wacht Word ik gered, Uw nauw zorge my om-wald Voor pijn en leet, Dat my geen hair van 't hoofd en valt Dat Gy 't niet weet. 5. Den rot-steen, daar mijn hart op staat, Zijt Gy alleen Mijn deel, mijn erf en toe-verlaat In eeuwighe'en. Want die uw' wetten niet betracht, Maar af-Godeerd, Een ander liefd met 's Geestes kracht En U ont-eerd, 6. Lijd Gy toch niet voor uw aanschijn, Maar roeidze uit. Met recht wild Gy de liefste zijn Van uwen Bruid. Daar-om heb ik mijn 's harten zin Op U geleid; En lief U met een vollen min In eeuwigheid. 7. Want ik geniet van U veel goed Iaa alle ding, {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Naa lichaam ziel en mijn gemoed In zeegening. Te recht hou ik my digt by U, Mijn God en Heer, En ben geheel van zonde schuu En 'k zoek uw' eer. 8. Ik in vertrouwe tot U keer Hoe 't my hier gaat Ik leef en 'k sweef, met U, o Heer! Door 't goed en quaad. Gy zijt de geen, die U bemind, En scheut-vry-schild, Waar op de nijd, (zoo ik bevind) Haar pijlen spild. 9. Mijn mond is sta'ig, vol van uw' lof By alle man, Ik zing, ik spreek, en roem 'er of, Waar dat ik kan: 't Is in mijn Geest een vreugden-feest, Uw' goeden aart Al-om te melden on-bevreezd, Gy zijt het waard. 10. Zoo lang ik 's leevens aadem schep En mijne borst Beweegd, en ik de lippen rep, My daar naa dorst. J.H. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 't aanschouwen van Gods Majestait. Vois: Repicavan. 1. EEuwig weezen, Noch noit begreepen Heer! Ik buig voor U, in 't stof op 't aanzicht ne'er. Ik meet geen tijd, ik tel geen uuren meer Om eer en of ge geeven, Mijn Leeven Hoe lang het worde, 't is noch veel te kort Om U te looven Voor 't heil van booven Op my ne'er-gestort. 2. k' Lag vervallen In eenen diepen kuil Van on-geloof, het licht ging voor mijn schuil; Maar Gy ont-ruckte my dien helschen muil, En staakt my doen recht schaapen In 't waapen, En Gy behingd mijn schouder met een schild, Waar op 't bespringen Van twijffelingen Al haar pijlen spild. 3. 'k Zal bespotten Den stouten on-godist, Die al te dwaas naa groote wijsheid vist; En niet bezeft, dat hy haar oorspronk mist. Ik hoef niet wijd te zoeken In hoeken, Dat heilig weezen straald my in 't gezicht, Hy legt my needer, En wekt my weeder {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Met het morgen-licht. 4. Laat my weezen Een rots, die noit en week De zee van 't on-geloof, hoe veel z' ont-steekt, Met al zijn baaren op haar vastheid breekt, Haar we'er te rug doet ruimen En schuimen, Van heete tooren, die vast bruld en raazd Laat my braveeren De woeste weeren, Die de Weereld blaazd. J.L. [Alles vind ik vol ellenden.] Op de wijze: Van den LXXVII Psalm. Of: Al die woond in 's Heemels troonen. 1. ALles vind ik vol ellenden, Waar ik buiten God my wende. Alles is een blinkend' niet. Daar mijn ziel U niet en ziet. O Gy zijt alleen begeerlijk! Gy, Gy zijt on-eindig heerlijk! Al-genoegzaam is uw goed, On-uit-spreekelijk uw zoet. 2. 't Wonder van uw liefdens volheid Heeft mijn ziel door liefdens dolheid Zoo ontstooken en verzet, Dat my ieder is belet, Die niet van de Weereld eenzaam Spreekt alleen van U gemeenzaam, En van het bemin'lijk licht, Datter vloeid uit uw gezicht. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Hoe meer dat ik U begeere, Hoe 'k all' meer en meer vermeere D' on-verzaadelijke lust, Die alleen kan zijn geblust Met U eens te zien veel klaarder. Als tot noch toe, en U naader Ge beschouwen 't eeuwig Een. Als met my te weezen een. 4. 'k Ben wel swart en zeer on-lieffelijk: Maar mijn swart is echter lieflijk, Als 't met Iesus bloed gewit, Witter als het witste wit. Wild my in dit bloed zoo domp'len, Met uw licht zoo over-romp'len Dat Gy in mijn voor U staan U meugt zelver schouwen aan. 5. Zet op my uw Godheids stempel, Ei! Bewoon my als een tempel. Laat ik geener vreemden zijn, Ik ben d' uw, ei! Weez Gy mijn. Druk uw liefde in my needer, En ontfang mijn liefde weeder, Laat het haast'lijk zijn de tijd, Dat ik recht ken wie Gy zijt. 6. Zint ik U heb leeren kennen Wil ik graag my laaten wennen, Waar uw geest my leiden wil. 'k Vind in U 't gezochte stil. 'k Zie in U de schoonste schoonheid. Och! was dat steeds mijn gewoonheid, 'k Zoude 't vinden meer en meer In U! noit vol-preezen Heer, 7. O! alleen beminlijk voor-werp. Naa wiens luist'ren ik mijn oor scherp. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Doe my hooren in de stilt, Ziele heb al wat Gy wild. Laat vry uw genaade koomen, Als geheele waater-stroomen, Deeze drie, ziel, oog, en keel, Zeggen nimmer 't is te veel. 8. Maar 'k verlang te zijn ontbonden, U te zien verlost van zonden, In het hell' en klaar om hoog, Daar Gy noit gaat uit het oog, 'k Zal daar vinden dat uw klaarheid Is baarblijkelijke waarheid, Iaa ook noch on-eindig meer, Als ik nu verwacht, o Heer! 9. Los my haast'lijk uit deez kerker. O volmaaktheids wijze werker! Dat uw leevens-wel op-borst, Om te stelpen mijnen dorst. 'k Krijg verdriet in 't aardz geweemel, 'k Hijg, en zugt vast naa den Heemel. 't Schip geballast met uw min, Blaast uw geest ten haaven in. 10. 'k Zie aan mijnen lust geen toomen, Voor dat ik tot U mag koomen, Wild Gy geen verlangen meer, Laat het heeden zijn, o Heer! Dat mijn ziele mee mag naad'ren, Daar de arenden vergaad'ren, Tot het leevend' doode lijf, Daar ik op verslingerd blijf. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof-Zangen. Stemme: Psalm 119. 1. O God! uw lof zy eeuwig uit-gebreid, Uw roem en eer verhoogt in alle landen, In Zion moet uw groot Majestait Verheerlijkt zijn, met will'ge offerhanden, Niet met het vet, of eenig dieren bloed, Maar herten, die in yver vuurig branden. 2. V Heer! ontsteek in ons al zulken gloed. Doe onz' gemoed in yver vuurig blaaken, Laat onze ziel dat alder-zoetste zoet, 't Waar Heemels brood 't verburgen Manna smaaken: Dat wy verheugd met vreugd uw lof en eer, Uw liefd en trou, en goedheid ken'lijk maaken. 3. Uw groote magt en wijsheid blijkt, o Heer! Wanneer m' aan-merkt de schepping aller dingen. U goedheid vloeid tot al uw schepzels ne'er. Uw gunst bestraald den Mensch zoo zonderlinge Met vriend'lijkheid en liefd in d' hoogste graad; Dies wy U lof met voller herten zingen. 4. Groot-machtig Heer! in wien het al bestaat, Die zijt, en waart en weederom zult koomen, De eer uws naams, door alle landen gaat, Uw heerlijkheid door-vloei met volle stroomen Dit groote rond, dat nimmer onder-gaat Het ligt uws Geests; tot heil en troost der vroomen. 5. Uw roem zy steeds in onze hert en mond, Om uwen naam te looven en te prijzen. Wy danken U, o Heer! uit 's herten grond, {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} En willen U met lof-zang eer bewijzen Uw moogentheid en goedheid maaken kond Zoo lang het licht zal aan den Heemel rijzen. J.D.S. [Wanneer, o God! mijn geest ten Heemel 't uw-waarts stijgd.] Stemme: Mijn Geest, die swanger zijt van Goodes lof giet uit. Of: 't En is niet allen tijd van vreugden, dat men zingd. 1. WAnneer, o God! mijn geest ten Heemel t' uw-waarts stijgd, En 't zaalig paradijz in 't geest'lijk ooge krijgt, (Daar uwe Godheid leefd, en uw gekroonde Zoon Aan uwe rechter-hand nu heerscht op uwen troon) Zoo straald de heerlijkheid van 't on-toe-gank'lijk licht En ook uw Godheids glants in volheid voor 't gezicht, Dog 't on-af-meet'lijk hoog, dat alles schrikken doet, Maakt dat d' ontroerde geest eer-biedig deinzend moet. 2. Maar als mijn geest in ernst uw goedheids diepte peild En uwer liefden-zee al-om ruim-schoots door-zeild {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot hy aan d' oever land van Saalems Heemelstad; Die d' al-volmaakte vreugd uws liefds in zich bevat, Zoo werd hy niet verbaazd, maar sprint van vreugden op; Zoo deinzd hy niet te rug, maar klimt tot in den top; En vol erkentenis voor 't heil dat hem toestroomd Barst uit in lof en dank, wanneer hy voor U koomt. 3. Loof dan mijn tong den Heer, en tuig mijns herts-besluit, Roem Goodes liefden-werk, en roep zijn goedheid uit; Want enkel door Gods gunst den Mensche pronkt en praald Op aard in 't God'lijk beeld, waar af Gods wijsheid straald. En waar den Mensch door heerscht, jaa kooninglijk gebied Op 't heelen aarde-romd; zulks al wat d' oogen ziet, Op op der aarden leefd zig voor den mensche buigd; Zelfs 't grootste swigten moet en 's Menschen Godheid tuigd. 4. Noch heeft die Majestait toen 't Mensch-dom heel ont-aard Zijn Schepper had veracht en trots en on-vervaard {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schepzel had geeerd met eer die hem toehoord, Zijn wel-verdiende wraak in liefde gunst versmoord, Gezonden zijnen Zoon, die haar we'er-riep tot hem, Gods eeuw'ge gunst aan-bood: dog Goodes liefde stem Wierd van haar ook veracht, jaa 't snood en hels gespuis Hing 's Heemels groote Vorst noch op aan 't houte kruis. 5. Maar door Gods wijz beleid, naar 't inhoud van 't verbond, Was Christus bitt're dood een zoen-off'rand der zond, Een voor-werp van 't geloof, een grond-vest van de hoop, 't Bestek van Goodes eisch ten voor-beeld in deugds-loop. Zijn volgers eenen troost in al haar lijdens druk; Hem 't pad tot ' Vaaders gunst en in-gang van 't geluk, Iaa ' t middel tot de kroon van 's Heemels Koning-rijk, Daar Hy der Eng'len Heer is aller vroomen wijk, 6. Tot sterking in 't geloof en voort-gang van de deugd, Ten einde 't Christen volk erlangd des Heemels vreugd, Zend God ook zijnen geest in 't hert van Christus le'en, En aller Eng'len schaar swierd om den vroomen heen; {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Bevrijd door zorg en magt van al dat hinder doet, Iaa God schenkt zelver noch aan 't deugdelijk gemoed Een Heemel-rijke gunst ten onder-pand van 't loon, Dat Hy heeft weg-geleid voor haar in 's Heemels troon. 7. Loof dan wat krachten heeft de grootste God der Go'on; Loof onzen aller Heer voor 't zenden van zijn Zoon; Voor 't Vaaderlijke hert, en 't heil dat Hy ons schenkt; Wijl 't deugdig hert als in zijn liefde-zee verdrenkt En gy geraakte ziel word noit in danken moe, Hef sta'ig uw krachten op en neem in yver toe; Zoo zal 't geringe lof bevallig zijn den Heer, En u zal 's Heeren gunst toe-vloeijen meer en meer. J.B. [Ryz op, mijn ziel, 't is weeder tijd] Op de Voiz: Hoe schoon licht ons de morgen-ster. 1. RYz op, mijn ziel, 't is weeder tijd, Terwijl gy by malkander zijt, Des Heeren lof te zingen. Maak my, o God! hier toe bequaam; Op dat ik uwen heil'gen naam Prijs booven alle dingen, Al-tijd {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Met vlijt Uw genaaden En weldaaden Mag verbreiden, Zonder oit daar van te scheiden. 2. Mijn leeven dat is veel te kort, Het welk al hier genooten word, Om dit te doen naa waarden. Maar even-wel zal ik mijn ziel, Eer dat ik voor U needer kniel, Op-heffen van deez aarden, En U Ook nu Al-tijd looven, En daar booven, Iesus minnen Met mijn hert en ziel en zinnen. 3. Want hy heeft door zijn groote magt, Mijn ziel als uit de hell' gebragt, En van 't verderf behouden; Hy schudde my het ingewand, Zoo dat ik U door klaar verstand, Nu naakter kan aan-schouwen. Ik zag, En lag, In mijn zonden, Die my wonden, En my drukken, Daar Gy my zocht uit te rukken. 4. Lof eeuwig lof, o goeden heer! Die door uw geest quamt daalen ne'er, Om mijn hert te raaken! En toond' aan my, wat my ontbrak, In wat ellende dat ik stak, {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} En deed my nachten waaken, En rukt, En drukt, Mijn te bidden In het midden Van de nachten, Gy verhoord 't gebed en klagten. 5. Mijn docht ik was al leevend dood, Naardien de helze angst zeer groot Was om mijn hert geslaagen, Mijn aangezicht borg ik van schrik, En was nau eenig oogen-blik, Of moest mijn tijd beklaagen: Want ik, O schrik, Was verslaagen, En met klaagen En met steenen Quam by U met staadig weenen. 6. Naar dat mijn over-droeve geest, In deez' benaudheid was geweest, In helze bangigheeden: Quaamt Gy, o God, zelfs daalen ne'er Verquikten my het herte we'er, En bragt my uwe vreede O goed! Dat zoet Was by zonder, En een wonder, Voor mijn zinnen, Om U eeuwig te beminnen. 7. O God! breng my het leeven voort Langs 't smalle pad door d' enge-poort In uwe Heemel-zaalen. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Bestraal mijn dor en teer gemoed, Laat dropjes van dat Heemels zoet, Geduurig op ons straalen. O! dan Zoo kan Ik met lusten Al-tijd rusten Op 't verquikken, Om mijn naar uw wil te schikken. 8. O Iesus mijnen goeden Heer, Daar ik ook mijn gebed toe-keer, Wild met genaad'ge ooren, Mijn droeve stem en need'rig hert, Het welk door U ontstooken werd, Genaadelijk verhooren. En zijt Al-tijd By my, Heere! Wild my leeren 't Heilig leeven, En dan 't eeuwig leeven geeven. B.J.S. Op-merkinge van een geloovige ziele over de weldaaden Gods aan allen menschen, maar inzonderheid aan haar zelven beweezen, en daar uit vloeijende lof, roem en dank. 1. MYn ziel, trek al uw krachten by malka'er, Verga'er een schat van uit-geleezen woorden, {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} En roem uw God door al des Weerelds oorden Met pen, met tong, met klok, met fluit met snaar. Den grooten God, die on-bepaald van weezen Zijn troon in 't hoog gebouw der Heem'len houd, Het aard-rijk tot zijn voet-bank heeft geboud, En d' Eng'len tot zijn lijf-wacht uit-geleezen. 2. Hy, die al wat in lucht of zee of aard, Naa zijn gedaant en weezen word bewoogen, Wel eer heeft door een enkel woord vol-toogen, En nu noch door een enkel wenk bewaard. Hy, zeg ik, die de heldere gordijnen De blauw lazuure lucht met sterren dicht Bezaijd heeft, en met zon en maane-licht Begaafd, om ons by beurten te be-schijnen. 3. By, die de aard met allerley gediert, Met kruid en ooft van veelerleye smaaken, Met bloemen, die 't gezicht en reuk vermaaken, Met berg en bos en waat'ren heeft vercierd. Hy, die de zee met gantze Konink-rijken, Met duizenden van eilanden behuld, Met zoo veel vis en schatten heeft vervuld, Dat zy geen deel des Weerelds hoeft te wijken. 4. Niet om iet toe te brengen tot zijn wensch, Die in zich zelfs heeft wat Hy kan begeeren, En ons en al het onze kan ontbeeren, Maar tot vermaak en voedzel van den Mensch. Die mensch, die al de schepzels, die op aarde Noch eer als hy geschaapen zijn geweest, Ver overtrof in lichaam, ziel en geest, En weinig min als d' Eng'len was van waarde. 5. Die Mensch, die in zijn groote weelde, God Vergeetend aan den Sathan gaf zijn ooren, {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn oog en mond liet door het ooft bekooren, En over-trad het eenigste gebod. Die Mensch, dien God ook naa dien val noch naader Begeerde we'er te trekken naa zijn wet, In Abr'ams zaat het zeegel heeft gezet, Van 't vast verbond geslooten met den Vaader. 6. In dat verbond en in dat waarde pand, Dat Abraham gereed stond om te slachten, Doe God zich heeft vernoegd met zijn gedachten, In 't voor-beeld van die groote offerhand. Die offerhand, die 't zaalig-maakend leeven, Der zonden val, des slangs verplettering, De dood des doods en 's Heemels opening Aan dien 't geloof boet-vaardig maakt, zal geeven. 7. Door deeze gunst en wonderlijk beleid Hebt Gy, gelijk een goedertieren Vaader, O groot God! de Menschen alle-gaader Geroepen tot haar eeuw'ge zaaligheid. Maar hoe zal ik U looven, danken prijzen Voor 't on-verdiend en on-verdienbaar goed, Dat Gy my, Heer! aan lichaam en gemoed Begeerd hebt in 't byzonder te bewijzen. 8. Die eer ik was of oit te weezen dacht Eer mijn gebed U daar toe kon beweegen, My door een on-begrijpelijken zeegen Hebt niet alleen van iet tot niet gebracht; Maar zoo een leeft en staltenis gegeeven, Waar in men, Heer! iets van uw weezen leest, Begaafd met zoo een straal van uwen geest, Die ons de weg baand tot het eeuwig leeven. 9. Die my voorts hebt uit zulken ouders, Heer: En in dat land het leeven doen beginnen, Door wie, en waar van jongs op mijne zinnen {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebragt zijn tot de kennis van uw leer; En niet allen den ingang van uw Tempel Door deeze wijs geopend, maar het spoor Der waare deugd getracht te wijzen door De spiegel van een Vaaderlijk exempel. 10. Iaa, Heer! Gy hebt my van mijn jonkheid aan Smert, hoon en spot en schimpen doen verdraagen, En sterk gemaakt, om huiden noch de slaagen Van 't bars-geval geduldig uit te staan. Op dat ik op een zonderlinge wijze Van kinds-been aan gelouterd en getugt, Met meerder vrugt genieten zou de vrugt Des gunsts, die Gy my naa-maals woud bewijzen. 11. En zeeker als ik op zal reek'nen all' De gunsten, die ik heb gehad op aarde, Zoo vat ik wel, dat hert noch tong naa waarde, Die nimmer-meer verstaan noch roemen zal. Wat zal ik doen, wat zal ik denken? Heer, Dat blijk geeft van mijn waar erkentenisze, Met wat een ziel met wat voor een gewisze Verkondig ik de glory van uw eer? 12. Al offerd ik mijn goed, mijn bloed, mijn leeven, Al brande ik mijn hert op uw altaar, Wat offerd ik U als uw eigen waar? Wat gaf ik als dat Gy eerst hebt gegeeven? Niets is er goeds in alles watter leefd Niets deugdzaams als door U in onz gedachten; Niets anders is uit d' arme Mensch te wachten, Als dat hy eerst van U ontfangen heeft. 13. Geef dan, mijn God, en ik zal weeder-geeven, Geef maar een straal van uwen geest, en 'k zal {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} U eeren, looven, danken, dienen al De daagen van mijn onverdiende leeven. Pr. d. Gr. Lof Gods over zijn on-naa-speurlijke goedheid over den vroomen. Stemme: Psalm lxxxiv. 1. WAt is de goedheid over-groot, Die Gy uit uwen vollen schoot Laat van den Heemel needer-daalen Op hun, die U bewijzen eer? O rijke God! o milde Heer! Op hun die steeds hun luister haalen Uit U? o over-schoone zon! Uit U? o alder-zoetste bron! 2. Gy maakt hen zuiver aan 't gemoed Door 't heilig en gezeegend bloed, Dat voor de Weereld is vergooten: Door 't bloed van uw hoog-waarden Zoon, Dien Gy liet daalen uit uw Throon. Wie zal naa waarde toch begrooten Zoo over-grooten Heemel-min, Waar in men vind het hoogst gewin? 3. Gy kleed hen met het schoon cieraad En 't eeuwig blinden gewaad, Waar mee des Heemels schaaren pronken: 't Cieraad van deugd en heiligheid. O over-schoone heerlijkheid! Uit 's Heemels milde schoot geschonden. Wat is 'er op de gantze aard Zoo over-schoon zoo hoog van waard? {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Zy worden door uw geest verheugd Met lieffelijken-troost en vreugd, Wanneer hun hier in 't aardze leeven Der lang beloofde zaaligheid, Die in den Heemel staat bereid Het vaste zeegel word gegeeven: Zoo krijgd men voor-smaak aan 't gemoed Van 't alder-zoetste Heemel-zoet. 5. Gy voerd hun uit dit traanen-dal Des Weerelds by het zoet geschal Der Eng'len in des Heemels hooven: Daar zy uw glory schouwen aan, En altoos voor uw aanschijn staan, Daar zy uw naam met blijdschap looven, En zingen met een zoet geluid Uws goedheids lof eeuw in eeuw uit. 6. Wel zaalig dubbel zaalig dan, Is hy, die word gezeegend van Den Bron-a'er der vol-maakte gaaven. Uit wien des leevens waater stroomd, Uit wien vol-maakte vreugde koomt Die 't al vertroosten kan en laaven. Ay God! geef dat uw goedheids straal Diep in ons herte needer-daal'. J.v.L. [Wat zijnder veel het leeven af-gesneeden.] Stem: Psalm ciij. 1. WAt zijnder veel het leeven af-gesneeden Ter on-tijd, Heer! en ik, ik leef noch heeden: {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier-om, mijn ziel, weez in den Heer verblijd. Erken, erken zijn goedheid en genaaden, En loof Hem zeer met lof-zang en met daaden, Zoo lang gy leefd, jaa in der eeuwigheid. 2. Lof, eeuwig lof zy U mijn God en Kooning, Die, schoon Gy word gediend in Uwe wooning Van d' Eng'len-schaar, dat talleloos getal, Waar by ik ben gelijk als niet met allen, Noch echter U mijn dienst laat wel-gevallen; Iaa 't is Uw lust dat ik U eeren zal. 3. Maar zaalig Heer! oorsprong van alle dingen, Van u is 't al, wat ik U kan toe-bringen: Zoo dat uw liefd' maar naa mijn wel-vaard haakt. Want ik het al van u eerst moet ontfangen, Wanneer ik 't dan aan U maar weeder-lange, Zoo zijt Gy daar op 't hoogste meer vermaakt. 4. Mijn ziele moet in lof en dank verdwijnen En smelten weg, als sneeuw voor 't zonne schijnen, Want Gy my eerst gelokt heb en genood Door uwe liefd' schoon ik niet ben van waarden En Gy een vorst van Heemel en van aarden. O Heer! wat is, wat is uw liefden groot! 5. Iaa Gy hebt my als achter-naa-geloopen, Op dat ik zou mijn lief aan d' uwe knoopen Schoon ik was gants verbasterd en ont-aard, Zoo stond Gy noch met wijde armen oopen, Om my 't ont-fa'en, toen ik tot U quam loopen Met zond-berou, o Heer! ik ben 't niet waard! 6. Want Gy wild graag en goediglijk vergeeven De zonden al, die ik oit heb bedreeven, En brengen my in 't eeuwig-kooning-rijk. Gy quaamt als uit uw Throon en Heemel daalen {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Om my van d' aard ten Heemel op te haalen, Voor deeze liefd en goedheid ik beswijk. 7. Niet zoo, mijn ziel, maar wild noch een afdaalen In liefds af-grond, en 't grootst daar uit op-haalen 't Welk is dat gy, o liefd! Uw liefsten Zoon Voor my den dood aan 't kruis hebt laaten sterven Op dat ik zou het eeuwig leeven erven, En met Hem zitten, zitten in zijn Throon. 8. Al most ik nu gelijk een wormpje kruipen En armelijk langs d' aarde heenen sluipen, Noch zou ik zijn in U zeer wonder-rijk; Dewijl Gy zijt mijn God, en goede Vaader, Mijn schild, mijn loon, mijn troost, mijn liefde ader, Hier in der tijd en naa-maals eeuwiglijk. J.H. Herts op-heffingen en gebeeden tot de Heere Jesus. Stemme: De Lof-zang Maria. 1. HEer Iesus! Gy alleen Mijn heil, en anders geen, Fonteine vol genaaden; Die altoos waater geeft, En nochtans volheid heeft, Om yder te verzaaden. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Die geeft geduuriglijk, En blijft noch even rijk: Die, schoon Gy in het duister Al-tijd uw licht verspreid, Nochtans uw klaarigheid Verliest noit van zijn luister. 3. Mijn ziel van alles schu Verlangd en dorst naa U. 'k Leef hier als onbekende In ballingschap en pijn, En mijne daagen zijn Vol droefheid en ellende. 4. Maar, Heer mijn borger-recht Is by U weg-gelegt In d' Heemelen om hooge, Het land der leevenden, Daar Gy uw broederen Voor heen zijt in-getoogen. 5. Ach! wanneer komt die dag, Dat ik U volgen mag? Wanneer zult Gy my toonen Die plaatze in uw rijk, Die Gy my eeuwiglijk Bereid hebt te bewoonen? 6. Wanneer of my om-vat 't Licht van u heil'ge stad? Die Heemels-zon, mijn leeven, Daar aardze zon en maan Niet zullen d' eer ontfa'en Haar schijnzel in te geeven. 7. Daar God (die z' heeft gesticht Haar klaarheid en haar licht, En Gy de haars zult weezen, Wiens glans verlichten zal {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Goddelijk getal Der geener die U vreezen. 8. Hoe lang acht Heer! hoe lang Zal ik noch in bedwang Des lichaams omme-swerven Hier in het traanen-dal In 't land, dat heel en al Boos zijnde moet verderven. 9. Laat, alder-zoetste Heer! Mag 't zijn, mijn ziel niet meer Als balling zijn verschooven Dy d' aarde, maar voer my, Verlost van slaaverny, In 't vaader-land daar booven. 10. Daar 's alle druk ten end, Als Gy U tot my wend, Mijn traanen af te droogen. Daar ik zal, aan-gedaan Met witte kleed'ren, staan Geduurig voor Gods oogen. 11. Dan word in over-vloed Door U mijn lust geboet, Wanneer ik door de straalen Uws aangezichts verheugd In eeuwig zaal'ge vreugd, Mijn herte zal op-haalen. 12. Dan zal tot lof van Dy Gestaadelijk met my Der heil'gen tong ont-springen; Dan zal ik voor en naa 't Heemels Aleluja Met d' Eng'len t' zaamen zingen. R.R.L. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} [O Heere Iesus, mijn beminde!] Toon: O Kars-nacht schonder dan de daagen! 1. O Heere Iesus, mijn beminde! Ik zoek U heiland, laat U vinden; Mijn steun, mijn leun, mijn een, mijn al, Mijn liefste lust, mijn harts-vermaaken, O Heere Iesus! laat U naaken; Voor U is 't dat ik needer-val. 2. Daal needer, Heer! met uwen zeegen, Gelijk een milde zoomer reegen Op ons, hier in dit traanen-dal Daar wy als Pellegrims verkeeren, En als uit-landers ons geneeren. Weez Gy ons burgt en vaste wal. 3. Geef dat noit lust tot aardze dingen Onz lichaam, ziel of Geest bespringen, Nog ons beguig'len mag het oog: Maar dat wy 't Heemels naarstig zoeken, Met bidden, leezen ons bekloeken, Des avonds laat en 's morgens vroeg. 4. Dat wy het quaad zoo vlijtig weeren, Gelijk de vonken van de kleeren Door uw hoog-waardelijk ontzag; En op het eeuwig zaalig leeven Met ons gedachten staadig sweeven, Ook hoe men daar heen koomen mag. 5. De zonden steeds by ons bedreeven Wild toch genaadelijk vergeeven, Ach Heere! door uw goedigheid: Want zoud Gy die naa swaarte weegen, {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo waaren wy op 't hoogst verleegen. 'k Bid, Heere! Scheld toch alles quijt. 6. Denk, dat ter plaats, daar wy hier leeven, Den Duivel ook gesta'ig komt sweeven, En om-gaat, als een leeuw die bruld: Hoe zeer uw hulp ons is van nooden, En staad'ge wagt van Heemel booden, Die Gy beveelen kond en zult 7. Te dienen all' uw uit-verkooren, Die Gy door 's geests kracht hebt her-booren, En ook gemaakt met U een geest. Bewaar ons 't zaam in uwe handen, Hier en in verre vreemde landen: Dat wy af-wijken minst nog meest. 8. Dek haar en ons steeds met uw vlerken; Wild ons te zaam met kracht versterken; En maak in ons uw Geest als vuur. Ay strooy! ay strooy toch vuur'ge vonken, Dat ons 't gemoed al wordt door-dronken, En laats' ons miszen niet een uur. 9. De Geest des kindschaps, (zoete aader,) Waar door wy roepen abba Vaader, Laat ie mild stroomen in't gemoed. Is stof gegeeven tot bedroeven, Wild evenwel daar-om niet toeven: Maar geef ons diep berouw en boet. 10. O Heere hoor! Ay hoor onz' smeeken! Ik kan, ik kan niet langer spreeken, Zie mijn gekerm en weenen aan. O Iesus! Iesus laat U vinden! Wild onz bedroefde ziel verbinden, En laatz' uw heilzaam troost ont-fa'en. 11. O Heere Iesus! hoor de beeden Van all' uw rankjens en uw leeden, {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Die tot U schreijen, Heer! al-tijd. Geef dat wy met U in dat leeven, Daar Gy nu zijt op 't hoogst verheeven Ook moogen zijn in eeuwigheid 12. By U en d' oorspronk aller dingen, Wiens lof de Cherubijnen zingen In melody en Heemel-vreugd, Daar duizend-maal tien duizend Eng'len Sta'ig om den throon als lijf-wacht heng'len, Ay my! Wat zoeter ziel-geneugd. J.H. [O Iesus! hoor doch we'er de nooden.] Toon: Als vooren. 1. O Iesus! hoor doch we'er de nooden Van een, die angstig komt gevlooden Tot U, zijn heil, zijn heul, zijn Al; Die swerven moet in vreemde landen, In 't midden van zijn dood-vianden, Die staadig loeren op zijn val. 2. Want waar wy maar ons voeten zetten, 't Is al vol angels, strikken, netten, En meest bedekt met schijn van goed: Den Duivel met zijn trouw trawanten Vol list, en magt, aan alle kanten, Ons meenig aan-slag leev'ren doet. 3. Neemt tot zijn hulp al d' aardze Menschen, Die naar onz onder-gang gants wenschen, Met lokken, dreigen, zoet en zuur, Rijkdom, gebrek, en eer en schande {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons voor te stellen, zoo men van de Deugds-pad af-wijkt, of op verduur. 4. Daar by onz eigen vlees, waar meede Men is om-va'en, dat teegen reede Zich al-tijd met zijn lusten kant; En door zijn uitterlijke zinnen Het herte poogd te over-winnen, Dat daar meest aardze liefd in brand. 5. Och Al-verzochte! Heb mee-lijden, Gy weet wat 't is in 't vlees te strijden; Hoe nauwen wacht men houden moet, 't Zy uit, 't zy t' huis, 't zy waar w' ons wenden, 't Is mijden, strijden zonder ende: Onz viand looz en zeer verwoed 6. Mikt staag op ons, dies wild beschermen, En ons om-vangen met uw ermen, O trouwe Herder! goede Heer! Op wiens genaad wy moogen steunen, Iaa steeds als op uw herte leunen, Als wy maar blijven in uw leer. 7. Gelijk Gy licht tot meede-doogen Wierd tot in 't ingewand bewoogen, Tot traanen, als Gy iemand vond In lichaams nood, toe G' hier op aarde Waard, dat U zulk ontroering baarde, Dat Gy U niet onthouden kond; 8. Zoo laat ook nu troost-rijke straalen Van goedhed op ons needer-dalen, Tot hulp in onze zielen-nood; Wy koomen ernstig tot U loopen Geloovend Gy voor ons staat open Als voor het kind zijn moeders schoot. 9. Och onzen Kooning en Behoeder! Mee-doogend Priester, lieve Broeder! {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Bewaar ons door uw Eng'len wacht, En geeft als onder uwe vleug'len Voor alle quaad; en wild beteug'len Des helschen viands list en kracht. 10. Laat ons in nooden niet beswijken, Noch met Lots Huis-vrouw omme-kijken, Naar 't geen van ons wel is verzaakt; Maar meer en meer met vreugd verlaaten Rijkdom, vermaak, en eer, en staaten, Waar door den Duivel dienaars maakt. 11. En laat ons al-tijd recht bedenken, Wal lot en heil, dat Gy zult schenken Aan dien uw wil vol-koomen doet: Wat 't is, vereend met uwen Vaader Te zijn, des leevens bron en aader Van alle heil en goed en zoet. 12. Zoo zullen w' U daar d' eer van geeven, Wanneer wy zijn in 't eeuwig leeven, Op 't hoogst, gelijk die zaal'ge schaar, Die met volmaakte lip en tongen U, en uw Vaader lof toe-zongen, Dat zy verheerlijkt waaren daar. J.H. [Wy wijden U onz' herten zaalen.] Toon: O Kars-nacht! &c. 1. WY wijden U onz' herten zaalen; Kom Heemels Kooning daar in daalen; Daag uit al wat nog is besmet {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Met quaad; en sway daar steeds den scepter, Niets teegens uwen wil en repter, Daar Gy uw troon ter needer-zet. 2. Slacht all' onz' qua'e geneegentheeden, Die dierze lust, en aardze leeden Door 't krachtig woord 't twee-snijdend swaard: Doe haar door liefdens vuur verbranden Op 's herten haard ten offer-hande; En stijgen tot U Heemel-waard. 3. Vermengd met boet-be'es heete traanen, En op-zet om zich voorts te spaanen; Ontvlam onz' ziel met lof en dank, In anders nood met teer ontfarmen, En zucht tot wel-doen aan den armen, Ten zoeken-reuk onz' leeven lang. 4. Doe 's Vaaders wil ons open-baaren, Ons duister hart geheel op-klaaren, Leg ons uw wet op 't netste uit Wild in deez' booz' verwarde tijden Voor all' af-leiding ons bevrijden, En hoeden 't hart van valz besluit. 5. Zalf ons ook door uw liefd, te weeten Tot Koonings, Priesters en Propheeten Met uwes Geestes balzem-vloed; Zoo dat onz hart steeds deugd uit-waazemd, Onz gantze weezen Gods-dienst aazemd, En onz gemoed zy zagt zoet. 6. En geef, dat, als de dood komt naaken, Wy om-gegord op 't schild wagt waaken, On-zondig, vroolijk, wijz, gelampt: Onz Geest met wel-doen in uw handen By all uw helden mag belanden, Die vroom'lijk hebben uit-gekant J.H. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} Over Jesus voor-beeld. Voiz: Amo te benigne Jesu. 1. HEilige Iesus! Heemelz voor-beeld! Der Eng'len heiligheid Werd als duisternis veroordeeld By uwe zuiverheid. Iesus is mijn onbesmet Hoofd en her, mijn geest en wet. Heilig my // Heilig my: Ik moet Iesus zijn als Gy. Heilig my // Heilig my: Ik moet heilig zijn als Gy. 2. Stille Iesus! die de baaren Van uw wil, op den grond Van uws Vaaders wil bedaaren En stil doen leggen kond. Wanneer al mijn tocht en wil Eens in d' uw verzinken stil? Heilig my // Heilig my: Ik moet Iesus zijn als Gy. Heilig my // Heilig my: Ik moet stille zijn als Gy. 3. Wakk're Iesus vol van zorgen En arbeid, zonder maat, Beezig van den vroegen morgen Tot aan den avond laat: 's Daags voor spijz met werk bezet, 's Nachts voor 't bedde in 't gebed. Heilig my // Heilig my: {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik moet Iesus zijn als Gy. Heilig my // Heilig my: Ik moet wakker zijn als Gy. 4. Goede Iesus! al-tijd minlijk In lieffelijk gelaat: Neevens vriend en vyand vrind'lijk, Een yders hulp en raad: Ach! waar ik als Gy een troost Aller in haar hulpe looft! Heilig my // Heilig my: Ik moet Iesus zijn als Gy. Heilig my // Heilig my: Ik moet minlijk zijn als Gy. 5. Zagte Iesus! die zagt-moedig Het alder-scherpste leed Wraak-loos kond vergeeven goedig, Iaa zonder toorn en leed; Maar in yver kond vergaan Wierd, uw Vaader smaad gedaan: Heilig my // Heilig my: Ik moet Iesus zijn als Gy. Heilig my // Heilig my: Ik moet wraakloos zijn als Gy. 6. Need'rig Heiland! waardig t' eeren: Die aller menschen lof Zeer ootmoedig kond ontbeeren, En zoo des hoogmoeds stof Wikte, dat het oordeel klaar Al-tijd stond in d' evenaar. Heilig my // Heilig my: Ik moet Iesus zijn als Gy. Heilig my // Heilig my: Ik moet need'rig zijn als Gy. 7. Zuiv're Iesus! die de driften {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't lichaam toomen kond, En het kuis van 't on-kuis ziften Met hert, en oog, en mond: Al uw leeden hield Gy net, Al uw denken on-besmet. Heilig my // Heilig my: Ik moet Iesus zijn als Gy. Heilig my // Heilig my: Ik moet zuiver zijn als Gy. 8. Maat'ge Iesus! dien de reeden De spijz en drank toe-mat; Dertel noit in lekkerheeden, Noit vol, of over-zad 's Heemels wil te doen hield Gy Voor uw spijz en lekkerny. Heilig my // Heilig my: Ik moet Iesus zijn als Gy, Heilig my // Heilig my: Ik moet maatig zijn als Gy. 9. Heil'ge Iesus druk uw leeden Ten leeven op de mijn'; Doe mijn voet als d' uwe treeden, Mijn oog als 't uwe zijn, Booven al maak dat mijn hert Als het uw regt vuurig werd. Heilig my // Heilig my: Ik moet Iesus zijn als Gy. Heilig my // Heilig my: Ik moet heilig zijn als Gy. Jod. v. Lod. {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} [Kom Iesus Goodes Zoon.] Op de wijze: Lof-Zang Maria. 1. KOm Iesus Goodes Zoon, Kom Heer van alle Goo'n, Door-wond mijn ziel van binnen, Opdat ik vry van zond' Uit mijner zielen grond U vuurig mag beminnen. 2. O waare zielen-rust! O bron van alle lust! O rijkdom der genaade! Geef dat ik om uw min En kennis al 't gewin Des Weerelds acht voor schaade. 3. O volheid alles goeds! O Zonne mijns gemoeds! O Iesus mijn beminde! Zend in mijn ziel een blik Uws klaarheids, op dat ik U zoekende mag vinden. 4. O waarde Bruidegom! O zoete Iesus! kom, Kom noit genoeg verheeven, Trek my uit 's Weerelds slijk, En doe my eeuwiglijk In vreugde by u leeven. C.W. Lof-Zang ter eeren van Iesus Christus. Stemme: Van den 100 Psalm. OP, op mijn geest uit 's Weerelds stof, Zing Iesus uwen Heiland lof, Met lijf en ziel, met hert en keel: {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy is uw hoogst' en waardste deel. 2. Lof Iesus, bron van heil en vreugd; Lof Iesus, die ons hert verheugd. Lof Iesus, zaaligheids fontein. Die ons gemaakt hebt schoon en rein. 3. Wanneer wy door der zonden magt Verwonnen waaren en verkracht. Zijt Gy gekoomen sterke Held. En hebt de zonden ne'er-geveld. 4. Als ons de Weereld had verleid Tot on-deugd en ramp-zaaligheid, Hebt Gy ons door uw Herders staf Gereddet uit der hellen graf. 5. Gy hebt des Duivels magt ontroofd, Den kroon genoomen van zijn hoofd, Zijn kop vertreeden met uw voet, En van zijn plaag uw volk behoed. 6. Gy hebt des Heemels hoogste goed Voor ons gewonnen door uw bloed: De weg gebaand, en op-gedaan Des Heemels-poort, om in te gaan. 7. Gy zittend in des Heemels boog Laat needer-daalen van om hoog Uw geest: die ons getuigen is, Dat God door U onz Vaader is. 8. Dies moet Gy Iesus zijn geloofd In eeuwigheid, als opper-hoofd Van 't heilig volk, wiens zaaligheid Gy hebt in 't Heemels hof bereid. 9. Geloofd zy uw hoog-waarde naam Van Menschen en van Eng'len t' zaam: O Iesus! alder-zoetste lust: Der zielen hoogste troost en rust. J.V.L. {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} iv. deel. 't Geluk der Vroomen in en naa dit leeven. Van het loon der Vroome, en de straffe der On-achtzaame. Op de wijze: Doet uw oogjens open, &c. 1. DIe rein liefde vierig In zijn herte draagd, Die daar leefd maanierig, Gelijk 't God behaagd, Die zal vry van quaale, Schoon en vrucht-baar bloeyen ziet, Die zal der Zonnen straalen, Op den middag lijden niet. 2. Die geheel laat vaaren Der Godloozen raad, Die op der zondaaren Weg ook niet en gaat, Die is wel geleeken By een groene vruchtb're boom, Die daar on-besweeken Groeid aan eenen waater-stroom. 3. Die wel Gods behaagen Weet en niet en doet, Die al veele slaagen Lijden in den gloed, Die eeuwig zal branden, Noch werd hy gebonden // med Die duistere banden, Want hy ging der zonden // tred. 4. Die loopt onverhoolen {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Op weegen gemeen, Die moet wel verdoolen, Want daar is maar een, Die daar tot den leeven Is een weg der waarheid plat: Die daar gaat beneeven Zal miszen die schoone stad. 5. Die met Esaus zoone Verkoopen on-wijs Haar eerste geboorte Voor een schootel spijz. Die haar hier verkiezen 's Weerelds tijdelijk profijt, Die zullen verliezen 't Eeuwig Heemelze jolijt. 6. Die wandeld verstandig, Zijnde geen zondaar, Die de dronkaards schandig Niet en volligd naar, Die niet leugenachtig, Noch oit valz is van gemoed, Die zal noch deelachtig Zijn, Gods edel rijke zoet. 7. Die met zijnder tongen Niet en smaad noch schend, Die wel heeft bedwongen Al zijn woorden jent, Die zijn hert noch handen Niet besmet op 't aardze goed, Die zal vry van schanden, Naamaals hebben over-vloed. 8. Die niet is wraak-gierig Teegens zijn vyand Die hier goedertierig {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Leefd in laagen stand, Die 't bedrog der zonden Zeer kloek-moedig weeder-staat, Die zal groot bevonden Zijn, wanneer 't hier al vergaat. 9. Die liefde bewijzen Aan Gods leeden fijn, Die d' hong'rige spijzen, Ook die dorstig zijn, Die weldaad betoonen Aan veel krank' en arme ziet, Die zal God beloonen Met een stroom die over-vliet. 10. Die heeft tot zijn voor-deel, Barmhertigheid an, Die haar teegen 't oordeel, Wel beroemen kan, Die in alle stukken Der liefde vol-standig blijft, Die zal 't wel gelukken, Eeuwig hy in God beklijfd. J.P.S. Eens Christens vreugden-stof. Stem: O Slaap! o zoete slaap! 1. WEl op mijn lang ontstelde snaaren, Wild op de luit u noch eens paaren, Om maaken een geklank Van vreugden-zank; Hoe een Christen hert, {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Vry van alle smert, Hoe een Christen hert, met reeden, In vreugd zijn tijd hier mag besteeden. 2. Een Christen heeft de grootst' oorzaaken Om in zijn geest zich te vermaaken; Schoon dit een Weerelds-kind Zoo niet verzind, Dat hy vroolijk leeft, Maar wel angstig beefd, Dat hy vroolijk leefd, wiens ooren Deez' strenge les steeds moeten hooren: 3. Doe boet, verlaat, verzaak, bekeer dy, Neem op uw kruis, volg my naa leerd Hy. Dit schijnd wel straf en swaar In 't eerste, maar Een her-booren geest, Die den Heer recht vreezd, Een herbooren geest is 't lichte Last, en zijn jok een zoete plichte. 4. Hoe kan 't hem swaar of moey'lijk prangen, Dien Christus zelfs wil troost erlangen? Waar Christus zelfs is borg, Wie heeft daar zorg? Die slechts U heeft, Heer! Acht dan geen ding meer; Die slechts U heeft, Heer vol waarden, Wat vraagd die naa Heemel of aarde? 5. Maar tel eens op, waar uit het bly-zijn Hier meest ontstaat. Is 't niet door 't vry-zijn Ont-koomen uit 't gevaar? (Het blijkt te klaar.) Rijkdoms toe-verlaat? Hooge ampt of staat, Hoog ampt of staats-vereering? {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} En 's grooten Houwelijke vermee'ring? 6. Is 't vreugden-stof 't gevaar t' ont-springen? Een Christen is (o blijde dingen!) Van helle, Duivel, dood Haar ramp , angst, nood, Van haar slaaverny Los-gemaakt en vry, Van de slaaverny der zonden. Door Christus is de strik ont-bonden. 7. Is 't geld of goed? 't zijn schatten heerlijk, 't Is rijkdom groot, jaa on-waardeerlijk Vry van verderf en mott', Roest en verrot. Spijt der roovers list, In den Heemel is 't Voor een op-recht Christ behouden, Die op 't on-zienlijk vast betroude. 8. Is 't eer of staat? (verblijd u vroomen) Een Christen is alleen gekoomen Tot d' hoogste heerschappy, En monarchy. Hy is sterker held, Als die steeden veld; Hy is sterkker held, jaa Kooning, Die Heer is in zijn 's herten wooning. 9. Zijn 't groot of rijke houwelijken? Geen echt op aard' mag men verg'lijken By de verhoolentheid. Die daar in leid, Hoe een Christen-spruit Hoog gegeeven uit Word tot Christus bruid, en kindschap Gods, al zijn heil'gen krijgt tot vrindschap. 10. O! Christen vreugden-rijke zeegen! {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer men recht gaat over-weegen By deeze ziel-geneugd, Al 's Weerelds vreugd: Ach! wat is 'et toch? Waan-vreugds vals bedrog. Acht! Wat is het toch, als ellend? 's Geweets wroeging, en treuren 't spel end. 11. Een Christens blijdschap is bestendig, Blijd hier, noch blijver 't end on-endig In 's Heemels vreugden-feest. Dit 's d' oorzaak meest Dat hy wel vernoegd, Hoe het God hier voegd, Daar op zijn genoegt gevest is. Wel doen en vrolijk zijn het best is. 12. O vreugdes eenig fontein-ader, Geef dat uw vreugd, 's geests vreugd, ons naader En innerlijker kust Met herte-lust; Dat elk Christen hert Vry van bange smert, Dat elk Christen hert met vreede In rust en vreugd zijn tijd besteede. Amen. J.P.S. {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de blijdschap des heiligen Geests, ende dat zy de blijdschap deezer Weereld te booven gaat. Op de wijze: Heil-gierig Mensch. Ofte: O slaap! O zoete slaap! &c. 1. HEt hoogste goed in deezen leeven, Dat hier Gods vrienden werd gegeeven, Dat is in zijnen Geest Te houden feest, En te zijn verheugd, Met een zoet vreugd, En te zijn verheugd van binnen, Vervuld met Goddelijker minne. 2. Al-tijd verheugd in God te weezen Is een gebod, alzoo wy leezen: Maar hoe kan hy al-tijd Weezen verblijd, Die noch zoekt vermaak In een aardze zaak, Die noch zoekt vermaak te pleegen, Daar de natuur is toe-geneegen? 3. 't Is vreugd: maar die in haar geen duur-heeft, Want neemt men wech het beeld, Daar lust in speeld, Vreugde is ten end, Wech is 't fondament, Vreugde is ten end; gekoomen, Men mag die vreugd geen vreugde noemen 4. Maar die bevrijd van alle lusten, {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} In God alleen kan lieflijk rusten, Die midden in 't verdriet, Blijdschap geniet, D' uiterlijke Mensch Zijnde teegen wensch, D' uiterlijke Mensch in 't lijden, 't Gemoed in-wendig kan verblijden. 5. De vreugd des Geests, het pand der vroomen Werd door geen Creatuur benoomen, In God die eeuwig is Staan zy gewis, Die haar aldermeest In lijdens tempeest, Die haar aldermeest kan baaten, Als zy van alles zijn verlaaten. 6. Den druk, die tijdelijk en licht is, Brengt heerlijkheid, die vol gewicht is, Hen die aanschouwen maar Op 't onzichtbaar, Al wat het hier geschiet, Dat en raakt haar niet, Al wat hier geschied op aarde, Dat is by haar van kleinder waarden. 7. Waar God zijn liefd' heeft in-gegooten, Heeft Mensch hem zelven uit-geslooten, Hy heeft al-tijd hoe 't gaat, Profijt en baat, Die gerust en stil, Wil dat Goode wil, Die gerust en stil kan lijden, Die zal altijd in God verblijden. J.Pr.S. {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} Heemelze Vreugde. Zang: In 't Bos om Wesel groeid houts genoeg. Of: Wild vroolijk leeven, &c. 1. ZEer grooten zeegen Is nu verkreegen, Voor die de weegen Des Heere gaan. Gods bond-genooten, Is nu ont-slooten Een over-groote Genaade baan: Des leevens kroon, En lustige blijdschap, die nimmermeer scheid, Verlost van lijden Van leed van strijden, En vol verblijden In eeuwigheid. 2. Verheug van binnen In geest en zinnen En wild beginnen Tot Godes lof, Uit 's herten dringen Zijn roem te zingen: Want hier zijn dingen Van rijke stof. Vertel het goed, 't Welk God u doet, En gallem zijn vriend'lijke goedigheid uit; Dat Zerafijnen {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} En Cherubijnen met vreugd verschijnen Op uw' geluid. 3. Zoo zulk vermaaken, U ziel doet waaken Op al haar zaaken Met ernst voortaan; Om naa-maals meede Voor God in vreede Met bruilofts kleeden Bereid te staan: Zoo brengd die vreugd U, door de deugd, In 't kooning-rijk Christus gelukkig vol eer. Zoo zoeten leeven Werd hun gegeeven, Die neerstig streeven Naa waarheids leer. 4. Gezang en snaaren, Door 't lieffelijk paaren, Kan blijdschap baaren In 't moedeloos hert: Zy doen de krachten, We'er op-waards trachten, Eer zy versmachten Door angst en smart. Zoo zal 't gemoed, Door 's Heemels zoet, Vermaakt, en ontbonden van droefheid, vol vreugd Zich zelf verquikken, En niet meer schrikken; Maar yv'rig schikken Ter waare deugd. {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. On-reine gronde, Bezet met zonde, Werd niet bevonden In 't vroom getal, 't Welk, alle nooden En ramp ont-vlooden, Dan uit den dooden Verrijzen zal; Maar die het quaad Vol-koomen laat, En Christus gezindheid natuurlijk vertoond; Daar over-vloedig Zijn geest, zacht-moedig, Op-recht en goedig, Vol deugd in woond. 6. Wel aan, o vroomen! Wild geenzins schroomen Om voort te koomen Op heilig pad. De gunst des Heere, Zal u vereeren, Naa uw begeeren, Mat al zijn schat. Zijt maar getrouw In vreugd en rouw, Gesterkt in de waarheid en liefde gelijk; Op dat uw ooren Naa deezen hooren, Kom uit-verkooren Bezit mijn rijk. A.J. {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Der vroomen troost. Vois: Wilhelmis van naszouwen. 1. HY heeft geluk en zeegen, Die al-tijd in Gods wet, En in zijn reine weegen Zijn voeten staadig zet: Geen tonge kan verhaalen, Geen pen beschrijven kan, Geen konstenaar af-maalen 't Geluk van zulk een Man. 2. De Weereld mag hem smaaden, En houden voor een zot, En zoeken t' over-laaden Met alle schimp en spot: Zulx kan hem geenzints deeren, Zulx alles schaad hem niet; De wijl hem God wil eeren En troosten in 't verdriet. 3. Al wat de vroomen lijden Is 't zaad van haare vreugd; Groot juichen en verblijden Spruit uit haar on-geneugd: Gelijk zy hier gaan zaijen Veel droefheid, angst en druk; Zoo zullen zy eens maijen Een oegst van groot geluk. 4. Al gaat den huis-man treuren Als hy zijn akkers boud, En 't zaad uit zijne schuuren Aan 't swarte slijk betrouwd; Zijn druk begint te sluiten, Wanneer hy heug'lijk ziet, {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat God op d' eerste spruiten Gezeegend waater giet. 5. Wanneer de zon komt schijnen, Den Heemel zich ontsluit, Zy doet zijn angst verdwijnen Uit droefheid vreugd spruit: Zoo is 't hier met de vroomen In alle teegenheid, Zy hebben niet te schroomen Het eind is vrolijkheid 6. Al gaanz' op aarden treuren Den Heemel haar toe-lacht, Geen kruis zal al-tijd duuren, Den dag komt naa den nacht. Voor alle vroomen herten Is groote vreugd bereid; En midden in de smerten Toond God zijn goedigheid. 7. Hy zalze niet verlaaten, Zijn oog heeft op haar acht, Zijn hand komt haar te baaten Ook als men 't minst verwacht. Hy zal haast doen op-klaaren De neevels van haar smert; Hy stild d' onstuime baaren En troost haar angstig hert. 8. Wat heeft hy oit te vreezen, Die God heeft aan zijn zijd? En ziet dat vriend'lijk weezen Geduurig eeven blijd? Wie kan hem dog beletten Het erf dat hy verwacht? Wie kan hem dat ontzetten, Waar is zoo grooten kracht? {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Die op den Heer betrouwen En zullen niet vergaan; Maar vast in al 't benouwen Als bergen blijven staan. Zy hebben niet te vreezen; Hoe zeer den hel-hond bast; Haar vreugd zal eeuwig weezen; Gods gunst en woord staan vast. In blijdschap peinst, Dat voorspoed veinst. In teegenspoed Wacht beeter goed. [Wie God tot zijnen toe-vlugt heeft] Stemme: Psalm xcj. Of: Gy die de naam van Christen draagd. Of: Het Jaar is langer als den dag. 1. WIe God tot zijnen toe-vlugt heeft In allen ram en nooden, En heilig in zijn wandel leefd, Gelijk Hy heeft gebooden, Die wordt van het bezorgd, bemind, En met geneegentheeden, Gekoesterd, als zijn lieve kind In alle teegenheeden. 2. Zoo dat geen nood te groot en word In wiszelvalligheeden Noch leed, hoe wreed, ten af-grond stort; Dewijl hy met gebeeden Den troon van zijnen Vaader naakt Met hertelijk vertrouwen; {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hem dan met zijn geest we'er-raakt, En 't herte komt bedouwen. 3. Zoo dat hy midden in den druk Met zangen God kan looven, Om dat hy weet, dat zijn geluk Hem niemand kan ont-rooven: Nae-dien hem God dat goed bewaard, In zijne Heemel-zaalen, En dat Hy hem in 't eind van d' aard By hem zal koomen haalen. 4. En stellen hem in all' zijn goed 't Bezit van 't eeuwig leeven; Dus zal Hy 't alder-zoetste zoet Hem dan met liefde geeven. Al-waar men dan in eeuwigheid Met d' Eng'len zal verkeeren En looven Goodes Majestait En Christus onzen Heere. 5. Hier-om mijn ziel neem dan geduld In 't geen u God komt zenden, Dewijl G' hier niet lang weezen zult, Maar rend vast naar uw ende. De tijd is snel, het leeven kort, Ramp kan niet lange duuren, Want al dat hier genooten word, Dat duurd maar weinig uuren. 6. Laat ook geen vleeschelijk vermaak Het heilig leeven hind'ren, Dewijl dat zoo geringe zaak Niet past aan Goodes kind'ren. Want die hier hebben 't vlees gedood Met allen zijn begeeren, Zy volgen Iesus in zijn nood, En worden al-zoo Heeren. {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. De Weereld woeld en staafd en draafd En wil 't geluk hier vatten: Doch word met bitterheid gelaafd, Dewijl dat al haar schatten Vast blijven, en zy moeten heen Ten duist'ren graave daalen En dan noch voor Gods oordeel tre'en, En daar haar vonnis haalen. 8. O dwaaze Mensch! Waar loopt gy om, Om 't geen u zal verlaaten? Het leeven is een yd'le blom. Al 't goed kan u niet baaten. Daar-om lief toch een ander lot, En volg des Heemels Kooning, Dan komt gy meede by dien God In zijne Heemel-wooning. B.J.S. Hoe Deugd, verheugd. Stemme: Een goed nieuw lied, heb ik bedagt. Of: Hansje sneed het koorn was lang. Of: Gy die de naam van Christen draagd. 1. DIe deugd bemind, die onder-vind Haar zoetheid in 't beleeven; Zy kan 't gemoed in over-vloed, Veel troost en zoetheid geeven. 2. De reine deugd, kan zulken vreugd In 's Menschen hert ontsteeken, Dat 's Weerelds zoet, als gal en roet, {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar by mag zijn geleeken. 3. Vermaak van 't vleis kan meen'gen reis 't Gemoed zoo angstig quellen, Dat ziel en hert, gepijnigd werd, Met vreez' en angst der hellen. 4. En of wel schoon, die deugd haar loon Voornaamentlijk zal weezen, Des leeven kroon, in 's Heemels throon, Wanneer wy zijn verreezen: 5. Zoo kan zy hier in lijdens vier, In kruis, in druk, in strijden, In al 't verdriet, dat oit geschied, Het herte noch verblijden. 6. Want zy gedenkt: God die gehengt Die over my ten lesten, Hy zal hoe 't is, ik ben 't gewis, My helpen noch ten lesten. 7. O! die zoo leefd, dat hy God heeft Tot een lief-hebbend Vaader, En weet daar by, dat Hy hem zy Een schut, en scherm voor quaader. 8. Die kan al toos 't gemoed door troost Des heil'gen Geests op-wekken, En denkt: hoe 't gaat, God kan al 't quaad, Tot heil en goed-doen strekken. J.D.S. [O Alder-zoetste leeven.] Stemme; De zoete Meere-minne. Of: Het daaget uit den oosten. 1. O Alder-zoetste leeven! O alder-zoetste lust! Waar lust is weg-gedreeven, {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar leid nu God zijn rust. 2. De slang is hier verdweenen, 's Vlees lust is hier gedood, Het oud is nu al heenen, 't Nieu is 'er in gepoot. 3. Hier springt de nieu fonteine, Hier vloeyd den nieuwen wijn, Hier smaakt men God alleine Al 't oud is ziel fenijn. 4. Hier groeyd den boom des leevens In 't nieuwe Paradijz, En God schenkt daar beneevens Zijns leevens zoete spijz. 5. Van vreugde moet men springen, Van vreugde weenen mee, Van vreugde moet men zingen, Want God beweegd de stee. 6. Van vreugde word men dronken, Het dringd door all' de le'e, En 't dropje word verzonken In d' Alder-grootste zee. 7. Men word zoo gants verslonden In deeze vreugden-gloed, Geen tong en kan 't verkonden, 't Is 't alder-zoetste zoet. 8. O Mensch! dit moet gy derven, En erven 't teegen-deel, Zoo gy 't niet al gaat sterven, Geen deel, maar al geheel. 9. Ei lieve! ken uw waarde, De waarde van uw ziel, Want al de heele aarde Geen waarde daar by hiel. 10. Kan u 's vlees lust bekooren, {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} En maar een hand vol vreugd, Waar-om laat gy verlooren Een vreugd vol van geneugd? 11. Hebt gy wel eens ter deegen Op 's Weerelds doen gelet? Hoe meer en meer verleegen, Hoe meer en meer verlet. 12. Wat is toch 's Weerelds weezen? Wat wind hy die dit wind? Wind zal zijn rijkdom weezen, Want al zijn winst is wind. 13. O Menschen! Laat u raaden, God bid u als een vriend, Waar-om wild gy versmaaden Dat u zoo noodig diend? 14. Onz Heer doet ons verkonden, Deez wonderlijke feest, Zoo gy dit wild door-gronden, Zoo leef hier naa den geest. C. Laakh. Stand van een gelukkig Mens, Dieze hier heeft, staat naa wens. Toon: Geswinde boode van de min. 1. ALs Iesus eens de harpe slaat In een rein gemoed, Daar vreeze-Gods gespannen staat: O! wat klinkt dat zoet! Ach hoe bly {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} Is dat hart! Dat nu vry Van zijn smart God loofd, Met een op-waarts-geheeven hoofd. Hier weet niemand af, Die gevoed met draf Van slegte aardze vreugd, Zig in den schijn verheugd. 2. De ziel, die deeze voor-smaak heeft Verkreegen van zijn Heer, Is nu gereed, zoo lang zy leefd, 't Ontfangen tot Gods eer, Zoo het quaad, Als het goed, Zoo het zuur, Als het zoet; En rijk Acht hy 't aards al t' zaam voor slijk. Alles acht hy scha'e, Volligd Christus naa, Geboogen onder 't kruis Naa het eeuwig vreugden huis. J.L. 3. Naa 't nieuw-Ierusalem geboud Van paar'l, en diere steen, En daar de straaten zijn van goud Daar men ziet door heen. In die Stad Is zijn schat, Iaa zijn God Is zijn lot En deel: O die ziel! wat heeft hy veel? {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} De Goddelijke-zang Toefd hem al te lang In het Heemels koor, Die daar zoet streeld het gehoor. 4. De daagen hem als jaaren zijn, Zoo verlangd die mens Naa 't zoet geniet van Gods-aanschijn; Dat is al zijn-wens; Daar de troon Van Gods Zoon, 't Witte kleed Leid gereed, O my! Al die Heemelz meelody Stat naa hem en wacht, Iaa 't hem als toe-lacht, Zoo dat hy, zonder schroom, Roept o Heere Iesus koom! J.H. [Ick weet een Stad, heerlijk geboud.] Zang: O! heilig zaalig Bethlehem. 1. ICk weet een Stad, heerlijk geboud, Die helder blinkt aan alle kanten, Wiens straaten zijn doorluchtig goud, De muuren paar'l, en diamanten; 2. Alwaar geen zon, noch maane-schijn Behoefd, mits 't lam 't al door kan straalen En daar de zon, en heers zal zijn, Verlichtend' al die gulden zaalen. 3. Doch niemand komt in deeze Stad, {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan die eerst trouw'lijk heeft gestreeden, Gestreeden op dien smallen pad, En d' enge-poort is door-getreeden. 4. Een nauwe-poort, een smalle-baan Leid voor die stad zoo hoog verheeven, Zoo dat elk, wie daar heen wil gaan, Zich moet op deezen weg begeeven. 5. Moet, naa zijn Opper-heers gebied, Gewillig alles hier verzaaken, Al valt het swaar, wat nood, hy ziet Zoo strijdend' in die stad te raaken, 6. In-dien zijn oog, zijn hand, of voet Hem hinderd op dei smalle-weegen, Verstaa, zijn lust, zijn eer, zijn goed, Of waar dat meer in is geleegen, 7. Veel liever alles snijden af, En liever lijden schand' en schaade, Dan hier te weezen slof, of laf, Maar vlijtig waakend' teegen 't quaade. 8. Al schijnt dit swaar voor zijn natuur, Zoo alles, alles te verzaaken, Hy denkt, 't is nu een harde uur: Maar 't is om eeuwig te vermaaken. 9. 't Is om een kroon, een waarde kroon, Waar-om ik loop, waar naa ik jaage, Die glinsterd in mijn oog zoo schoon, Dat ik dat alles willig draage. 10. 't Is om een stad, een schoone stad, Een stad vervuld met alle goeden, Een on-waardeerelijken schat. Wie zoud niet vlijtig derwaarts spoeden? 11. 't Is om een rijk, een kooning-rijk, Een eeuwig kooning-rijk te erven. En zoud ik dan 't vergankelijk {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} Om deeze schat niet geerne derven? 12. Gewis hy achtze drek, en scha'e Met Gods gezant dien groot Apostel; Niets acht hy waard' of stat hy naa Dan deeze schat, die is hem kostel. 13. Hy vind in zich een beeter goed, Dan d' aardze weeld', hem oit kan geeven, Een stille vreed, een bly gemoed, Verheugd in God en 't eeuwig leeven. 14. Een branden vuur ont-steekt zijn hert In waare liefd', o zoet ver-eenen! Vry-moedig staat hy on-benerd, De slaafze vrees' is heel verdweenen. 15. Hy heeft een waar vernoegd gemoed In alle tijdelijke zaaken, Ont-moet hem voor of teegen-spoed, Hy weet, zijn Vaader zal 't wel maaken. 16. Zijn Vaader, dien hy vast vertroud, Zijn burgt en steun, zijn lust en leeven, Zijn hoog vertrek, die hem behoud, Van wien hem alles word gegeeven. 17. Van wien hy is al wat hy is, Door wiens gena'e hy hoopt te dringen In deeze stad en erffenis, Om 's Heeren lof met vreugd te zingen. 18. Wel-aan dan Gods getrouwe schaar! Laat ons dien weg met ernst betreeden, Op dat wy eeuwiglijk hier naar Genieten all' deez' zaaligheeden. N.D.B. {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} [O Aarde-worm! verhef uw oog.] Voiz: Psalm xxxvj. 1. O Aarde-worm! verhef uw oog Van 't nietig stof, en zie om hoog, Den Heemel kom beschouwen. Zie naa uw huiz en vaader-land, 't Welk God met zijne sterke hand Dus cierelijk ging bouwen; Daar booven is Gods heerlijkheid, Daar is de rust en vreugd bereid, Daar is een zaalig leeven, Een leeven zonder nood of dood. Waar is een goed of zoet zoo groot, Dat God daar niet zal geeven? 2. Daar is de stad zoo schoon geboud, Wiens straaten zijn van zuiver goud, De poorten en haar muuren Van paarl' en eed'le steenen zijn; Daar hoefd geen zon of maane-schijn, Haar licht zal eeuwig duuren. Daar is geen zond noch ellend meer. Alles in allen is de Heer Voor zijn heemelingen; Die eeuw'lijk zijn voor zijnen throon Met een volmaakte Heemel-toon Halleluja te zingen. 3. Waar-om, o Mensch! dan dus gewroet? Waar-om zoo laage van gemoed? Is uwe schat op aarden? O Neen! Het alder-hoogste goed, Daar eens uw ziel op rusten moet, On-eindig groot van waarden, Is in den Heemel wech-geleid, {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} Door Iesus zelfs voor ons bereid. Wel-aan de ziel om hooge! Vergeet dat hier beneeden is, Daar booven is uw erffenis, Keer daar uw hert en ooge. B.J.S. 't Koning-rijke Gods in de Ziele. Rom. 14.17. Stem: O! grootheid van Gods liefd, &c. 1. VAn groot geheimenis en gants verborgen dingen Gaa ik, met aandacht, Heer! uw naam ter eeren zingen; Die Gy aan yder mens ter Weereld niet en geeft, Dan die zich heel ten dienst U op-geofferd heeft. 2. Die, die alleen, laat Gy uit uwe troost-bron drinken, Die uw beveelen doen, en paszen op uw winken, Daar daald Gy root-rijk ne'er, in zulker herten-zaal, En met die vroome-ziel houd Gy uw Avond-maal. 3. Gelijk Gy 's Heemels-dauw laat vallen op de blaaden, Zoo valt ook op die ziel uw zeegen en genaade; Daar ebd en vloeid in 't hert een hoonig-zoete vliet: {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo dat hy op der aard een paradijz geniet. 4. Dat heeft men dik-maal meest verschooven in een hoekje, Daar m' een-zaam bid en leest aandachtig in een boekje; Daar gaat de geest te feest, en word zoo wonder blijd, Dat hy van vreugden weend en veele traanen schreid. 5. Door blijdschap 't hert geparst dan vreugden-traanen springen En biggelen daar heen, wel midden onder 't zingen. Dit is een wonder ding, op 't hoogst te zijn verblijd, En dat nochtans die Mensch een vloed van traanen scheid! 6. Het moet een Engel zijn, die dit in hem komt werken, Of Goodes goede geest, die hem ter deugd wil sterken; Waar van een Weereldling het minste niet bezind, Want niemand weet hier af, dan die het ondervind. 7. De Weereld vat dit niet, noch waan-wijs letter-eeter, Die maar swetst van de deugd, 's betrachtens een vergeeter; Dit zoet geheimenis hy nimmer toe geraakt, Maar knabbeld om de bast en noit de pit en smaakt. 8. Zoo wonder werkt Gy God in reine vroome herten, {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Gy gebrooken hebt door uwe liefde smerten; Want met uw vinger Gy dat hart ter vreugden roerd, Zoo dat in melody de geest word weg-gevoerd. 9. Dat e'el gemoed, bestroid met Heemel-vreugden vonken, Leid in uw groote liefd als 't eene-maal verdronken; Daar proefd des zieles-mond een Heemel-zoet geneugd, Met is 'er zoo verblijd, met smelt 'er in de vreugd. 10. Die Mensch gaat in en uit, en vind sta'ig zoete weide; Iaa eeven als of Gy en Iesus hem geleide. En ofschoon al de ramp hem hier en daar verzend, Zoo gaat Gy toch al me'e tot aan des Weerlds end. 11. En of het al geviel, dat hy 'er quam te sneeven, Zoo zal hy naa de dood ter deeg' eerst met U leeven: Een aards-soldaat verliest, raakt hy het leeven quijt, Een Christen over-wind, als hy ter dood toe strijd. 12. Hy heeft de keur-steen, daar een naam staat op geschreeven, Die niemand, niemand kend, van dieze word gegeeven. 't Geweeten, on-bewust van quaad, waar op hy roemd, Dat spreekt in lijden vry, schoon al de Weereld doemd. {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} 13. Maar 't hert-geheim niet is bewust van quaade ranken, Daar kan men, schoon in nood, U looven, prijzen, danken Als Gy in lijdens uur uw troost-straal schiet in 't hert, Dan word pijn haast geen pijn en lijden kleine smert. 14. Dat heeft men wel gezien in veele Martelaaren; Die midden in den druk daar door vol vreugde waaren; Op 't puntje van de dood, zoo is het wel geschied, Dat hier en daar der een in 't vuur noch zong een lied. 15. Den Henker kond daar door zom-wijl zien dat Gods zeegen Dat vollik had bestort, en vluchte wech, verleegen, Verliet het moorders-ampt, was met berouw door-boord, En voegden hem by 't volk, by 't volkje van die zoort. 16. De fell' en wreede beul, die Ann'ken uit den Hooven Met aarde heeft bedekt, bedolven en bedooven, Is 't ook zoo me'e gegaan; hy 's van een felle beul Veranderd in een schaap, en zocht by vroomen heul. 17. Ook heeft hy tot zijn schand en uwe eer beleeden, Dat, eer hy noch de aard ging op haar lichaam treeden, {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} Deez zaal'ge Mart'lares in haar lief aangezicht Zoo schoon en helder blonk, gelijk als 't zonne licht. 18. Der Martelaaren bloed was toen het zaad der kerken: In haar brieven kan m' Uw geest en kracht bemerken: Dan oly komt geparst, kruid ruikt best als men 't wrijft Zoo is 't in lijden ook, als Gy met hulpe stijfd. 19. Daar door men kan bestaan on-doenelijke dingen, Iaa muuren Heemel-hoog daar kan men over-springen, Geen berg is oit te hoog, geen dal is hem te diep, Als Gy maar, God! hem helpt, Gy God! die alles schiept. 20. Dat eedel-moedig hert, gehart tot swaare weegen, Steund op uw hulp, daar van Gy hem noit laat verleegen, Daar op zoo is hy koen, want Gy hem hebt geloofd, Te houden, hoe het gaat, de handen booven 't hoofd. 21. Hy is som-wijl verrukt van vreugd, gelijk verleegen, En in uw liefd verliefd, als hy gaat over-weegen, Wie dat hy nu al is, en naa-maals worden zal, Blijft hy maar in de deugd, en onder 't zaalig tal. 22. Als hy hier recht op peinzd kan hy zich zoo vergeeten, {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hy som-wijlen denkt om drinken noch om eeten. 't Geen dat hy tijdlijks doet, doet hy als inpaszant, Want hy naa U zijn God gelijk in liefde brand. 23. Zijn hert is by zijn schat, by U en 't zoet geweemel; Hy woond hier wel op d' aard, maar leefd als in den Heemel, Om dat hy droppels-wijs uw goedheids zoetheid smaakt, Zoo gaat hy hier zijn weg, of hy geen aard en raakt. 24. O! Gy mijn Heer en God! Gy wild graag goedig geeven Gevoel ook by 't geloof, die naa uw wille leeven. In-dien 't hier zoo zoet is, hoe goet en zoet wil 't zijn, Daar m' eeuwelijk zal zien Uw vriendelijk aanschijn? J.H. Heerlijkheid naa dit leeven. Zang: Zerbande. Of: 't Schijnt dat mijn zieltje, &c. 1. HEilige Heere, en Vaader van 't leeven? Die recht bedenken dien heerlijken staat, Die Gy naa deezen genaadig zult geeven Aan die uw waarheid en deugde naa-gaat, Die zijn 't gemoed verwonnen van vermaak, {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} De keel vol roem, de mond en tong vol spraak: En als een hert naa 't versze waater schreid, Zoo schreid hun ziel naa 't geen Gy hebt bereid. 2. Yder dan sterve de lusten der zonden; Want als de zonden de reeden verdrijft, En 't hert, aan quaade begeerten en gebonden, Midden in Weereldze wellusten blijft: Wat is 't, al is de vreugd des Heemels groot, En wy ter blijder maal-tijd zijn genood, Als ons den Kooning, om 't on-eerlijk kleed, Van daar zal stooten in het eeuwig leed? 3. Maar die de vreeze en liefde des Heere, 't Quaade doet mijden, en 't herte ter deugd, Uit waarheids liefde, standvastig doet keeren, Werden met reeden in-wendig vol vreugd. Wel aan! Die 't aardz vermaak te booven zijt, En u alleen nu in den Heer verblijd: Toon uw verlangen naa 't eeuwige goed, En geef een spoor aan 't slaaperig gemoed. 4. Toon ons zoo veel aan d' in-windige zinnen, Dat onze ziele, ten diepsten vermaakt, Al 't aardze weezen verzaakt te beminnen, En, van de goedheid des Heeren geraakt, Doop 't regt bewandelen van 't heilig pad, Nu kan verlangen naa de vreugde Stad; En ook naa deezen in des Heemels throon Den Heer 't aanschouwen, en zijn lieven Zoon. 5. Al waar de Kooningen en de Phropheeten, Die God hier dienden uit al haar gemoed, In 't rijke des Heeren ter taafel gezeeten, Eeuwig beschonken met zulk een goed; Met Enoch, Elias en Abraham, Met Iesus Christus 't onbevlekte lam, En zijn beminde, zingen 't nieuwe lied, {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu eeuwig vry van allerley verdriet, 6. Als nu Ieruzalem, hooge verheeven, Met zijne straaten van jaspis en goud, Christus gemeente ten erf-deel gegeeven, Aan haar nu eeuwig zal worden vertroud; Daar Christus zelfs hem onder-werpen zal, Op dat zijn Vaader blijve Al in Al; En hy zijn broed'ren nu gemaakt gelijk, Met hem bezitten zal Gods Kooning-rijk: 7. Wie kan d' uit-nementheid groot genoeg achten, Die God zoo gunstig en rijkelijk geeft Aan hun, die hier zijn gebooden betrachten, Zoo als Hy zelve die voor-gesteld heeft? Geen Mensch begrijpt die glory in haar aard, Zoo lang zy niet en is geopenbaard. Wie kend de heerlijkheid des Heemels klaar, Die noch op aarden woond zoo verr' van daar? 8. Geen aardze vreugd is iets te waardeeren, Hoe schoon in d' oogen, by 't eeuwige goed, Zoo men geloofd de beloften des Heere, Die ons zijn woord over-vloediglijk doet. By 't aards vermaak is zom-tijds eenig quaad, Waar om haar vreugde dik-wils werd gehaat. Maar 't rijk daar booven is van on-heil vry, En alle vreugde blijft' er eeuwig by. 9. Wie zou de Weereld niet ernstig verzaaken, Om zich gestaadig, door heilige deugd En Gods genaade hier waardig te maaken, Dat hy naa deezen geniette zijn vreugd? Vang aan! en strijd al hier een goeden strijd Gy zult, in dien Gy maar volstandig zijt, Eens vroolijk juichen in den schoonsten staat, Wanneer de Weereld door het vuur vergaat. A.J. {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de Heemelsche Blijdschap. Op de wijze: Daar was een Herder wijs vermaard, &c. 1. DAt eenig Godlijk weezen zoet Wil uwen Geest bedouwen, Op dat gy met een rein gemoed Gods aanzicht meugt aanschouwen, Wiens zuiver licht // de herten sticht, Die vast op hem betrouwen. 2. Zie welken liefde ons geschied, Dat wy Gods Kinders hieten, Maar openbaar en is 't noch niet, Wat wy zullen genieten, Wanneer hy zal // zijn liefde al Over de zijne gieten. 3. Zijn Engelen met zoet geluid Zullen zijn uit-verkooren In alle plaatzen zoeken uit, En brengenze te vooren, Daar zal niet een // hoe arm oft kleen, Voor Hem blijven verlooren. 4. Al zijnze kreupel, lam, of blind, Veracht ende verschooven, Als menze rein van herten vind, Men zalze brengen booven: Daar zullen zy // van herten bly, God in der klaarheid looven. 5. Wand door de liefde, die Hy heeft, Maakt Hyze hem gelijke, Zijn eygen klaarheid Hy haar geeft, Al in zijns Vaaders rijke, {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn heerlijkheid // is haar bereid, Op dat zijn liefde blijke. 6. Veel duizend heiligen, valiant, Zullen daar blinken schoone, Ontfangen van des Heere hand Des leevens rijke kroone, Elk een zal daar // verschijnen klaar In zijn eigen persoone. 7. De oude vrienden lang voor heen Gestorven en vergeeten, Die zullen daar koomen by een, Heemelze spijze eeten, Als zy verheugd // en vol van vreugd Te zaamen zijn gezeeten. 8. De Schaapkens die nu zijn verstroid Hier ende daar verscheiden, Die werden t' zaamen dan gekoid, Het Lam dat zalze weiden, En nimmermeer // zullen zy we'er Van malkanderen scheiden. 9. Hoe lieff'lijk zal met vreugden fijn Dat zoet gezelschap leeven? Elk een zal geern de minste zijn, Uit liefde zoo gedreeven, Waar 't moogelijk // het gantze rijk Zoude zy over-geeven. 10. Want zy als een door-luchtig vier Van liefde zullen gloeyen; Al wat zy geeven goedertier, Zal honderd-foud in-vloeyen, En haar fontein // en woord niet klein, Maar zy zal eeuwig groeyen. 11. Al in haars Vaaders lieve huiz Zijn wooningen by veelen, {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar zullen zy bevrijd van kruis, Zeer lieffelijk in speelen, Dat duizend jaar // een dag is maar, Zoo weinig zal 't verveelen. 12. Uit aangesporde zoete min Zullen zy met verkloeken Als Engelen vliegen uit en in, Malkanderen bezoeken, Want liefd' is daar // in 't openbaar, Niet heimelijk in hoeken. 13. Hier is de liefd met vlees bekleed, Gekrenkt in haar vermoogen, Zoo datme niet zoo klaar en weet, Waar dat zy leid geboogen, Alleen present // is zy bekend, Den Goddelijken oogen. 14. Het is de liefde wel een pijn, Als menze niet kan vaalen, Als zy dan zal zoo kenbaar zijn, Hoe wil zy haar uit laaten? Met wat een vreugd // zal zy haar deugd Uit-breiden booven maaten? 15. Eens deels is hier getuigenis, Hoe groot de vreugd zal weezen, God aan te zien gelijk Hy is, 't Gedenken doet geneezen: Hoe veel te meer // als wy den Heer, Aanschouwen in het weezen. 16. Wie deeze hoope in hem heeft, Reinigd hem zelven meede, Gelijk hy rein is, en hy leefd Met God in eenigheeden, Al komt 'er druk // of on-geluk. In-wendig heeft hy vreede. J.P.S. {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} Heemels heerlijkheids lof. Voiz: Un jour, &c. 1. HOog! om hoog! mijn ziel naa booven! Hier beneeden is het niet: 't Rechte leeven, lieven, looven, Is maar daar men Iesus ziet. Al wat gy ziet op aard, Al wat gy hoord op aard, Is uw kost'lijk leeven, lieven looven, Al wat gy wenscht op aard, Is uw kost'lijk hert niet waard. 2. Schoon en pracht is enkel schijn, en Ydelheid al 't kostelijk, Lusten met gebruik verdwijnen, Goud en zilver is maar slijk: Daar 't kostelijke bloed, Daar 't kostelijke bloed, Waardig al uw leeven, lieven, looven, Daar 't kostelijke bloed 't Hert booven alles gelden doet. 3. 't Leeven zonder eind en heerlijk, Naa dit leeven krijgelijk, Is, mijn ziel, alleen begeerlijk En beweegd on-zichtbaarlijk: Sluit maar uw vleeslijk oog, Sluit maar uw vleeslijk oog, Want dit heerlijk leeven, leeven, leeven, Sluit maar uw vleeslijk oog, Want dit leeven is om hoog. 4. Zonder sterven voor God leeven Zonder moeite, zonder pijn, {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder ziekte, zonder beeven, Zonder quel, en zonder quijn: O yd'le ziel! bedenk, O yd'le ziel! bedenk, Zonder sterven leeven, leeven, leeven. O yd'le ziel! bedenk, Wat u den Heemel goedig schenkt. 5. Leeven in vol-maakte deugden Tot des Heere heerlijkheid, Vroolijk in des Heemels vreugden, Heilig in zijn heiligheid: Met zoo een glans vereend, Met zoo een glans vereend, Zonder zonden leeven, leeven, leeven, Met zoo een glans vereend, Zie wat den Heemel u verleend. 6. Herzen-loozen, die de snooden Zonden doet, en daar in leefd, Weet gy niet, dat u de dood en Hel noch in den boezem kleefd? Wild gy ten leeven gaan? Wild gy ten leeven gaan? Vang der deugden leeven, leeven, leeven, Wild gy ten leeven gaan? Vang hier het deugdzaam leeven aan. 7. Wenschelijk en lievens-weerdig Is mijn Iesus, daar de min Al tijd tot wat anders veerdig Vind alleen genoegen in! Mijn ziel naa booven dan, Mijn ziel naa booven dan, Daar ik Iesus lieven, lieven, lieven, Mijn ziel naa booven dan, Daar ik het heil aan-schouwen kan. {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Alder-minnelijkste schoonheid! Oorzaak van wat hier booven schijnt, Die door jaaren noch gewoonheid Min vermaakt, of oit verdwijnd. Uw schoonheid bid ik aan, Uw schoonheid bid ik aan, Wil ik oit iets lieven, lieven, lieven, Uw schoonheid bid ik aan, Daar zal het hert eerst heenen gaan. 9. Allerlei bevalligheeden Die men hier bedenken kan, Menschen liefde, Menschen zeeden Zijnder maar een schaduw van. Dit steeld mijn hert en al, Dit steeld mijn hert en al, Lust my yet te lieven, lieven, lieven, Dit steeld mijn hert en al, Dit booven al ik lieven zal. 10. Ach! dat aller Menschen tongen, Aller Eng'len wakkerheid t' Zaamen-spanden, t' zaamen zongen Iesus lof en heerlijkheid! Waak op hert, mond, en hand Waak om mijn cyter; want Iesus is te looven, looven, looven: Waak all' op hier is stof, Zing zonder einde Iesus lof. Jod. v. Lod. {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} Innige zucht naa 't nieuw Ieruzalem. Stemme: Van de tien Gebooden. Of: Nerea schoonste van uw gebuuren. 1. WEl op mijn ziel! verlaat 't geweemel, Verlaat het woelen van der aard; Zend al uw zinnen naa den Heemel, Al uw gedachten Heemel-waart. 2. Uw ziel is niet uit d' aard genoomen, Hoe welze nu op aarde leefd; Zy is van booven af-gekoomen En daar-om we'er naa booven sweefd. 3. Het vuur, als het is ne'er gedwongen, Van zelven wel naa booven sterkt; Al is uw ziel in 't lijf gedrongen, Zy echter we'er naa 't hooge trekt. 4. Naa booven daar de zaal'ge zielen (Wiens lichaam nu het graf verdoofd) By zoo veel honderd duizend krielen, Met gulden kroonen op haar hoofd. 5. Dit is de Stad, daar al de straaten Met peerlen kostlijk zijn beleid, Al meer is daar, als 't hert kan vaaten, Veel meerder dan de tonge zeid. 6. Die trotzaard, die de scepter swierde, Dien Babel gants ten dienst stond, Die op-geblaazen 't al regierde, Hem dus te spreeken onder-wond, 7. Kan iemand beeter huis beschouwen, Dan dat mijn arm nu heeft bereid, Dat ik mijn hebbe laaten bouwen, Ter eeren van mijn Majestait! {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Maar dat ik dit van U ging zeggen O! over-aards Ierusalem! Wiens fondamenten vaster legen: Gewis het had veel beeter klem 9. Gy zijt het Bethel Goodes wooning, Gy zijt des opper-voogds paleis, Uw schoonste staat lijd geen verschooning, Daar 't beste is daar stud den eis. 10. Men hoefd in u geen Maan of Zonne, Veel minder hoefd men haats en licht: Uw Lam licht, als 't is onbegonnen, Zoo ook geduurig nimmer swicht. 11. Uw onder-vloer met al zijn sterren Schijnt hooger als het hoogste ding, Zijn hoogte doet 't gezicht verwerren Hoe hoog is dan de zoldering. 12. Daar zit Gods hoog verheeven Zoone Met onuitspreekelijke praal, By Vaader op een Heemel-throone, In zoo vercierde Gooden-zaal. 13. Daar ziet men schoone glanzen schijnen, Als dienaars in het opper-hof, En honderd duizend Cherubijnen Daar swieren tot haar Scheppers lof. 14. Daar is het, daar mijn ziel wil wezcen, Daar haakt, daar hijgtze zoo naa toe, Om U te zien, mijn God gepreezen, Van wien te zien zy noit werd moe. 15. Gelijk een hert, vermoeid door 't jaagen, Zeer hyget naa een versze sloot, Zoo wens ik naa die zoete daagen, Om daar te weezen naa de dood. 16. Die daagen, dat ik mag aanschouwen Het helder licht van uw aanschijn, {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar al-tijd vreugd is geen benouwen, En al-tijd blijdschap nimmer pijn. 17. Kom haastig, Heer! wild niet vertraagen, Ey! haast U toch en kom met spoed, Breng haastig toch die zoete daagen, Zoo haast mijn ziel naa 't zoetste zoet. J.C.W. [Myn ziel stijg Heemel-waard.] Stem: Lof-Zang Maria. 1. MYn ziel stijg Heemel-waard, Verlaat de snoode aard, Gaa in den Geest beschouwen De glans en heerlijkheid, Van God ten toon geleid In d' Heemelze gebouwen. 2. Bespiegel God uw Heer, Van wien gedaald is ne'er Al 't geen gy hebt ontfangen: Wiens Goddelijke kracht U in de Weereld bragt; Dies blijf aan hem vast hangen 3. Beschouw Gods warde Zoon, Verheeven op den troon, Uw heiland en beminde: Buit voor zijn hoogheid ne'er; Aan-bid Hem als uw Heer, Zoo zult gy vreede vinden. 4. Aan-zie het groot getal Der Eng'len, wiens geschal Klinkt in des Heemels zaalen. Aan-hoor het zoet geluid, Hoe zy eeuw in eeuw uit {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} Hun Scheppers lof verhaalen. 5. Oog op het schoon cieraad Van glory, dat daar staat, Dat nimmer kan verdwijnen: Maar in der eeuwigheid In volle Majestait, Gelijk de Zon zal schijnen. 6. Met aandacht eens bevat Dien onwaardeerb're schat, Die nimmer kan verderven, Die noit en word geroofd, Wiens luister noit verdoof, Die 't heilig volk zal erven. 7. Vermaak u in die vreugd, Die d' Engelen verheugd, En die uit God komt stroomen, Die noit in 's Menschen ziel Op 't aard-rijk needer-viel, Bereid voor alle vroomen. 8. Schep hier uw laaffenis Uit 't geen, dat eeuwig is, En waarlijk kan verzaaden. Laat vaaren d' ydelheid Des Weerelds, die verleid: Zoo krijgt gy winst voor schaade. 9.God zy u hoogste goed: Draag Hem steeds in 't gemoed, Laat Iesus u geleiden: Zoo hebt gy waare rust, Al 't geen uw herte lust. Niets zal u van God scheiden. 10. Bemin des Heemels schat; Zie dat die die bevat Wild naa Gods glory trachten, {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} Als zijn d' hoogste eer; Des Heemels vreugd begeer Mijn Geest uit al uw krachten. J. v. L. 't Heil der Vroomen. Zang: Daar word gereeden-zift hoedanig, &c. 1. EEn vroom op-rechte ziel, die hier God-zalig leefd, En naa vol-maaktheid streefd, Is God zoo aangenaam, dat hyze wil beloonen. Vol-maakte liefde vloeid uit een op-recht gemoed, En met geen minder goed, Als 't geen de liefde baard, wil God zijn kind'ren kroonen. Als Iesus in de lucht met macht verschijnen zal, Om yder in die dag of loon of straf te geeven; Dan blijven zy bevrijd van leet en on-geval, En krijgen op hun hoofd de kroon van 't eeuwig leeven. Hy wil haar blijdelijk ontfangen, En voor 't verdriet // wel eer geschied // vergeet Hy niet Het leet // en sweet // met troost te droogen van hun wangen. 2. Hy leid haar in zijn rijk, naa zijn verheeven throon, In 't alder-schoonste schoon: {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} En geeft hun in 't verstand on-noemelijke dingen, Het brein vol hoog begrip, de ziel in zachte rust De geest vol zoete lust, Het oor vol schoon geluid, en over-aardig zingen; De zinnen, in 't gemeen, vervuld met groote vreugd, Vol lieffelijk vermaak, dat nimmer kan verveelen; De jaaren grijs noch swak vol zoetigheid en jeugd; De geest al-tijd bereid om God ter eer te speelen. De monden vol vol-maakte tongen, Waar door Gods kracht // en groote macht // aan haar vol-bracht, Met klank // en dank // al-tijd vol-maakt kan zijn gezongen. 3. Daar is geen ramp of pijn, die deeze vreugde maakt, Dat zy ten einde raakt: Daar komt geen dood, of nood haar strenge pijlen schieten. De vreugd vervuld de geest, en sluit voor on-geluk, Voor angst, voor smaad, voor druk 't Vermoogen toe, op dat de ziele niets geniete. God is haar toe-verlaat, en maakt ze Hem gelijk In eeuwigheid, en blijft haar alder-liefste Vaader. Zy zijn de Borgeren en Hy de Heer van 't rijk, Die 't ruim geniet van vreugd vergund aan alle-gaader. Des loofd hem elk met hert en zinnen; En zijn verblijd // om 't aller tijd // in groote vlijt, Met stof // van lof // den Heer ter eeren te beminnen. {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. O! die zijn leeven hier naa Goodes wil besteed, Zal met dit heerlijk kleed, Uit goedertierenheid des Heeren, zijn beschonken! Wel op dan Christen hert! Ontgrendel uw gemoed, En laat dit heerlijk goed, Dat zoo hoog-waardig is, uw ziel met lust ontvonken. Vernieu in u 't verstand, trek uit het vuil gewaad. Doe aan het bruilofts-kleed, dat Christus kan behaagen. Laat blijken dat gy 't quaad, uit al uw krachten, haat Door u, naa Gods bevel, on-straffelijk te draagen. Waar in gy krachtig moet vol-herden. En yv'ren voort // naa 's Heere woord // door d' enge-poort: Zoo zal // 't getal // hier naa door u vermeerderd werden. A.J. [Een rein en zuiver hert, een onbesmette ziele.] Stem: O grootheid van Gods liefd! &c. 1. EEn rein en zuiver hert, een onbesmette ziele, Die kan met groote vreugd voor Goode needer knielen, Die stort zijn klachten uit voor zijnen Bruidegom, En roept op zijn vertrek, o Heere Iesus kom! {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Gelukkig is de Mensch, die zullex werd gegeeven, Zijn uit-gang zaalig is hy komt in 't eeuwig leeven, In 't nieu Ierusalem, wiens straaten zijn van goud, Diens glans dat eeuwig blijft en nimmer-meer veroud. 3. Al waar geen Zon of Maan geen sterren meer en blinken, Al waar men uit den stroom des leevens dan zal drinken, Daar ook geen duist're nacht, noch koud noch hitte koomt, Al waar des Heeren glans het alles over stroomd. 4. Geen ziekte pijn of leed en zal daar immer weezen, Men zal in vreugden zijn volmaakt en zonder vreezen; Een vreugd, daar duizend jaar zal weezen maar een dag. Bedenk, O Christen ziel, hoe of dit weezen mag! 5. Hier is de beste vreugd slechts naar een weinig daagen Een swaar en lastig pak, men kanze niet verdraagen. Hier is het snaaren-spel en al wat vreugden hier, Wanneer het lange duur, niet anders dan verdriet. 6. Hier is het voor een tijd, hier leid het haast ter needer, {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier komt naa zonne-schijn dik-maal een groot on-weeder: Doch in dat Heemels huis daar is een vreugd bereid, Die niemand oit beswaard, maard duur in eeuwigheid. 7. Het welke noit een Mensch op aarden heeft vernoomen, Noch oit in iemands hert of zinnen is gekoomen. O! dat men deeze vreugd en deeze reine Stad Een oogenblik aan-zag, of maar een uur bezat! 8. Wy zouden 's Weerels lust, met al haar ydel-heeden Verlaaten, en gewis door d' enge poorte treeden; Wy zouden Gods gebod wel beeter gaade slaan, En op een ander wijs voor-zichtelijker gaan: 9. Het Heemels paradijs dat zoud ons meer behaagen, In dien wy maar een uur haar heerlijkheid aanzaagen, Geen mensch bleef op der aard: de zoete meelody Die trok ons al te maal uit deeze slaaverny. 10. 't Gezelschap, datter is, dat zoud ons zoo bekooren, Dat wy ook naar het vlees niet langer zouden hooren; De aarde zoud ons zijn met all' haar schoon cieraad Gelijk een vuile slet, die eindelijk vergaat. 11. Het nieu Ierusalem met all zijn goude straaten, Daar liefd en vreede woond, wie zoude dat verlaaten, {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy zouden met een vreugd uit deeze Weereld gaan, Geen Mensch, geen eenig mensch en bleef 'er stille staan. 12. Wel op, o reine ziel! al kond gy 't niet aanschouwen, Wild vry op deeze grond uw zaaligheid vertrouwen; Het zal veel schoonder zijn, dan als men zeggen kan; En tot een klaar bewijs aanschou de zolder an, 13. Aan-zie het firmament, dat zal u onder richten Aan-zie des Heemels blau met alle die schoone lichten, Dit is het buiten-werk, wat dient 'er meer gezeid? Wel zaalig is de geen, voor wien het is bereid, 14. Die God daar prijzen mag en eeuwig hem verzaaden! Och wild het drekkig kleed heet weerelds tuig versmaaden, Het is niet als gy meend, 't is maar een valsche schijn, Let wel, want op het end, dan zal het ydel zijn. 15. Schoon of gy 's Weerelds huis met vreugden moogt bewoonen, Ey zeg! wat is haar loon? wat is haar gulde kroone? Wat is haar roozen-hoed? voor-waar het is de dood, Die niemand niet en spaard, hy zy dan klein of groot. 16. Die met zijn scherpe-pijl geeft doodelijke steeken, {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy weet al 't zoet vermaak zeer haastig of te breeken, Hy scheid het al van een de moeder van het kind Als 't glas verloopen is, hy neemt al wat hy vind. 17. Daar baat geen groote schat, men moet het alles derven, Al wat op aarden leefd, dat moet in 't einde sterven Geen Man is met zijn Vrouw zoo lief en vast gepaard, Die deezen felle dood om reeden wille spaard. 18. Hy neemt het leeven wech geen Mensch en heeft 'er teegen Hy is een strenge vorst hy laat hem niet beweegen, Hoe dat men klaagd en kermd, en d' handen t' zaamen wringd, Om laacy! 't is vergeefs de dood het alles dwing. 19. Rijk, arm, jong en oud, 't moet alles voor hem buigen Dit is des Weerelds end, dit kan u klaar getuigen Zoo meenig jonge maagd, zoo meenig sterke held, Die midden in haar jeugd ter needer zijn geveld. 20. De welken on-voorziens zijn van de dood besprongen, En eer het iemand dacht in haast en wech gedrongen. Gelukkig is de Mensch die hier oprechtig leefd, Die liefde en geloof in zijnen boezem heeft. 21. Die tot den einde toe daar in ook kan volherden, {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} Die heeft het beste lot: want hy zal zaalig werden. Wanneer hy God'lijk scheid van deez bedroefde aard, Dan zal hy naa den Geest zijn eeuwiglijk gepaard 22. Met zijnen Bruidegom, dan zal hy niet meer sterven, Maar 's leevens gulde kroon genaadelijk be-erven In 't Heemels Kooningrijk, dat nimmermeer vergaat, Daar noit geen wrange spijt den Mensch om 't herte slaat. 23. Al-waar geen nijd en leefd met duizend slimme treeken, Al-waar men van geen leed of droefheid weet te spreeken, Daar vreugd de volheid is, daar zal des Heeren vriend Gestaadig zijn verblijd, die God hier heeft gediend. 24. Daar zal het heilig volk des Heere of verme'eren. Wiens uit-gang zaalig is, die zal daar triumpheren, Dit gun ons tot besluit, de Vaader uit zijn throon, Door Christus onzen Heer zijn wel beminde Zoon. {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} Lust naa 't Nieuwe-Ierusalem. Zang: Te May als alle de Voogelen zingen. 1. IErusalem, o Heemels stad! Gy zijt mijn alder-waardste schat, Dien ik heb uit-verkooren; Uw schoonheid kan noit maaken zad Mijn hert, tong, oog en ooren. 2. Als ik u door 't geloof aanschou, Het schoonst ter Weereld dan niet zou Mijn ziel haar lust berooven. Het hert ontspringt, de tonge zingt, De geest wil sta'ig naa booven. 3. Ik bid u Heer verzeeker mijn Dat mijn woon-plaats daar in mag zijn; Ik zoek geen huis op aarden. Haat rijkdom schat ja al haat schijn, Acht ik van geender waarden. 4. De burgerschap in uw gemeent Van deez uw stad my toch verleend, Zy rukt tot haar mijn zinnen. Zy blinkt van goud en e'el gesteent, Wie zoud haar niet beminnen? 5. Want God ook zelfs daar binnen woond, En Christus zijne dienaars loond, En kleed z' in witte zijde. Zie eens hoe God zijn helden kroond, Die vroom'lijk hier door-strijden. 6. Wat glans had Moyses aangezicht, Toen hy een tijd lang zag dat licht! Gelijk getuigd de waarheid; {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} Die God zal zien al-tijd, by dien Heeft zon noch maan geen klaarheid. 7. God zond op aard in hongers-nood Elias waater ende brood, Op wonderlijke wijze, Dat hy vol-bragt een reijs zeer groot, Door kracht der zelver spijze. 8. Wie weet wat zoeter drank en spijs De Heer, in 's Heemels Paradijz, Zijn dienaars zal op diszen, Van 's leevens boom en 's leevens stroom? Haar smaak mijn spraak doet miszen. 9. 't Is ydel al wat ik op haal, Noch Ahasueros kost'lijk maal Men daar by mag gelijken: Want voor 't banket in 's Heemels-zaal Moet 't best der aarden wijken. 10. Wat on-uit-spreekelijk accoord Van 's Heemels stemmen men daar hoord, De Eng'len al op-heffen, Onz melody is niet daar by, Hoe klinkkend schoon en effen. 11. Ach Heer! gy toefd my al te lang, Wanneer zal ik eens dit gezang, Tot uw lof helpen zingen? De Heer'lijkheid al-daar bereid Doet my schier vroolijk springen. 12. Niets is 'er dat mijn zing-lust schend, Want mijn gedachten zonder end Tot U mijn schat op-stijgen, Maar die U met gezeg verkleind Doet meerder nut met swijgen. L.H.E. {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geluk der Vroomen naa de dood. Stemme: O Kars-nagt! &c. 1. O Wat een over groote zeegen! O Wat een heil is ons verkreegen Mijn lieve Broeders in den Heer? Dat God nu is onz lieve Vaader, Onz herder, hoeder en wel-daader: Doch dit zal blijken noch veel meer; 2. Wanneer onz Heer komt op de wolken, Om voor zijn recht-stoel alle volken Te daagen, zonder onderscheid; En vellen een recht-vaardig oordeel, Daar niemand dan zijn Bruid heeft voordeel; Want dan zoo zal ons zijn bereid 3. 't Gewolk tot koets, zijn kracht tot paarden, Om snel geswind in voller vaarden Gerukt by Hem tot in de lucht, Met 's Heemels heir daar heen te sweeven, En trekken zoo naa 't eeuwig leeven; t' Wijl 't aard-rijk zucht een bange zucht. 4. Waar op dan God de grooste Kooning Ons zal ontfangen in zijn wooning; Ons Vaader, aller Heeren Heer, Van ver zelf tot ons koomen naad'ren, Den vreugde bron haar vollen aad'ren Op-doen, en op ons klaat'ren ne'er. 5. Ons, met een innerlijk verlangen, Als zijn Zoons lieve bruid ontfangen; En wy hem eeuw'lijk wel-koom zijn; Vol vrienschap, liefd en meede-doogen Onz traanen van het aanschijn droogen, {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} En schenken ons zijn troostel-wijn. 6. Al-waar Gods kind'ren alle vroomen, Die 'r oit geweest zijn, zullen koomen Te zaam in een vergaadering; En daar noch by 't heel Choor der Eng'len, Al sweevend, speelend om ons heng'len: Wis dreund van vreugd daar alle ding! 7. Wie kan naa waard 't geluk ontfouwen, Van 't heerlijk aanschijn Gods t' aan-schouwen, Daar Heemel, aard wel eer voor vlood, Diens Majestait geeft zulken luister, Dat 't zonne-licht daar by is duister, En 't sta'ig der Eng'len ziel vervrood 8. Dan zullen wy den Heemel erven, En nimmer nimmer konnen sterven, God zelve zien, gelijk Hy is; En Hem tot lieve kind'ren weezen, Iaa alle 't zijn het onze weesen Ten eigendom en erffenis. 9. Het Heemel-rijk en all te erven, Al-toos te leeven zonder sterven, In Gods palais en goude zaal Te leeven g'lijk als Koonings kind'ren, Daar niemand kan 't geluk verhind'ren! Mijn tong verstomd voor zulken taal. J.H. {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} Des Heemels heerlijkheid. Stemme: O Kars-nacht schoonder, &c. 1. KOom Seraphim en Eng'len klanken Help ons, om eeuwig God te danken, En Iesus Goodes liefste Zoon; Voor zulk geluk en zaal'ge zaaken, Als stof en as toe kan geraaken: Welk dit verdiend had helze loon. 2. In plaats van dien, by God te weezen, Bevrijd van strijd, van kruis, van vreezen, En al-tijd al-tijd eeven rijk; Waar druk noch armoe' kan ont-moeten, En 't goud getreeden word met voeten: Gelijk m' hier doet den aardze slijk. 3. Al zijn' en Goodes lieve vrinden Vergod'lijkt daar by een te vinden In Abrahams behouden schoot; Van aanzicht tot in 't herte binnen Malkander door en door te kennen; Van al wat liefde breekt ont-bloot. 4. Met kroon en palm te zeegen-praalen, Te spreeken Gods en Eng'len taalen, Met glinst'rend witte zijd bekleed, Gelijk mest-kalvers t' zaam te springen, Van vreugd te lachen, juichen, zingen, Te swemmen in een diepe vreed. 5. Met d' Engel-schaar zoo magtig' Heeren Als Broe'rs gemeenzaam te verkeeren, Deelachtig een en 't zelve 't goed; {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vreugd, geneugd, sta'ig jeugdig leeven, Als geesten, vlug, geswind te sweeven, Ont-last van 't groove vlees en bloed. 6. Met Iesus zelf, die in Gods zaalen Zijn lieve vrienden zal ont-haalen, En zettenz' al-te-zaamen aan Den taafel, daar hy haar zal schenken Des Heemels wijn, met weelde drenken, En zelfs om-gord ten dienste staan. 7. Daar elk gelijk een zon zal straalen Door-glanzig in die Bruilofts maalen, Vol vreugd, zoo veel hy veelen mag, In zoet gejuich, en lieflijk speelen, Welks duurzaamheid noit zal verveelen, Maar duizend jaar zijn als een dag. 8. Ia God, die haar met eer zal kroonen, En al zijn heerlijkheid vertoonen, Zijn wonderlijke Majestait, Die 't Al in Al is; en voorts maaken, Datz' Hem gelijk zijn in veel zaaken, Als heerlijk en ont-sterf'lijkheid. 9. Dat Eenig al-vernoegend Weezen Te zien, ja zelfs gelijk te weezen, Daar me'e al-toos vereend, en dan Daar uit zulk hell-genot te smaaken, Waar Mensch vernuft noit aan-geraaken, Noch toe, noch af-gewenzen kan. 10. Vol-maakt'lijk alles te genieten Wat van den Heil-bron af komt vlieten, En van God meede-deelbaar is; Door-straald, bestroomd met dat genoegen En volle vreugd, aan alle boegen, Welk in God zelf gehuis-vest is. 11. Ay my! dien over-schoonen Heemel, {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar 't al-tijd krield van zoet geweemel, En schaaterd van God lof-geluid. Hoe 't was, kon Gods gezant niet zeggen; Hoe zouden wy 't dan over-leggen? Ik ben, ik ben, ik ben d'er uit. J.H. Errinnering van de gunste Gods aan de Vroomen. Stemme: Gelukkig wiens gemoed, &c. 1. O! On-waardeerlijk loon, o! overheerlijk weezen Door Gods genaa bereid voor die hem waarlijk vreezen! Aan-merk on-waardig Mensch, druk dit in uw gedacht, Op dat gy dankbaar zijt en 't aardze niet en acht. 2. Doe gy Gods vyand waart door 't pleegen van de zonden, En zat in duisternis door Sathans magt gebonden; Aan d' aarzde lusten vast, en vleeschelijk gezind, Vervreemd van 't leeven Gods heeft Hy u eerst bemind. 3. Heeft Hy zijn eeu'ge Zoon gezonden hier beneeden, Die u met hem verzoend, en voor u heeft geleeden: Waar door hy uit genaad uw zonden al vergeeft, En kracht om die geheel te overwinnen geeft. 4. Waar door Hy 't ligst en 't zoetst en 't best heeft heeft voor-geschreeven, {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} En in het doen van zulx door-zuikerd al uw leeven; Zoo lang gy 't pad dat strekt tot heiligheid betreed, En 't toe-vertrouwde pand van kennis wel besteed. 5. Laat hier med uw gedacht in stee van aardze dingen Geduurig zijn bezet, en 't hart in lof ontspringen: De mond laat tuige zijn van waare dankbaarheid Van d' hoop en dorst naa God, die u in 't harte leid. J.R. v. deel. Gezang in de heilige by-een-komsten. Laat helder schijnen 't Christen licht Elkander in der liefde sticht. Stemme: O God van Heemel zie daar in. Of: Maximilianus de Boszu. 1. GY kleine Christen hoopken, och! Moet waszen en vermeeren. Gy zijt zoo klein een schaare, doch Wild God met werken eeren, Zie niet op Weereld, vlees noch bloed, Noch op dit klein vergank'lijk goed, Maar slechts op 't woord des Heere. 2. Lieve Christen vergaadering, {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy zijt van kleine hoope, Vermaan malkander zonderling, Dat niemand 't ruim door-loope; Slaa al-toos op malkander acht, Wacht dat niemand van onz geslagt Zijn eerst'-geboort verkoope. 3. Christ'nen gy heilig Priesterdom Gaa niet op duist're weegen, Zie niet met Loths huis-vrouw we'er-om, Daar gy zijt uit gesteegen. Wie aan den ploeg houd en om-ziet, Is nut tot Godes rijke niet, Dus wandel toch ter deegen. 4. Kind'ren Gods neem uw tijd wel waar, 't Is schier de laatst stonde, Word nu niet mat noch wankelbaar In Goodes woord bevonden; En laat de liefd' niet werden koud, Maar waak, bid al-toos, jong en oud, Vuurig uit 's herten gronden. 5. Och! sticht malkand'ren dag en nacht, Verman den een den ander, Wacht dat niemand van onz geslacht In 't on-geloof verander. Geef al-toos goed exempel voort; Wacht dat men niet quaads van u hoord, Maar leer, straf, dreig malkander. 6. Eer God met liefde zonder smert Met herten, tong en monden. Wacht dat in niemand een boos hert Des on-deugds word gevonden, 't Welk treed van God en zijn gemeent, Zie toe, dat niemand word versteend, Door 't vals bedrog der zonden. {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Wild God alleen naa-volgen fijn. Toon in all's een nieuw leeven. Laat Gods woord niet gelasterd zijn, Wild goed exempel geeven; Weez gy een spiegel alle man, Dat men van u niet zeggen kan, Dat gy quaad hebt bedreeven. 8. Met werken wild vol-brengen wel Dat gy met uw tong spreeket. Wild met der daad vol-brengen snel Dat u de Heer ont-dekket Wild met den mond belijden niet En looch'nen met de werken, ziet, Goed te doen niet vertrekket. 9. Met werk en daad bewijzet jent, Dat gy zijt rechte Christen; De boom men aan zijn vruchten kend Dus hebt geen arge-listen. Volg vuurig naa uw Heer en God, Heb Hem lief, en hou zijn gebod, Schou alle Antichristen. 10. Dat niemand Gods genaad verzuimd Op dat 'er niet een quaade En bitt're wortel uit en schuimd, En doe zoo uw ziel schaade. En geef laster noch argernis, Noch ook geen quaad getuigenis En wijkt zoo van Gods paade. 11. Wild leeven naa Gods woord en leer, Wild in all's gelijk weezen Uw Vaader, Meester ende Heer, Volg recht in all's naa deezen, Bewijz met werk en daad al-tijd Dat gy op-recht her-booren zijt, {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat gy God gaat vreezen. 12. Doch wild uw God, uw Prins, uw Heer Met werk en daad belijden, Zoek meer Gods eer dan 's Menschen leer, Wild voor de waarheid strijden. Met oogen traan, ik u vermaan, Wijk geenzins van de rechte baan Hink niet aan beide zijden. [Gy yveraars gemein.] Stemme: Meenenaars u verkleend, &c. Ofte: Van Helena. 1. GY yveraars gemein, Die yverd om het goed, Al is uw hoopken klein, Hou al-tijd goeden moed, Wild reine liefde zoet Onder malkander draagen, Zoo zal uw yvers gloed God uwen Heer behaagen. 2. Met broederlijke aart, En lieffelijk accoord, Als gy by een vergaard, En handeld van Gods woord, Breng geen propoosten voort Van tijdelijk geneeren: Op dat hy, die daar hoord, Zijns zielen heil mag leeren. 3. Niet eigen wijs en zijt, In 't geene gy verstaat, Om woorden niet en strijd: {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} En zoo gy u ontgaat, En weez niet obstinaat, Maar zoek der zielen winste: U onderrechten laat, Al waar 't ook van de minste. 4. Wacht u van ydel eer, Want zy heeft zulken kracht: Den vreede veld zy ne'er, Breekt liefde en aandacht, Haar naasten zy veracht In schijn van heilige eden: Daar-om u voor haar wacht Wild gy behouden vreede. 5. Die gy gebrek'lijk ziet, Met deezen heb mee-doog, Ergerd u daar-om niet, Trek uit het schalke oog: Want die daar zom-tijds hoog Booven al meind te lichten, 't Is niet in zijn vermoog Een iegelijk te stichten. 6. Dus u ootmoedig draag Naa 't voor-beeld Iesus Christ', U zelven niet behaag: Is 't dat uw naasten mist, Moed-willig niet en is 't, Het beste zoekt hy meede, Waar 't dat hy beeter wist, Gewis hy beeter deede. 7. Hou staadig in 't gebruik 't Verzaamen, laat het niet Om Mammon noch om buik, Gelijk men daag'lijks ziet Dat nu ter tijd geschied {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} Van die de Weereld minnen, z' Hebben in 't woord verdriet, En onbereide zinnen 8. Gods woord, dat eedel zaad, Op-waszen niet en kan 't In herten, daar het quaad Noch heeft de over-hand, Noch ook daar het verstand Belemmerd is met lusten, En kan 't niet weezen, want 't Moet in de stilheid rusten. 9. Uw herten wel bereid En van de zonde vrijd, Dat tot haar dienstbaarheid Gy niet verbonden zijt, Hoe-wel in deezen tijd Veel Menschen daar in blijven; Doe des te grooter vlijt Om haar uit u te drijven. 10. Zoo moogt gy on-belet God dienen met geduld, Consciency on-besmet, En handen met onschuld Gy voor-taan hebben zult Voor God, in zuiver klaarheid, Met liefde Gods vervuld, En vry-gemaakt in waarheid. 11. Aldus gy yveraars Yverd van herten vry: Uit-wendig veel gebaars By u toch niet en zy: Wacht u van huich'lery, Want God ziet alle dingen: Uw weetenschap moet gy Ook in der daad vol-bringen. J.P.S. {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermaaninge tot betrachtinge van de eenigheid des Geests. Op de wijze: O Schepper fier! 1. DOe neerstigheid, O vrienden, die God minnen! Om te zijn vanbinnen Vereenigd in den Geest; De eenigheid Moet y met God beginnen, Zoo gy wild gewinnen Vreede, der zielen feest; Die den vreede zoekt van buiten, Queld hem zelven met dispuiten, In 't eenig Een, Is rust en anders geen. 2. Die aan 't verstand Hem zelven heeft gebonden, Dat hy heeft gevonden, En uit de schrift gehaald, Stuk-werk is 't, want Daar zijn we'er and're gronden, Die tot allen stonden, Bewijzen dat hy dwaald. Goodes vreede, hoog te looven, Gaat alle verstand te booven. In 't eenig Een, Is rust en anders geen. 3. Eenig is God, Eenig zijn al zijn leeden, Vol liefden en vreeden, In eenen Geest geboud, {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} Een is 't gebod, Al zijn 't verscheiden zeeden, Eenig is de reeden, War op 't geloove houd, Die 't geloove deild in stukken, Dien en magt niet wel gelukken, In 't eenig Een Is rust en anders geen. 4. Van aan-begin Zijn alle Creatuuren Beelden en figuuren Van 't waarachtige goed, 't Heeft eenen zin, Naa in-houd der schriftuuren, Om den Mensch te stuuren, In 't God'lijk weezen zoet: Neemt gy 't beeld voor 't waare weezen, 't Zal uw ziele niet geneezen, In 't eenig Een Is rust en andders geen. 5. En Goodes rijk Geleeken by de zaaden, Dat wast op by graaden, In-wendig in den Mensch: 't Komt niet gelijk, 't Zijn gaaven der genaaden, Gods heerlijke daaden, Zijn in der tijd naa wensch: Zie Gods liefde, zie Gods minne, Zie Gods groote wijsheid inne, In 't eenig Een, Is rust en anders geen. 6. Iong zijnde 't kind, Met melk moetmen 't spijzen, {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar naa onderwijzen, Wat hooger altemet: Allengs begind 't Verstand in hem te rijzen, Endelijk de grijzen Word sterke spijz gezet: Wild die spijze niet begeeren, Die gy niet en kond verteeren, In 't eenig Een, Is rust en anders geen. 7. Liefde is 't een, Kenniszen zijn de deelen, Die God als juweelen, Voor eerst den Mensche geeft, Waar liefd' is heen, Daar vallen veel krakkeelen, Maar liefde kan heelen, Want zy de volheid heeft: Christus liefde ongemeeten Gaat te booven alle weeten, In 't eenig Een, Is rust en anders geen. J.P.S. Om de eenigheid des gemoeds onder malkander te behouden. Op de wijze: Mijn God voed my, &c. 1. LAat ons eenpaar De eenigheid der zielen, Wel neemen waar, En al in ons vernielen, {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat liefd en vreed In ons zou moogen krenken, 's Herten gebeed' Den Heer geduurig schenken, Met een ootmoed Wandelen voor Gods oogen, In liefde zoet Tot malkander geboogen. 2. Naa dat 't gemoed Des menschen is geleegen, Gods weezen zoet Tot hem-waards is geneegen; Is hy vol min, Liefd zal hem weeder-baren, Heeft hy strijd in, Strijd zal hem ook beswaaren; Naa den magneet, Daar naa vloeien de krachten, Zoo wie dit weet, Roep uit zijn qua'e gedachten. 3. Verlaat u niet Op uw verstand of weeten, Al schijnt het iet 't Is maar stuk-werk geheeten, Buig uwen zin Onder gemeine stichting, Van booven in, Vloeid wijsheids onder-richting, Niet woord, maar geest Kan 't hert alleen geneezen, Niet in tempeest Maar stilheid wil God weezen. 4. Den Noorden-wind Verderfd veel zoete vruchten, Dit elk bevind {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} Als hy liefde voeld vluchten, Van Hermon komt Den dau needer-gesteegen, En maakt gezond. Den vreede geefd den zeegen, Als met eendracht Gebroeders herten t' zaamen, Zijn in aandacht, Haar woort is ja en Amen. J.P.S. Hoe over-zoet is 't als men t' zaam Vergaaderd is in 's Heere naam? Voiz: Ai my! Wat plaagen! Of: O Amarillis! 1. O Zoet verzaamen In 's Heere naame! Daar d' Mensch hem zelfs is uit-gegangen, Daar liefde zoet het herte heeft bevangen, Daar Goddelijke deugd d' Inwendigheid verheugd. Och wat zoeter geneugd Werd daar ontfangen! 2. Waar zal men 't vinden? Daar g'lijk-gezinden Als spiegels rein malkander schouwen, Daar liefd en vreed is, en een goed vertrouwen, Daar elk voor ander buigt, 't Gemoed te zaamen tuigd, {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} En daar men hoonig zuigd Met zoet bedouwen. 3. Ootmoed en lijden Verwekt verblijden, Geduld dat is een eed'le gaave, Wie niet geduldig is word tot een slaave, Een slaave van de twist; Wie hier op niet en gist, Zijn schoone tijd verquist En 's herten haave. 4. Ik geef u vreede Zeid' Christus meede, Niet als de Weer'ld vol van geschille; Des Weerelds vreed bestaat in eigen wille, Dan houdze haar vernoegd. Christus Hem zelven voegd Tot lijden, en hy droeg 't Kruis zoet en stille. 5. Door het verne'eren Kan met zoudeeren Twee herten door het vuurs bereiden: Maar zonder vuur zal met vergeefs arbeiden; Smelting moet'er geschi'en, Versteendheid moet men vlie'n, En eigen wijsheid mij'en, Want zy doet scheiden. 6. Liefd doet vereenen, Oot-moed verkleenen, Gods wijsheid is al-tijd zacht-moedig; Maar eigen wijsheid houd haar zeer on-goedig, Toe-geeven kan zy niet, Want s' op haar zelven ziet. Liefd en zoekt geen geniet, Maar is uit-vloedig. J.P.S. {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermaaning om zijne gaaven tot stigtinge aan te leggen. Stemme: Elk heeft zijn byzonder drijven. 1. WAarde waare Christen harten Minst bemind op deezer aard, Meest verschooven en on-waard. Laat u dat om u niet smarten, Maar om die bedrijf de zond: Leer, vermaan tot aller stond. 2. Denk niet, laat de leeraars leeren, Die daar toe verkooren zijn, Niemand acht het schier van mijn: Hoor en leer van uwen Heere, Dat het is een yders plicht, Om te lichten met zijn licht. 3. Hier en is niet toe van nooden Menschen zending, heerschappy, Die geweld heeft op de zy, Om te bannen of te dooden; Maar het geestelijke woord, Uit des Heeren mond gehoord. 4. Dat door geest en zeenu heenen Scherper als een snijden swaard, Wel-begreepen, heenen vaard. Wild het zelve niet verkleenen Door mis-duiding in uw hart, Dat het niet verminderd werd. 5. Konde Petrus door die leere Te verkonden met den mond Openbaar tot eender stond, {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo veel zielen doen bekeeren; Door de zelfde kracht en geest, Kan noch (die daar is geweest) 6. Uwen yver deugde werken. Schaam u niet, 't en is geen schand, Dat men 't woord des Heere plant. Moogt gy 't nu niet in de kerken, Die gesticht zijn voor 't gemeen, Weez met minder plaats te vre'en. 7. 't Schijnt wel by d' Apost'len tijden, Dat men vryheid gaf en had Onbekend in elken stad: Nu en zoud men dat niet lijden, Schoon of 't een Apostel waar, Dat hy sprak in 't openbaar. 8. Laat uw hert dat niet ont-stellen, Is 't de leer te kort gedaan, Den Gebieder ziet het aan, Die zal 't oordeel daar van vellen, Wee den geenen! Die zoo mist, Dat hy teegen waarheid twist. 9. Waarheid zal wel waarheid blijven. Waar-om of men vrijheid vreezd? Komt dat uit geen ander geest? Is 't ook om het volk te stijven In bevatting, die men drijft, En met on-verstand by-blijft? 10. Kan men niet wel deugdig leeven, Zonder dat naa uw verstand Die bevatting word geplant? Wat kan dan het twisten geeven? 't leeven is ons toe-bereid Op de waare heiligheid.. 11. Lieve! laat ons dan niet twisten, {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Noodige ter zaaligheid, Is toch klaar genoeg gezeid, 't Past niet voor een waare Christen: Maar 't verdraagen zonderling Is by God een dierbaar ding. C.P.O. Op-wekkinge tot de gemeinschap der Heiligen. Toon: Psalm xxxj. 1. LAat ons malkand'ren gaan aan-merken Tot liefd in needrigheid; Tot wel-doen zijn bereid, En d' een den anderen versterken, Om 't goede naa te poogen Met al onz ziels vermoogen. 2. Dat wy te zaamen onze krachten Gaan voegen tot den strijd, In deeze booze tijd, Staan teegens 's Sathans list en machten, Met 's Weerelds booze treeken En eigen ziels gebreken. 3. Zoo d' een of d' ander raakt aan t' wijken In voor of teegen-spoed, Die lichtlijk het gemoed Op 't nauwe-pad wel doen beswijken, En eenigzints vertraagen Van 't goede naa te jaagen. 4. Zoo iemand onder veel ellenden Bedroefd en moedeloos, Ter ne'er leid, hulpeloos; {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat ons de oogen tot hem wenden, Met teere ingewanden En hulp-bereide handen. 5. d' On-weetende Gods kennis leeren; Die op een dwaal-weg gaan Door vriendelijk vermaan Aan-porren, dat zy haar bekeeren; De swakke droeve herten Vertroosten in haar smerten. 6. Hoe lieflijk is dit zaamen woonen! Als wy in eenigheid, Tot liefd en vreed bereid, Ons broederschap zoo gaan vertoonen, Als herten zaamen kleeven In een Gods-dienstig leeven. 7. Als onze gaaven and'ren lichten, Dat onzer tongen-spraak Steeds uitte van Gods zaak; En dus met onze reed'nen stichten. Ook zelfs met doen en leeven Een heilig voor-beeld geeven. 8. Dat ons een innig meede-lijden, Om 's naastens kruis en smert, Gaa treffen in het hert; En ons verheugen met den blijden, Ook droevig zijn met eene Met broeders die der weenen. 9. Dat wy gereed ter hulpe koomen De nood van yder een, En goed doen in 't gemeen, Doch alder-meest den rechten vroomen. Die zoo zijn plicht wil toonen, God zal 't hem eeuwig loonen. 10. Dit is gemeenschap van Gods kind'ren, {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Christus volk en lot, In Hem vereend met God; Die niemand breekt nog kan verhind'ren; Zy schoon de Weereld viele Zijn steeds een hert en ziel. H.U. Gebed op de voorgaande stoffe. Stemme: Als vooren. 1. WY bidden Vaader van de ligten, Ziet uwen kind'ren aan, Die in uw vreeze gaan, En zoeken steeds uw aangezichte; Doe uw genaade stroomen En gaaven tot haar koomen. 2. O Iesus! nu in uwen naame, Uw Schaapjens zijn by een, Maak u met haar gemeen; Kom in 't gezelschap met haar t' zaamen; Laat op haar needer-daalen Uw Geest met zijne straalen. 3. Doe bitt're nijd, twist, hoovaardye Zeer verre van ons zijn, Ook alle valschen schijn, Bedekte loosheid, veinzeryen Met ergerlijk mis-noegen, Die by geen Christ'nen voegen. 4. Doe uw woord rijk'lijk in ons woonen; Dat de voorzichtigheid, Verstand en wijs beleid Zig steeds in onzen wandel toonen. {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen ons veel vrucht te draagen, Heer! naa uw wel-behaagen. 5. Als Gy ons eenmaal zult vergaad'ren In rust by u ter woon, Voor uw heerlijkheids throon, Daar wy met d' Heemel-schaaren naad'ren, Zullen wy eeuwig 't zaamen Vereeren uwen naame. 6. Gy zult dan Al en Allen weezen, O algenoegzaam God! Ons eeuwig deel en lot! Dan is de ziel volmaakt geneezen. Uw lief'lijk aangezichte Zal daar in vreugden lichten. H.U. [Kom, Iesus goede Heer.] Stem: Lof-Sang van Maria. 1. KOm, Iesus goede Heer! Daal by die geenen ne'er Die gy gaat Broeders noemen En Zusteren, o Heer! Die hier zijn, om uw we'er Uw heil'gen Naam te roemen. 2. Want daar maar twee te zaam Vergaard zijn in uw Naam, Wilg gy in 't midden weezen; Daal ne'er dan met uw geest, Hou in onz zielen-feest. Kom Iesus noit vol-preezen! 3. Gy zijt des leevens Bron, Die klaar' en helde're zon, Die ons zoo kan verlichten, {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat wy door goede-re'en En vuurige-gebe'en Malkander konnen stichten. 4. Dat w' in gemaatichtheid En met goed onderscheid Bestraffen de gebreeken, Dat daar door 't harde hert Ter voet gebrooken werd Van die in zonden steeken. 5. Ach oopen onze mond! Dat wy van uw verbond Ook, Heer! zoo-daanig spreeken, Dat door door onz gemoed In liefd' tot 't eeuwig-goed Op nieus mag zijn ontsteeken. 6. Stort, Iesus goedertier! Ons hert vol God'lijk-vier, Laat d' Eng'len ons om-ringen, En door de wolken heen Als reuk-werk onz' gebe'en En lof-zang voor u brengen. J.H. Gezangen op liefde Maaltijden. Welkom Lied. Voiz: Achab over Jsrael verheeven. 1. LIeve vrienden zijt wellekoome Onder mijn dak en in mijn huis, Zijt vriend'lijk op en aan-genoomen, Gekust hert'lijk, lief en kuis, {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} Naa der Christ'nen zeeden Met de kus van vreede Ont-fangen, nu ter tijd. Wel-koom mijn vrinden, Dat wy u hier vinden Heeft ons het hert verblijd. 2. Om dat wy zijn van een geslachte, Nieu gebooren door den geest, En 't Euangelijs' woord vol krachte, Genood tot een Heemels-feest, En ook alle-gaader Eenen God en Vaader Hebben in eeuwigheid. Broeders gepreezen Wild dan wel-koom weezen, Onz' hert is u bereid. 3. Een open herte u te toonen, Ben ik nu bereid, voor-waar, Tot uwen dienst niet te verschoonen Wat ik hebbe ver of naar, Het word aan-gebooden U mijne genooden, Die wel-koom zijt terstond, Wild dan toch niet schroomen Die hier zijt gekoomen, Gy hoord mijns herten grond. 4. Al wat ik heb is 't uwen beste, Van 't geen hier is voor-gezet, Dan nood-druft neem, en voorts de reste Die gy hoefd eysch on-belet, Het ik 't, 'k zal 't u geeven; Schroom niet, want wy leeven Te zaamen uit een hand; 't Is Gods, en niet 't mijne, {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} Ia zoo wel het dijne, Als 't mijne in deez' stand. 5. Laat ons van niemand quaalijk spreeken Maar 't geen tot elks eere diend; 's Weer'lds discourzen straks af-breeken, Deez tijd beeter stof verdiend; Alle jokkernyen Laat ons ernstig myen, En ook on-deftigheid: Maar in Goodes vreeze By malkander weezen, Vol heil'g' aandachtigheid. 6. Laat ons nu reine liefd hanteeren, En verblijden in den Heer, Elk den ander stichten leeren, In den geest verheugen zeer. Elk zijn gaaf voort-bringen Met spreeken en zingen Tot Goodes prijs en ro'm. Waar mee, waarde vrinden Gy noch meest zult vinden Dat gy zijt wellekom. 7. 't Woord Gods laat zijn al onz vermaaken, Om te handelen daar van, De goedheid Gods daar uit te smaaken, Yver zoo veel als hy kan; Door haar onderwijzen Onze ziel te spijzen, En te maaken wijs; Op dat wy naa deezen Een-maal moogen weezen Wel-kom in zijn logijs. 8. Laat ons onz' herten voor den Heere Uit gaan storten on-beschroomd, {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} Met bidden, looven, danken, eeren; En 't maar vloeijen, zoo het koomt: Alle yd'le eeren Uit ons ernstig weeren, Die 's geests in-vloed belet, d' Heil-stroom van genaaden In traanen te baaden. Op-stopt, en 't hert besmet. 9. almagtig God en goede Heere! Die ons deeze gaaven geeft, Uw Naam zy alleen de eere, 't Loove u al wat 'er leefd. O Gode vol trouwen! Wild onder-houwen Ons toch in uwe vree. Vriendekens verkooren Zijt naar 't behooren My wellekom hier mee. Welkoom Lied. Stem: O grootheid van Gods liefd! &c. 1. WEez welkom zoete schaar van Kooninglijke bloede, U die hangt booven 't hoof al 's Heemels rijde goede. Gy zijt my aangenaam. Weez wel-kom, zeg ik we'er, Mijn broeders altezaam en zusters in den Heer. 2. Al word gy nu verdrukt, van elk veracht, verschooven, {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Weereld tot een spot, den moet-wil tot een roove; Uw vrienden tot een hoog, uw maagschap tot een smaad Moet zijn, ik heb u lief om uwen zaal'gen staat. 3. Waar zal ik uwe staat naa waarde by gelijken, Mits Gy draag in 't gemoed alzulke Kooningrijken, Dat Princen, Kooningen, jaa Kayzers groot van waard, Daar by maar slaaven zijn, jaa mollen van de aard. 4. Uw broeder die is Heer van Heemel en van aarde, Daar d' aardze vosten t' zaam by zijn van geender waarde. Zie, zie uw afkomst, zie, o gants vergoode schaar! Zoo elk een Christen is, zoo is dit zeeker waar. 5. Dees hoog verheeven staat der waare deugds-gezinden (Maar zoekze daar men wil) is nerregens te vinden, Dan daar men klein en rein stip leefd naar Christus maat. In deeze kleinigheid leid deeze groote staat. 6. Och vrienden! Dat 's de zaak, hier is't al in geleegen, Doch of wy al zoo zijn, staat ons nu t' overweegen; Hier geld geen praat maar daad, geen schijn maar 't waare zijn, Daar waan het oog verblind schuild zeeker ziels-fenijn. {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Die hier bezoedeld is met zondens vuile smetten Zal Iesus aan zijn dis ter maal-tijd nimmer zetten Die by hem koomen zal in 't eeuwig zaalig rijk Moet hier in heiligheid hem weezen eerst gelijk. 8. Hier werd het eeuwig goed gewonnen of verlooren. Och! die het niet verkrijgt waar beeter noit gebooren Laat ons door d' enge-poort dan dringen met der vaard, En door het kruis naa huis. De zaak is 't dubbeld waard. 9. Is 't hier te weezen zoet ter maal-tijd by de vroomen? Wat vreugd en melody zal ons dan over-stroomen Ter bruiloft van het Lam, in 't nieuw Ierusalem? Daar is de vreugd volmaakt en 't zingen heeft 'er klem. 10. Het rijm wierd on-gerijmd, woud ik in dicht af-maalen Den kroon en throon en al 't geen is in 's Heemels zaalen Den vroomen toe-bereid, waar voor mijn dicht blijft dicht; Want 't on-volmaakt 't volmaakt noit brengen kan in 't licht 11. Zoo hoog loopt dit geluk onmoog'lijk uit te spreeken, En die 't zig onder-wind blijft in 't begin al steeken. On-doenelijke zaak. Men kan het vatten niet, {==541==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor dat men 't inder daad en waarheid eens geniet. 12. Iaa dan zoo zal men 't zien, o! waarde lieve vrinden, Als Gy ons en wy u onsterff'lijk zullen vinden In Goodes Kooningrijk, met palmen in de hand, En witte kleedren aan in t' eeuwig Vaaderland. 13. Ik zie ons over-stort van Goodes milde zeegen, Naa waard Hem geeven dank, daar-om ben ik verleegen. Mijn hand van schrijven moe, mijn keel van zingen haars, Ik end daar geen en is, en scheid van 't laatst vaars. J.H. Vriendschaps-Einde. Stemme: Nerea schoonste van uw gebuuren. 1. HEt eind van Christus heil-gebooden Is vier'ge liefd, uit reinder hert; Haar uit-vloed, die zy heeft tot Goode, In 's naastens liefd bevonden werd. 2. Haar aart is meest haar deugd te toonen Aan die men naast verbonden is; Daar by te zijn, jaa steeds te woonen, Die wel te doen haar wel-lust is. {==542==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Voor zulk een liefd zijn wy gekoomen Nu t' zaam, tot u, o waarde vriend! Als onze Broeder, zonder schroomen, In hoop, daar mee zult zijn gediend. 4. Want wy als kind'ren uit een Vaader, Door 't God'lijk zaad, zijn we'er-gebaard: Verplicht, om d' een den ander naader Te brengen tot den Christen aart. 5. En hoopen ook t' zaam, naa dit leeven, Op eenen Heemels erfenis, Om eeuwig dan by een te leeven, Daar alle vreugd de volheid is. 6. Wat maagschap kander naader weezen? Wat vriendschaps-band, die sterker bind? Zoo zy in 't vleesch'lijk word gepreezen, Niet vreemd men haar in ons ook vind. 7. Het eind, waar-om wy vriendschap houden, Of van ons nau verbintenis, Is spijz noch drank, want elk die zoude Genoeg t' huis vinden op zijn dis. 8. Veel min om een'ge lekkerheeden; Want wel-lust Christus ons verbied, En wil dat elk in zooberheeden Zijn nood-druft, hier op aard, geniet. 9. Ook zijn de lekk're aardze dingen Voor 't Christen hert, dat 't Heemels smaakt, Te laag, te slecht, of te geringe; Want 't word met zoeter zoet vermaakt. 10. Maar om malkanders hert t' ontsteeken Tot yver, door onz zaamen-spraak; Om eens met kracht gants door te breeken, En vlieden al het aards vermaak. 11. Al 't aards vermaak als 's Weerelds lusten, Iaa al waar ons het hert aan-kleefd, {==543==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat alleen daar in mag rusten, Die rust en waar vernoegen geeft. 12. Die anders niet daarin wil woonen, Dan als 't hier alles word verzaakt; En wy in 't minst geen quaad verschoonen, Of 't geen naa eigen liefde smaakt. 13. En om 't gemoed al-zoo t' ont-fonken In liefde, tot het eeuwig-goed, Dat hem met vreugd als word door-dronken, Door voor-smaak van dat zoetste zoet. 14. Wy konnen ook malka'er vermaaken Met lof-zang, psalm, en geestlijk lied, En veelderhande nutte zaaken, Waar door de ziel veel vruchts geniet. 15. Waar door, in plaats van bange wroeging, In 't scheiden 't hart een zachte rust Gevoeld, jaa vreugd en waar benoeging; In stee van walging sterker lust. 16. O heil'ge zaamen-komst der vroomen! O zaal'ge vriendschap in der tijd! Die door geen dood ons word ontnoomen; Maar duurd tot en der eeuwigheid. 17. Deez vriendschap wensch ik dat vermeerder By ons, en alle vroome lie'n; En dat wy daar door koomen veerder In heiligheid God zelfs te zien. C.S. {==544==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan-maaninge tot Christelijke vroolijkheid. Stemme: Nu laat ons allega'er dankbaar zijn. 1. NU vroolijk weest, nu vroolijk weest, Naa tijds geleegentheeden, Laat ons den tijd zelfs in dit feest, Ook Christelijk besteeden; Want droevig zijn dat is geen deugd, Als wy maar door geen losze vreugd, Of and're ydelheeden Van 't rechte pad af-treeden. 2. Hier diend dan neerstig op-gelet, En wel zijn over-woogen, Wat vreugden zijn naa Goodes wet En welke dat niet doogen; De beste kiez, de and'ren mijd, Op dat gy nuttelijk uwen tijd, Met vruchten moogt besteeden, In alle deugdzaamheeden. 3. Laat vreugd zijn loop dan loopen vry En wildze niet verdrukken, Maar is 'er iets ongodd'lix by, Breek dat met ernst aan stukken, Het quaade mag 'er geenzins in, Het trekt ons af van Goodes min, En baard in ons een wroegen, Met zielen on-genoegen. 4. Een yder hoed dan zijnen mond Van 's naastens leet of schaade, Een yder wil uit 's herten grond, {==545==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn vriend tot 't beste raaden, Dat d' een den and'ren zy een spoor, En treed' hem in het goede voor, En toon met al zijn poogen, Het beste te beoogen. 5. Want onze tijd zal heenen gaan, Ons draad die loopt ten ende, En 't glas en zal niet stille staan, 't Zy hoe dat wy het wenden; Dus laat ons houden goede wacht, En geenzins wand'len in de nacht Van 's Weerelds yd'le daaden, Die onze ziel verraaden. 6. Een Christen heeft wel stof en kracht Om vreugde te betoonen, Wanneer by voeld dat Goodes magt, In hem is koomen woonen, En hy met sterkheid word voor-zien, Om alle zonden 't hoof te bie'n, En zich zoo kan verweeren, Dat hem geen quaad kan deren. 7. Een door-gestreeden Christen hert, Weer van deez' vreugd te roemen, Wanneer zijn ziel (van 't aardz ontwerd) Nu plukt des leevens bloemen; Dit kend geen ydel Weerelds kind, Het is hem voor zijn oogen blind, Om dat zijn quaade lusten, Noch op der aarden rusten; 8. Het zeek're pad ten leeven is, Zich zelven te verzaaken, Van al wat aards of Weerelds is, Geen vreugd of werk te maaken, In God te vesten zijn gemoed. {==546==} {>>pagina-aanduiding<<} Door spot en smaad met goed en vloed, Iaa teegens vriend' en maagen, Zich zelven God op-draagen. 9. Dit les luid scherp in 's Menschen oor, Die hier noch 't aardz beminnen, En 't schijnt bykans on-doenlijk voor Die 't eerst zullen beginnen, Maar die met lust 't werk neemt ter hand, Verkrijgt Gods trou beloft ten pand; Zoo Hy ons heeft beschreeven: Ik zal u niet begeeven 10. Dan springt onz hert van vreugden op, Onz geest gaat zich vermeyen, Dan loopen wy op Sions top, Des Heere lof verbreyen. Dan vrijd ons God van kruis en pijn, Dan drinken wy des Heemels wijn, Met alle heil'gen t' zaamen, En prijzen zijn naame 11. Waar is dan vreugd? Waar is dan weeld? Waar is dan een vermaaken, Die op het honderste gedeelt, Aan deeze vreugd mag raaken? Zy berst aan allen kanten uit, Zy dwingt onz keel tot zoet geluid, En tot een vroolijk zingen, Van Gods heerlijke dingen. A.F. {==547==} {>>pagina-aanduiding<<} Vroolijke zaamen-komste der Vroomen. Stemme: Petite Roijal. 1. EI laat ons ook eens vroolijk zijn, En d' and're Weereldlingen, Die in slechte dingen, Die gants oolijk zijn, Bly zijn zonder maaten, 't Welk toch niet gedijd, Niets te goede laaten: Maar, tot 's Weerelds spijt, In God recht zijn verblijd. 2. Immers is het uitneemend zoet Dat zom-tijds ook de vroomen Eens te zaamen koomen, Met een bly gemoed; Om met hoog're zaaken En beet're geneucht, Haar vroolijk te maaken. Wat is dat een vreugd! Hoe zijn zy dan verheugd! 3. Kom, laat ons dan op onze wijz Zonder angst en vreeze Lustich vroolijk weezen, Tot Gods eer en prijs. Licht is voor d' op-rechten Vreugden toe-bereid, Voor die, die Gods rechten Houd, in heiligheid, Die isze toe-gezeid. 4. Wat meend gy arme Weereldling, {==548==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dat, wy, niet als dwaazen, Lachen, tieren, raazen, Maar ik my bedwing Van die zotternijen, Die ik acht en meen, Dat een Christen mijen Moet, dat daar-om geen Vreugd by ons zy? o neen! 5. Een Heemelling kan vroolijk zijn, Iaa kan zelfs lustich zingen, En van vreugd op springen Zonder vier of wijn. Die een goe gewisze Binnen in hem heeft, Kan geen vreugde miszen; Want de deugd, die geeft, Dat hy steeds feest'lijk leef. 6. Daar is op aarde niemand niet, Die zoo vroolijk en lustich, Wel-gemoed en rustig, Meerder vreugd geniet, Als die al-tijd poogen, Hoe zy heiliglijk God behaagen moogen: 't Heemels Kooning-rijk Is in haar innerlijk. 7. Wat vreugd genieten zy te zaam, Als zy een gesprek maaken Van Heemelze zaaken? Wat is 't aangenaam? 't Kan de ziele roeren, 't Werkt ik weet niet hoe, Het kan my vervoeren Naa den Heemel toe; {==549==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik word 't niet licht'lijk moe. 8. Wie zou niet al zijn aards vermaak, Zijn slaapen, drinken, eeten Lichtelijk vergeeten Voor deez t' zaamen-spraak? 'k Heb noit beet're stonden Voor mijn ziel gehad: Maar dikwils bevonden In het spreken, dat De tijd verliep te rat. 9. Een uur is daar maar een minuit; De tijd die is verloopen, En verby gesloopen, Eer 't gesprek is uit. O! dat yder uure Dan een dag mogt zijn, En wat lang mogt duuren! 't Is my zulken pijn, Dat moet gescheiden zijn. J.K. Heemels vreugde-zang. Stem: Blijdschap van my vlied. 1. HEf tot Goodes eer, Uw verheugde keelen; Laat uw stemme veer Door de wolken speelen; Doe des Heemels rey Uit de hoogte daalen, Dat zy tusschen bey Door 't geluid verdwaalen En gy niet alleen, {==550==} {>>pagina-aanduiding<<} Meng uw stem by een, Maar uw ziele zoo beroerd, Dat gy in den Geest, Tot een Heemels feest Word al sweevend op-gevoerd. En gy daar moogt aanschouwen Het eeuwig heilig trouwen Van des Heeren waarde Zoon. Zijn Bruid Hy uit benouwen, Daar zal een wooning bouwen, Eeuwig voor des Vaaders throon. 2. Daar komt u te voor 't Geen noit oogen zaagen, Dat nog hert nog oor Oit is voor-gedraagen. Goodes aangezicht Zal u klaar beschijnen, Midden in het licht Van de Cherubijnen. 't Onbevlekte Lam Dat ter Weereld quam Om de zond op hem te la'en, Zit in heerlijkheid, Die ook is bereid Voor die in zijn weegen gaan; Die zal uw strijd doen rusten, En u voor leed verlusten, Zellefs voor Gods throon doen staan. Die haar begeerte bluszen En Goodes Zoone kuszen Neemt Hy voor zijn kind'ren aan. 3. Doch die uit dit dal Wil ten Heemel klimmen, Moet voor eerst en al {==551==} {>>pagina-aanduiding<<} Haaten 's Weerelds kimmen, Bluszen 's vleesches tocht, Stuiten Satans schichten, Vlieden al wat mogt Hart en ziel ontstichten. Want noch vlees noch bloed, Dat zijn lust vol-doed, Komt in Goodes Kooning-rijk; Daar heeft niet gemein Al wie hier on-rein Heeft gewroet in aardze slijk, Doet gy niet Gods begeere Al roept gy Heere! Heere! U en is geen loon bereid: Maar houd gy hoog in eere Christus hoog-waarde leere, U is d' Heemel toe-gezeid. C.W. Vrolijkheid van 't Christen-leeven. Wijze: Hebbense dat gedaan, doense doense. 1. VErblijd, verblijd, u t' allen tijd, Dat is onz' eeuw'ge erven, eeuw'ge erven, Getroost en zonder vreez te zijn In leeven en in sterven. Laat ons vroolijk zijn, vroolijk, vroolijk, Laat ons vroolijk zijn, ja vroolijk zijn. 2. Den Heemel wil, den Heemel wil, {==552==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat wy hem dienen in deugden, dienen in vreugden Dat is der Eng'len eeuw'ge trant, Die zich in deugden verheugen. Laat ons vroolijk zijn, vroolijk, vroolijk, Laat ons vroolijk zijn, ja vroolijk zijn. 3. De deugd baard vreugd, de vreugd we'er deugd, Het vroolijk hert maakt deugdig, maakt ons vreugdig; Dat weet den Heemel, en daar-om wil, Hy al zijn dienende vreugdig. Laat ons vroolijk zijn, vroolijk, vroolijk, Laat ons vroolijk zijn, ja vroolijk zijn. 4. Den Heemel gaat, de aarde staat Zoo vast niet, als dees vreugde, als dees vreugde, Daar Goodes Zoon onz ziele mee, Onz harten meede verheugde. Laat ons vroolijk zijn, vroolijk, vroolijk, Laat ons vroolijk zijn, ja vroolijk zijn. 5. Gods rijke gunst, Gods rijke gunst, Om schatten niet te koopen, niet te koopen, Komt als een Heemels waater-val Ons zaalig toe-geloopen. Laat ons vroolijk zijn, vroolijk, vroolijk, Laat ons vroolijk zijn, ja vroolijk zijn. 6. God zond zijn Zoon s' Heemels throon, ,, Zijn vreed' ons aan te bieden, elk aanbieden, ,, Pardon en eeuw'ge zaaligheid, ,, Die zond, ramps oorzaak vlieden ,, Laat ons vroolijk zijn, vroolijk, vroolijk, ,, Laat ons vroolijk zijn, ja vroolijk zijn. ,, 7. Dies liet zijn bloed, uit liefdens gloed, ,, Zeer wreedelijk vergieten, schand'lijk vlieten; {==553==} {>>pagina-aanduiding<<} ,, Om onze zielen te waszen daar mee, ,, En heil voor hel te genieten. ,, Laat ons vroolijk zijn, vroolijk, vroolijk, ,, Laat ons vroolijk zijn, jaa vroolijk zijn. 8. Want 't bang gemoed voor d' helze gloed, Het knaagen der gewiszen, der gewiszen Kan 't on-waardeerlijk Goode bloed Bezaadigen, vreed'gen sliszen. Laat ons vroolijk zijn, vroolijk, vroolijk, Laat ons vroolijk zijn, jaa vroolijk zijn. 9. Onz zonden al, veel in 't getal, Zijn goediglijk vergeeven all vergeeven, Wy hadden de eeuw'ge dood verdient En krijgen het eeuwige leeven. Laat ons vroolijk zijn, vroolijk, vroolijk, Laat ons vroolijk zijn, jaa vroolijk zijn. ,,10. Onz naamen al, by 't zaalig tal, ,, In d' Heemel op-geschreeven zijn geschreeven; ,, Een nieuwen naam en witten steen ,, Zal ons daar worden gegeeven. ,, Laat ons vroolijk zijn, vroolijk, vroolijk, ,, Laat ons vroolijk zijn, jaa vroolijk zijn. ,, 11. Nu hebben wy Gode hen Heere, tot ,, Onz toe-geneigde Vaader, lieve Vaader, ,, Den Heemel tot onz erf en lot, ,, Zijn goederen alle-gaader. ,, laat ons vroolijk zijn, vroolijk, vroolijk, ,, Laat ons Vroolijk zijn, jaa vroolijk zijn. ,,12. Zijn Zoon is borg, zoo dat geen zorg ,, Ons 't herte kan beknellen, of ontstellen, ,, EN deez borg is onz' eigen broe'r, ,, Die 't leeven voor ons ging stellen. ,, Laat ons vroolijk zijn, vroolijk, vroolijk, ,, Laat ons vroolijk zijn, jaa vroolijk zijn. {==554==} {>>pagina-aanduiding<<} ,,13. Deez borg is ook ons Bruidegom, ,, En Heer van Heemel en aarde, Heemel en aarde; ,, Voor wien het al buigen en zitteren moet, ,, Hoe machtig, hoe groot vol waarde. ,, Laat ons vroolijk zijn, vroolijk, vroolijk, ,, Laat ons vroolijk zijn, jaa vroolijk zijn. 14. Des Heemels Heer ons schat en eer, Gezondheid, rust en vreede, rust en vreede; Al hebben wy hier niet met al, Met Hem zijn wy te vreeden. Laat ons vroolijk zijn, vroolijk, vroolijk, Laat ons vroolijk zijn, jaa vroolijk zijn. 15. Want d' aard is onz, den Heemel onz, Wat zoud ons meer gelusten, meer gelusten? Deez aard is ons een kort vertrek, Den Heemel onz eeuw'ge ruste; Laat ons vroolijk zijn, vroolijk, vroolijk, Laat ons vroolijk zijn, jaa vroolijk zijn. 16. En Mensch en vee, en Eng'len mee, En voor en teegen-spoeden, zeegen en roeden, Laat werken al-zoo 't werken wil, 't Moet werken ons ten goeden. Laat ons vroolijk zijn, vroolijk, vroolijk, Laat ons vroolijk zijn, jaa vroolijk zijn. 17. Onz herte rust op schat noch lust, Op gunst, op eer, noch staaten, eer noch staaten Wil 't blijven het kan, wil 't vliegen het mag, Wy konnen het hebben en laaten. Laat ons vroolijk zijn, vroolijk, vroolijk, Laat ons vroolijk zijn, jaa vroolijk zijn. 18. Zoo ons dit goed den Heemel doet Tot onz genot toe-vlieten, tot ons vlieten, Wy geeven het hem ten dienste we'er-om, En 't Hem ter eere genieten. {==555==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat ons vroolijk zijn, vroolijk, vroolijk, Laat ons vroolijk zijn, jaa vroolijk zijn. 19. Maar neemt Hy 't wech, en neemt Hy 't wech, Noch wy het duldig doogen, duldig doogen; Wy lichten ons dies te luchtiger op, En vliegen te vlugger om hooge. Laat ons vroolijk zijn, vroolijk vroolijk, Laat ons vroolijk zijn, jaa vroolijk zijn. 10. Onz Vaader leefd ,die zich ons geeft En met Hem alle dingen, alle dingen; En zeg ons nood-druft toe, op dat Wy zorg'looz zouden zingen Laat ons vroolijk zijn, vroolijk vroolijk, Laat ons vroolijk zijn, jaa vroolijk zijn. 21.Des Heemels gunst leerd ons de kunst In 't kleinste ons te lyen, ons te lyen; Dus zonder pracht en over-daad, En zonder lekkernyen Konnen wy vroolijk zijn, vroolijk, vroolijk, Konnen wy vroolijk zijn, jaa vroolijk zijn. 22. Onz hoog gewaad naar onze staat En zijn geen diamanten, weidze kanten, Maar 't Heemels cierzel van de deugd Dat blinkt aan alle kanten. Laat ons vroolijk zijn, vroolijk, vroolijk, Laat ons vroolijk zijn, jaa vroolijk zijn. 23. Geen sterken drank, geen rook of stank Bedwelmen ons de zinnen, ons de zinnen; Maar zijn wy dronken van waater en vloed, Dan eerst ons zinnen beginnen. Laat ons vroolijk zijn, vroolijk, vroolijk, Laat ons vroolijk zijn, jaa vroolijk zijn. 24. Wy weeten hier van min noch vier, Behalven 't vier van booven, 't vier van booven. {==556==} {>>pagina-aanduiding<<} Lieven wy Iesus Hy liefd ons we'er, Wy lieven, wy leeven, wy looven. Laat ons vroolijk zijn, vroolijk, vroolijk, Laat ons vroolijk zijn, jaa vroolijk zijn. 25. Der Menschen haat, noch nijd, noch smaad, En konnen ons bedroeven, ons bedroeven; Als wy maar hebben des Heemels gunst Niet anders wy behoeven. Laat ons vroolijk zijn, vroolijk, vroolijk, Laat ons vroolijk zijn, jaa vroolijk zijn. 26. Noch haat noch nijd noch wraak noch spijt Ons tot haar oeff'ning troonen, tot haar troonen. Als wy maar met een luchtigen zin Het quaad met goed-doen loonen, Moogen wy vroolijk zijn, vroolijk, vroolijk, Moogen wy vroolijk zijn, jaa vroolijk zijn. 27. Al komt de dood, al komt de dood, En doet ons met dit leeven 't al begeeven; Die duist're naare valei alleen, Door wandelw' zonder beeven. Laat ons vroolijk zijn, vroolijk, vroolijk, Laat ons vroolijk zijn, jaa vroolijk zijn. 28. Want in de dood de bangste nood, Is Goodes Zoon ons 't leeven, 't leeven het leeven: Wy steeken het hoofd ter kerreker uit, Om booven de wolken te sweeven. Laat ons vroolijk zijn, vroolijk, vroolijk, Laat ons vroolijk zijn, jaa vroolijk zijn. 29. Als dan de Wer'ld, als dan de Wer'ld, Zich jammerlijk bedroogen, zich bedroogen Al vinden, al haar winst maar wind, En al haar liederen loogen, Zullen wy vroolijk zijn, vroolijk, vroolijk, {==557==} {>>pagina-aanduiding<<} Zullen wy vroolijk zijn, jaa vroolijk zijn. 30. Als eer en staat en gunst vergaat, Haar schat voor d' helze mot is, of verrot is, Het eeuwige vuur zoo schrik'lijk blaakt De wijze nu ziet dat hy zot is, Zullen wy vroolijk zijn, vroolijk, vroolijk, Zullen wy vroolijk zijn, jaa vroolijk zijn. 31. Iaa als dien storm, dien fellen worm, Van 't wisze gewis zal knaagen, wis zal knaagen; Die duist're vuur'ge poel daar is, Het einde der weelige daagen. Zullen wy vroolijk zijn, vroolijk, vroolijk, Zullen wy vroolijk zijn, jaa vroolijk zijn. ,, 32. Want heil en heul voor straf en beul, ,, Staat ons als dan 't ontfangen, dan t' ontfangen: ,, Den Rechter is zelfs onz advocaat ,, Naar ons strekt zijn verlangen ,, Met Hem vrool'k te zijn, vroolijk, vroolijk, ,, Eeuwig vrool'k te zijn, jaa vroolijk zijn. ,, 33. Haald ons zijn volk, met klaar gewolk, ,, In plaats van koets en paarden, koets en paarden, ,, Al zeegen-praalend in 's Vaaders huis; ,, Den nieuwen Heemel en aarde. ,, Om dar vrool'k te zijn, vroolijk, vroolijk, ,, Om daar vrool'k te zijn, jaa vroolijk zijn. 34. In d' Heemel zelf dat schoon gewelf, Daar 't dag is zonder nachten, zonder nachten Het hoog vertrek daar d' Engelen Choor Al zingende ons verwachten. Met haar vrool'k te zijn, vroolijk, vroolijk, Met haar vrool'k te zijn, jaa vroolijk zijn. ,,35. Al-waar van vreugd en volle geneugd {==558==} {>>pagina-aanduiding<<} ,, Wy lustig zullen zingen, hippelen, springen, ,, En lachten, en juichen, en looven al-toos ,, Om al die zoete dingen. ,, Eeuwig vroolijk zijn, vroolijk, vroolijk, ,, Eeuwig vroolijk zijn, jaa vroolijk zijn. Vermaan tot proeve voor 't Avondmaal. Stem: Tot u o Heer! roep ik wil my verhooren. 1. AI broederschap! Keer 's herten oog naa binnen, Beschouw u zelfs eer dat men zal beginnen Ten dis te tre'en aan 't Avondmaal des Heeren: Zal 't dank-bewijs der Christenen vereeren, Zoo toetz uw doen, uw herts gepeinz en poogen Als in 't gezigt van d' al-door-straalend oogen: Weeg alles nauw in zuiv're reedens schaalen Ten proef, of 't wicht eens waarden gasts mag haalen. 2. Leefd uw geloof; 't geloof dat Christus sterven God heeft verzoend, 't herleeven, en beerven Van Goodes troon, u verder moet bevrijden Van zond en straf, jaa eeuwig doen verblijden: Is ook uw ziel om haar mis-drijf verslaagen En wilze God, door lout're deugd, behaagen, {==559==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo tree vry aan, als 's Heeren waarde gasten, Om 't heilig brood ook heilig aan te tasten. 3. Maar eene ziel met zonden over-laaden En noch geneigd tot Goddelooze daaden, Dat die toch schrik voor Goodes dreigend oordeel En hou zich af: want geenig heil of voor-deel Kan 't schoon vertoon van 't veinzend herte geeven; Wijl God verfoeid 't geveinsd deugd-schijnend leeven; Iaa 't grootste leet dreigd aan geveinsde zielen, Wanneer zijn wraak al 't booze zal vernielen. 4. Doch d' broederschap of recht Gods-gezinden, Die 't herte rein den Geest geheiligd vinden; Maar echter noch om hunne swakheid treuren; Dat die hun hert ootmoedig op waards beuren, En naad'ren God om zijn gena'e t' erlangen, Om ook zijn Geest in hunnen Geest t' ontfangen? Want met genaad en 's Geestes vriendlijkheeden Begunstigd God de rechte Christen leeden. Gebed op 't voor-gaande. 5. Gunst-rijke God! Gy Heer van alle Heeren! Doe toch uw oog' en ooren tot ons keeren: Aan-zie uw volks verslaagen need'rig herte, Gewond door schuld, vervuld met rouw en smerte. Verhoor 't gesmeek, wy bidden om genaaden, Wild onzen Geest toch reinigen en baaden In 't bloed uws Zoons gestort om onze zonden. {==560==} {>>pagina-aanduiding<<} Geneez, o God! geneez der zielen wonden. 6. Zen ook uw Geest uit 's Heemels throon van booven In onze ziel, laat die in ons verdooven D' onstooken drift tot achtings yd'le eere: Dat Hy toch twist en all' on-aandacht weere, En 't hert vervul met ernst in heil'ge zaaken, Iaa laat Hy ons door liefd een lichaam maaken, En eenen Geest door onderling verdraagen: Zoo zal U, Heer! 's liefds teiken ook behaagen. 7. En onz gemoed in heilige gedachten Zal op-geschort naa uw gemeinschap trachten: En oogen sta'ig, wijl 't avond-maal zal duuren Op 't deerlijk lot, dat Iesus moest bezuuren, En op al 't heil dat Christus dood doet koomen, Door uwe gunst op 't lichaam van de vroomen. Iaa uwen lof zal 't dankbaar hart uit-rijzen Om uwe liefd in Christus dood te prijzen. 8. Wild dan, o God! uw gunstighe'en betuigen, Een Vaaders hert tot die haar voor U buigen: Want 't wijl uw liefd in 't hoogste top-punt steigerd, Wort noit uw gunst d' ootmoedigen geweigerd. Verhoor dan Heer! verhoor 't gesmeek en bidden, Begunstig ons, weez onder ons in 't midden, Wild uwen Geest in onzen ziel verleenen, Op dat w' in liefd al t' zaam het U vereenen. Amen. J.B. {==561==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Christus lijden voor 't houden van 't Avond-maal onzes Heere. Stemme: O Nacht jalourze nacht. Of: Die 't al met reeden eischt die moet, &c. 1. LAat ons nu al-te-zaam de Vaader onzes Heere En onze Heere zelfs gaan geeven lof en dank, Met alle heiligheid, zijn heil'ge naam vereeren, Voor zijne liefde groot onz' gantze leeven lank. 2. De-wijl Hy nu voor ons dat waarde Lam de'e slachten, En heeft 't om onzent wil doen hechten aan het kruis. Ei volg, ei volg Hem nu met alle uw gedagten! Op dat Hy u nu brengt in 't eeuwig vreugden huiz. 3. Laat ons die naare nacht van 't hofje vast gedinken, Hoe dat Hy drie-maal bad met zoo een bangigheid, In-dien het mooglijk was, dat hy toch niet mogt drinken Zoo bitterlijk dien kelk, die 'm doe om 't herte leid. 4. Hier loopt het klamme sweet, zoo dik als bloed daar heenen, En storten op de aard. O schrikkelijken nood! Wiens hert moet met zijn Heer niet zuchten, bidden, weenen, In zoo een bangigheid, schier selder als de dood {==562==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Nu gaat Hy in 't gemoed die Goddelooze benden, Zijn eigen taafel-vriend verraad Hem met een zoen, Men vind en kneeveld' Hem, om Kajaphas te zenden; Om voor haar booze wil nu met Hem af te doen. 6. Het purrepure kleed dat word Hem om-gehangen, Een kroon van doorenen vast op het hoofd gesteld, Den ried-staf in de hand, met slaat Hem op de wangen; Dus spot en schimpte vast die Goddeloos geweld. 7. Men geeszeld 't teere lijf met schrikkelijke slaagen, Het kruis dat lag gereed, hier moest Hy meede gaan, En zijn gewonde rug moest selfs dit hout gaan draagen, Daar spijkerd men terstond Hem voet' en handen aan. 8. Hy word om hoog gericht, by moordenaars gehangen; En met benaude geest zoo roept Hy, ai my dorst! Men gaat Hem met een stok nu e'ek met galle langen, En spot en schimpten voort met deezen grooten Vorst. 9. O schrikkelijken tijd! Waar voor de zon haar straalen {==563==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu met een donk're wolk in een bewinden liet. Hy blaast zijn geest van Hem, en zucht naa 's Heemels zaalen, En geeft zijn Geest aan Hem, die al, wat is, gebied. 10. Kom, kom, ai kom al t' zaam, laat ons nu hier uit leeren, Dat zoo de aardze lust met hem moet zijn gedood, Dan zal Hy ons in 't end, met zulk een eer ook eeren, Als Hy nu is ge-eerd van zijnen God, zeer groot. 11. Wy koomen nu al t' zaam om van zijn dis te eeten, Een yder breng toch mee het rechte bruiloftskleed. Een zuiv're reine ziel, een on-gekreukt geweeten, Dat hy hem zelven niet Gods straf en oordeel eet. 12. In-dien noch iemands hert verslaafd is aan de zonden, Die raaden wy met ernst dat toch dees taafel my; En dat hy luid en ween, tot dat hy werd ont-bonden Van God, die hem dan eerst daar van zal maaken vry. 13. O goede Iesus! kom nu met uw geest in 't midden, En hou ook avond-maal in 't binnenst van onz hert, Vervroolijk ons 't gemoed in 't zingen, spreeken, bidden. Geef dat Gy toch met recht van ons gedanket werd. {==564==} {>>pagina-aanduiding<<} 14. Zie van uw hoogen throon op onze kleinheid needer, En zeegen 't heilig maal, 't welk tot gedachtenis Van U gehouden word, tot dat Gy eens komt weeder. Beschenk ons met een vreugd, die zonder einde is. B.J.S. Christelijk vreugden-feest, ter gedachtenisse, van 't dierbaar lijden en bitter sterven van onze Heere en Salichmaaker Iesus Christus. Stem: Wanneer het hert nu klaar, &c. 1. HOu feest, mijn Geest, hou feest, nu gy ten dis getreeden Zijt op het hoog banket, waar in door wijn en brood Verbeeld word, hoe de Vorst des leevens liet zijn leeden Verbreeken, en zijn bloed uit-stortend wierd gedood. Verheug u vry aan deezen dis, Daar liefd uws bruidegoms voltoid De vreugd volmaakt. Hoe heuglijk is 't Die wel bereid dus word genoid? Zit aan, zit aan, zit aan, zit aan met bruilofts kle'eren, Op dat, op dat, op dat, op dat Hy u niet weere. 2. Betuig, betuig zijn liefd, hoe hy in bitter lijden Den Wijn-pars een'lijk trad, hoe 't sweet' als dropp'len bloed {==565==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter aarden needer-viel, hoe bang hem viel te strijden, Eer den verraader Hem als meester-kuszend groet'. Hoe dat die snood en booze schaar Met stokken quam, met lans en speer, Om t' Lam te vangen, of het waar Een wreeden tijger, leeuw of beer, Maar 't Lam, dat quam, dat quam, dat quam heel zacht getreeden, Ik ben 't, ik ben 't, ik ben 't, ik ben 't zoo luid zijn reeden. 3. Aanschou nu eens uw Heer, dus deerelijk mis-handeld, Geslaagen met een vuist, bespoogen in 't gezicht, Zijn rug door roeden-straam als met een ploeg door-wandeld, Voor een Gods-lasteraar beloogen en bericht. Als Kooning met een doornen-kroon Gekroond, en met een purpur kleed Uit spot om-hangen, en uit hoon Gevraagd, gelijk een valz Propheet, Wie is 't, wie is 't, wie is 't, wie is 't die heeft geslaagen? Dit al, dit al, dit al, dit al heeft Hy verdraagen. 4. Oog eens zijn stappen naa, hoe 't teed're lijf geboogen Gaat onder 't houten kruis, te jammerlijk gedrukt, Hoe wreed zijn kleederen hem worden uit-getoogen, Hoe zijn hoogwaarde lijf wert op het hout gerukt. {==566==} {>>pagina-aanduiding<<} En yz'ren naagels gaan, o schrik! Door zijn hoog-waarde hand' en voet', Hoe hy in 't laatste oogen-blik Met gal en edik werd gevoed. Hoe nijd, en spijt, en spijt, en spijt haar gal uitbraakten. En Hem, en Hem, en Hem, en Hem als kooning wraakten. 5. Verbeeld u nu het kruis, waar aan Hy op-gehangen Zijn Geest op-offerd', in zijns Vaaders liefde-schoot, En tusschen moordenaars moest moorders-loon ontfangen, Hoe tot een teeken, dat hy waarelijk was dood, Zijn zijd' wierd met een lans door-boord, Daar uit stroomd waater ende bloed. Dus had de wreedheid, noit gehoord, Haar bloed-lust eerst ter deeg' geboet. Belij, belij, belij, belij voor alle volken Zijn dood, zijn dood, zijn dood, zijn dood wild haar vertolken 6. Dus hebt gy dubbeld stof u innig te vermaaken In d' vervloei'nde liefd', van die ter dis u nood, Want waar kan oit het vuur der liefde gloei'nder blaaken Als daar men zich begeeft in d' alder wreedste dood? Vervroolijkt u in deezen liefd, En laatze eeuwig in uw hert On-on-uit-wiz'lijk zijn gegriefd, Zoo datze noit vergeeten werd. Of noit, of noit, of noit, of noit we'er word verlooren, {==567==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Beklijft, 't beklijft, 't beklijft, 't beklijft 't geen werd verkooren. 7. Hou dus geheugenis van 's Heeren dier-baar sterven, Verkondig zoo zijn dood, tot dat Hy een-maal naakt; Op dat der zonden lust hoe langs hoe meer versterve, En alle eigen wil werd in de grond verzaakt; En dat, zoo Hy is voor-getre'en, Gy volligt nu op 't zelve spoor, Kloek-moedig door den kruis-weg heen, Waar op stand-vastig Hy ging voor. Wie met, wie met, wie met, wie met Hem wil verblijden, Die moet, die moet, die moet, die moet eerst met Hem lijden. L.T. Lof-Zang Stem: O Grootheid van Gods liefd, &c. 1. WEl over-goede God, spring-bron en liefden-aader, Gy aller Heeren Heer, maar onze goede Vaader, Wy zenden onze stem in lof tot U om hoog, Door 's Heemels wolken heen, en blauw gecierde boog. 2. Uw wijd beruchten naam moet lof op lof toestroomen {==568==} {>>pagina-aanduiding<<} Van ons en d' Eng'len schaar en alle waarde vroomen: Om dat Gy maaken wild (Heer!) in uw zaalig rijk, Ons U en uwen Zoon on-sterffelijk gelijk. 3. Daar Iesus uwen Zoon zijn vrienden heeft bescheiden, En ons is voor-gegaan, om plaatze te bereiden. Hy heeft het toe-gezeid, beloof met eigen stem, Dat Hy we'er koomen zal en neemen ons tot Hem 4. In zijn e heerlijkheid, die Gy Hem hebt gegeeven. Dat wy die zullen zien, dat is zijn lust en leeven. Zoo lief heeft Iesus ons, waar voor Hy zy geloofd. Het voegd de leeden wel te koomen by haar hoofd. 5. Daar m' eeuwig dan zal zijn by alle Heemelingen: En daar zoo on-vermoeid de Seraphijnen zingen, En blaazen uwe faam, jaa daar 't bazuin-geluid Den lof van Uwen Naam zeer zoet en krachtig uit. 6. Al waar elk hair een lip en alle leeden tongen, Noch waar uw lof en dank naa waarde niet gezonden. Men kan dat groot geluk op 't duizenst vatten niet; Dat Gy, o rijke God! den armen Mensch aan-bied. 7. Want kinderen te zijn van U den grootsten Koonig; Iaa U gelijk te zijn, te woonen in een wooning, Daar m' eeuwig uw aanschijn zal zien met d' Eng'len schaar, Niet grooters kan der zijn. Ach Heere maak dit waar! J.H. {==569==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezangen in de heilige by een komsten. Dit Lied word getuigd onder 't vervolg van een yverige Zuster der Gemeent, zoo zy de Vergaadering tot haaren huize hadde, gemaakt te zij, ter-wijl zy haar schreiende kindje de borst gaf, en weeder-om by 't geselschap koomende, van haar gezongen te weezen. Stemme: Het Iaar is langer als den dag. 1. EEn goed nieu lied heb ik bedacht, O broeders al te zaamen! Dat laat ons zingen met een-dracht, Tot prijs van Goodes naame. 2. Als wy nu by den and'ren zijn Vergaaderd in den Heere, Zoo is het schier den tijd, hoord mijn, Dat wy nu scheiden weere. 3. Och! het scheiden en is geen nood, Al moeten wy verstroijen; Als wy maar naa-maals werden groot, Verzaamd in eender koijen. 4. De Heere zal zijn Schaapkens fijn Vergaaderen zeer blijde, Van alle hoeken waar zy zijn: Komt gy gebenedijde. 5. O wat een liefd' is ons vertoond! Wild dit gedachtich werden, Zie hoe wy zullen zijn gekroond, Is 't dat wy hier vol-herden. 6. Hier-om zoo laat ons houden vast {==570==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan zijn beloften schoone, Op dat wy niet worden verrast, Verliezen onze kroone. 7. Niemand en word gekroond, aan-hoord, 't En zy dat zy verwinnen, En zetten in des Heeren woord, Nacht ende dag haar zinnen. 8. Ons is betroud al zulken schat Al in onz aarden vaaten, Laat ons getrou bewaaren dat, Ons leeven daar voor laaten. 9. Al is 't dat wy een kleine tijd Als pelgrims moeten swerven, Met vreugden laat ons zijn verblijd, Verlangen naar onz erven. 10. Christus zijn wy deelachtich zoet, Och vriendekens vol trouw! Zoo wy 't begin zijns weezens goed Tot in 't einde behouwen. 11. Is 't dat wy nu al in den geest Aldus hebben begonnen; Laat ons niet van 't gekroonde beest Weeder-om zijn verwonnen. 12. Laat ons malkander in 't gebed Al-tijd gedachtich weezen. En laat ons met een goed op-zet, Den Heer van herten vreezen. 13. O! broeders ende zusters mijn, Laat ons al-tijd verne'eren, Op dat wy met malkander fijn Eeuwiglijk triumpheeren. {==571==} {>>pagina-aanduiding<<} Schei-Lied. Stem: Verheug u toch met my, &c. 1. DEn tijd is nu naa by, Dat wy we'er zullen scheiden, Met het lichaam hoor my, Maar met den geest zeer vry En scheid ik niet van dy Wy zullen eeuwig bly, By onzen God vermeiden. 2. Dit is dat ons verblijd, Deez hoope vast in-wendig, Geeft God in deezer tijd, En maakt onz ziel verblijd, Waar door zy meenig strijd, Verwind met grooter vlijt, Rust in een vreugd on-endig. 3. Weez hier meede gegroet, In den naame des Heere Wensch ik u vreede zoet, Gelijk een balzems-vloed, Te smaaken in 't gemoed, Adieu mijn vrienden goed, Adieu ik neem mijn keere. J.L. Dr. {==572==} {>>pagina-aanduiding<<} Idem. Op de wijze: Ik heb gezien den tijd. Ofte: Edel artisten koen. 1. OCh vrienden als gy gaat, Uw hert moet gy hier laaten, Want zoo gy ons verlaat, Wat zal ons by-komst baaten: Zoo gy gaat uwer straaten, Naa d' algemeine loop, 'k En kan 't niet anders vaaten, Of 't waar een diere koop. 2. Wy hebben onzen tijd, Zoo zoetelijk gesleeten, Tot der zielen profijt, De reeden uit-gemeeten; Zoud gy ons zoo vergeeten, Als elk nu keert in 't zijn, Dit moet gy van ons weeten, 't Waar ons een groote pijn: 3. Het zou ons schijnen toe, Of onz gemeinschap heeden Niet dienen zou in 't goe, Zoo wy geen blijk en deeden, Van liefde, en van vreeden, En zoo wy zomtijds ziet, Elk een in zijn gebeeden, Malkander dienden niet. 4. Bevoolen zijt den Heer Och! mijn lieve beminden, {==573==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy zult nu neemen keer, God wil uw herten binden, En vreede laaten vinden Voor zijn heilig aenschijn, Op dat gy eens-gezinden Meugt in der liefden zijn. J.P.S. Af-scheid. Op de wijz: Van den 4 Psalm. 1. GOe vrienden! Die met liefde-treeden, Met uw gezelschap zijt genaakt; Met ziel verquikkelijke reeden, Met ernst en vuurige gebeeden Onz hart zoo sticht'lijk hebt vermaakt: En nu met onderlinge smarten, Naar d' aardze wooning we'er zult gaan, Laat hier uw wel-geneegen harten Zoo willen wy uw liefde tarten En in de liefd niet laager staan. 2. Hebt gy iet zoets by ons bevonden, Aan uw gemoeden op-gedist; Om die met yver te door-wonden, Om God te dienen t' aller stonden: 't Had zonder uwe komst gemist. Dus hebt gy 't zelfs ons koomen b'rechten, Wy weeten 't dank aan uw bezoek. Maar breng hier naa wat meer gerechten. Laat ons om d' overwinning vechten, Wie tot meer stigting zich bekloek. 3. Den tijd is lieffelijk versleeten, {==574==} {>>pagina-aanduiding<<} Met ernst en stichting door-gebracht. Laat ons malkander noit vergeeten. En 't Geest'lijk voedzel al-tijd eeten, Met ongescheiden zielen kracht Laat ons, als 't lichaam is gescheiden, En elk we'er in zijn huis gekeerd, d' Op-wekking trachten me'e te leiden, Om nimmer met het hart te scheiden, Gelijk onz' Heer ons heeft geleerd. 4. Laat dit och al onz' poogen weezen Want als 't al we'er het oude wierd, Hoe zoumen niet met reeden vreezen, Dat ons de Weereld zal beleezen, Dat haar de toom we'er werd gevied: Laat ons dan altijd zaamen reizen Langs 't smalle pad, door d' enge poort, Naar 's Heemels vroolijke palaizen, Daar d' afscheids wensch zoo meenig reizen, Als hier, noit werden zal gehoord. 5. Adieu dan, wel-gezinde Menschen, Die ons zoo kort verzelschapt hebt, Ziet dan onz' onderlinge wenschen, Onz op-zet, niet meer mag verslenzen d' Ernst nu niet vloeid, en dan we'er ebd. Wy hoopen 't zelfde pad te treeden, Tot w' eeuwig zullen zaamen zijn (Zoo lang we leeven hier beneeden, Met strijden traanen en gebeeden) In eeuwige vreugd, en zonder quijn. F.K. {==575==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezangen op verscheiden Jaar-getijden. Geboorte-Vermaaning. Op de wijze: Van den xv. Psalm. 1. WAnneer den tijd en dag komt we'er, Dat men ter Weereld wierd gebooren, Is 't een gebruik van lang en veer, (Dog niet al-tijd naa Christus leer) Een luk en zeegen-wensch te hooren. 2. Maar geen geluk en kan bestaan, Noch waare vreugd in 't herte baaren, Wanneer men treed op slimme pa'en, En vast aan 't quaade, niet wil gaan, Om zich met God en 't goed te paaren. 3. Zoo is die wensch dan niet vol-maakt, Die alleen noemd geluk en zeegen, En 't pad daar toe niet aan en raakt, Maar in der daad in 't hert verzaakt En spreekt zich onder-tusschen teegen. 4. Ik wens dan dat uw jaarigheid (Om een veel beeter wensch te wenschen) U stof van zijn tot dankbaarheid, En baaren mag gehoorzaamheid, En liefd tot God en alle Menschen. 5. By wien dit eens recht steede vat, Dien kan noit luk of heil begeeven. Dus gaat men langs het rechte pad, Dit is de weg naa Goodes stad, Om eeuwelijk met Hem te leeven. J.R. {==576==} {>>pagina-aanduiding<<} Christus Geboorte-dag. Stem: Prins Robbert Mars, &c. Of: Wat is de Meester wijs en goed. 1. DIt is de grootste dan van 't jaar, Hoe-welze korter schijnt: Zy toond de weg des Heemels klaar, Vermits de schadu dwijnd. Nu ons des Weerelds zon ont-duikt Verschijnd een Heemelz licht, 't Welk aan een yder, die 't gebruikt, Klaar aan-wijst zijnen plicht. 2. t' Wijl ons de schraale houde queld Verschijnd een Heemel-vlam, Die ons het leeven we'er hersteld, 't Welk ons de koud benam. Nu ons de tijd geen vrucht en baard, Die 't lichaam voedzel geeft, Schenkt ons de Heere vrucht op aard Waar door men eeuwig leefd. 3. Betracht toch in deez korten tijd, Dat gy dien weg bekend. Ont-duikt de zon, zoo volg met vlijt Naa 't licht, dat d' Heere zend. Uw hert in deugd te zeer verkoud Aan 't Heemels vuur ont-steekt: Nu God u in den dorren-hout Geeft vrucht die u ont-breekt. C.W. {==577==} {>>pagina-aanduiding<<} Christelijke Meditatie over Christus geboorte. Stem: O Kars-nagt! 1. IS nu geen plaatz tot Beth'lem open, Voor hem, van wien wy 't leeven hoopen, Moet Hy nu in een beesten-stal, Met linnen doeken zijn gebonden? Word Hy nu in een kreb gevonden, Die eeuwig Kooning weezen zal? 2. Zijn dit de Kooninglijke zaalen? Word hier in plaats van goud te maalen Voor zijd', gezien maar hoy en stroy? Moet hier de krebb', een wieg verstrekken? Zijn linnen doeken, om te dekken, De winzels naa de nieuwe ploy' 3. Wat zal dit voor een Kooning weezen? Een Koonings staat, die plagt voor deezen, In heerlijkheid en groote pracht, Voor 't gantsche vollik uit te steeken, Hier schijnt noch nooddruft te ontbreeken, Wie had U, Heiland! dus verwacht? 4. Aen wie verkond' men dat deez' Kooning, Gebooren is in deeze wooning? Aan lieden rijk of groot van staat? Aan Herodes of aan zijn broeders? O! neen, aan slechte schaapen-hoeders. Het blijkt dat God de hoogheid haat.5. 5. Een maagd', van slechte stam gebooren, Was 't immers, die God uit-verkooren Had, tot dit groote wonder-werk, {==578==} {>>pagina-aanduiding<<} Helaas! wat Mensch zou dit vermoeden? Wie wacht Hem niet uit 's Koonings bloede? Maar wie ken Goodes ooge-merk? 6. O! ziel wild u in 't diepst verne'eren, En van uw Heiland d' ootmoed leeren, Verlaat des Weerelds yd'le pracht, Zie, hoe uw' Kooning is gebooren, Nochtans tot hooger staat verkooren, Als oit het Weerelds brein bedacht. 7. Wild gy een med-genood van 't rijk zijn, Gy moet den Kooning zelfs gelijk zijn, In ootmoed en in needrigheid. Zie in den spiegel van zijn leeven, Niet iets en is van Hem bedreeven, Dat teegens waare ootmoet strijd. L.T. De geboorte van Iesus Christus. Zang: Mijnen Geest voel ik my dringen. 1. LAat uw vreugden-zangen hooren, Volken weez verheugd; Want uw heiland is gebooren, Zing en juich van vreugd; Al zijt gy door de zonden Van God ver af-gekeerd: Uw middel is gevonden, In dien gy 't maar begeerd. 2. 't Zijn om geen geringe zaaken, Dat hy zich verklaard; {==579==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar om yder los te maaken, Die hem voeld beswaard. Hoe zeer door quaade weegen, De ziele is gewond, Hy heeft 'er hulpe teegen, Waar doorze werd gezond. 3. Och! hoe noodig, om de waarheid, Die verdonkerd was, We'er 't her-stellen in zijn klaarheid, Quam Hy wel te pas. De deugd was schier gestorven, De boosheid ging in zwang, De Weereld zoo bedorven Scheen aan den onder-gang 4. Drie-maal vaardigd God zijn booden Om zijn Wijn-gaard-loon: Maar ten laatsten laat hy nooden Door zijn lieve Zoon. De boosheid heeft Gods knechten Met smaad en leet betaald: Des werd hun wel ten rechten Den Wijn-berg af-gehaald. 5. Drie-maal wierd onnut bevonden 't Heeren vyge-boom: Waar op zijn' propheten monden Hoe vol kracht, hoe vroom, Noit vruchten deeden groeyen. Waar toe den boom gespaard" Men diend het uit te roeyen, Als van te quaaden aart. 6. Maar den Heer, zeer goedertieren, Schenkt zijn waardig pand, Om door wijsheid we'er te stieren Alles in zijn stand. {==580==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn macht kan 't volk bekeeren, En eeren doen 't gebod; Zijn voor-beeld kan haar leeren En brengen voorts tot God. 7. Doch zijn klein en need'rig weezen Schrikke niemand af, Aardze glory was 't voor deezen, Die de Heere gaf: Maar nu is Mozes heenen, En Salomon niet meer; En Christus is verscheenen Met een volmaakte leer. 8. Pracht en aan-zien, hoog verheeven, Kon, om haar geniet, Oorzaak van beminnen geeven Daar meest elk op ziet: Maar nu Gods Zoon verschooven Bespot werd en versmaad, Al niemand hem gelooven, Als die zijn ampt verstaat. 9. Die Hem in zijn aart beminnen Hoeven roem noch pracht; Want haar oogen zien naa binnen Op een hooger macht. Die need'rig leid geboogen Voor zijn ootmoedigheid, Erkend zijn groot vermoogen En achtb're Majestait. 10. Iesus heeft de pracht veroordeeld; Om te doen verstaan, Dat wy meede naar zijn voor-beeld Need'rig moeten gaan: Om van de aardze zaaken, Door hoovaardy gepord, {==581==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen groote zaak te maaken En blijven hier te kort. 11. Maar die pronken en braveeren, Toonen geen vermaak In de need'righeid des Heere, Als zoo waarden zaak. Haar tong mag heerlijk prijzen, En roemen op dien staat; Maar 't leeven zal bewijzen Dat zulx niet diep en gaat 12. Moet men spot en laster draagen, Als men door de deugd God in kleinheid wil behaagen, Och! dit 's stof van vreugd. 't Kind Iesus werd een Kooning Vol groote heerlijkheid: Hier naa zal ook die wooning Zijn kleinen zijn bereid. A.J. Nieuwe-Iaars-Lied. Stemme: Hoe schoon licht ons de Morgen-star. 1. WEez wellekoom, o vroolijk jaar! Gekroond met eenen blijde maar Van zoo verheeven Kooning, Die of Hy schoon rust' in de stal, Zijn heerschappy strekt booven al, Den Heemel is zijn wooning, Daar Hy Zoo wy {==582==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem van binn' in 't Hert beminnen, Ons zal geeven Hier en naa-maals 't eeuwig leeven. 2. Nu is des Heemels heir verheugd, De vroomen scheppen groote vreugd, Dat Christus is verscheenen; Ons traanen zijn u af-gevaagd, De dood en zond ons niet beklaagd, Gelijk zy plagt voor-heenen: Gods kracht, Gods magt Heeft verbonden Onze wonden, En geneezen; Wel-koom moet deez Heiland weezen. 3. Vernieu ons Heer door uwen Geest, Dat wy toch uw geboorten-feest Met innigheid betrachten, Vernieu onz wil, verstand en zin, En schep 'er nieuwe Menschen in, Die op uw waarheid achten; Kom an, Maak dan Onz gemoeden Tot uw goeden Zoo geneegen, Schenk ons uw genaad en zeegen. 4. Dan zal ont-springen ziel en hert, Dat wy dit jaar, verlost uit smert, Zacht in uw kribbe rusten: Wy zullen juichen, o Gods Zoon! O groote God! in uwen throon, O volheid aller lusten! {==583==} {>>pagina-aanduiding<<} U eer, O Heer! Hosianna, Heemels manna, Wy lofzingen, O God! Heer van allen dingen. Nieuwe Iaars gezang. Stemme: Als een herder zijne Schaapen. 1. ALs de zon op 't laagst gekoomen van den schutter zich ontslaat, En we'er langs den bok op-klimmend' zijnen loop verhoogen gaat, Doet hy tijd en jaar vernieuwen, geeft den Mensche nieuwe stof Deezer dingen werken t' eeren, en te zingen zijnen lof. Op! Wel op dan, o mijn ziele! Loof Hem, die daar eeuwig leefd, Die dus lang u tijd gegeeven en dit doen bereiken heeft, Die ter on-tijd in uw zonden 's leevens draad niet af-gekort, Maar gewacht op uw bekeering en de straf heeft op-geschort. 2. Loof Hem niet alleen met woorden, dat nu (leider) veel geschied: Maar laat 't doen en 't leeven toonen, of 't uit herte komt of niet. Woorden kan een booswicht geeven, schoonen schijn en goed gelaat {==584==} {>>pagina-aanduiding<<} Kan God geen vernoeging geeven: zijnen dienst leid in geen praat. Woorden bruikt de heele Weereld, ieder diend God met de mond: Maar een God-geneegen ziele vind men zelden in de grond. Uitterlijken Godsdienst pleegen, al hoe wel 't ook is geboo'n, Is nochtans alleen niet 't geene, daar op ziet het heerlijk loon. 3. Vasten, aalmoes, doop en nacht-maal, bidden, zingen, kerke-gaan, Zijn God-aangenaame zaaken, als zy uit een hert ont-staan, Dat in-wendig vol van aandacht, al-tijd denkt op God en 't goed, En zijn werken steeds laat weezen tuigen van zijn vroom gemoed: Maar daar God niet is van binnen, daar zijn vreez' 't hert niet bezit, Helpen geen van deeze dingen, komtmen noit tot 't rechte wit. God haat der godloozen offer, haar gebed behaagd Hem niet, Mits Hy haar gemoed van binnen haaren mond weer-spreeken ziet. 4. Voeg dan uw gedacht en woorden, werken en genegenthe'en, Al-tijd, o mijn ziele! t' zaamen, laatze stemmen over-een. Dat 't geloof in 't harte woonet toon door uw gehoorzaamheid, Door 't beleeven van de wetten, die u God heeft voor-geleid. {==585==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde laat het teiken weezen, dat gy onder Christus strijd; Liefd, de sta'ig ten best haars naastens uit-vloeid in wel-daadigheid; Liefd, die Christus liefd gedachtig, die om ons zich over-gaf, Geenen dienst te groot, of moeij'lijk, en geen lijden acht te straf. 5. Die hier gaarn veracht wil weezen, geenen staat hier acht te klein, Geerne 's Weerelds eer wil derven, om hier naa ge-eerd te zijn, Die d' versmaadheid Christi hooger dan des Weerelds schatten acht, Mits het heerlijk loon hier booven al-tijd sweefd in haar gedacht. Die niet woeld of slaafd naa rijkdom, maar met nood-druft is vernoegd, Al-tijd met haar God te vreeden, steeds gerust, hoe Hy 't ook voegd. Die 't geen God haar heeft gegeeven aan den armen maakt gemein, En haar over-vloed vervulling van haars naastens nood laat zijn. 6. Die niet geeft uit dwang of schaamte, maar zelfs yv'rig daar naa tracht En haar, als zy maar kan goed-doen, zonderling gelukkig acht. Liefd tot God en 't Heemels leeven in uw doen uit-schitt'ren laat, Hier door eigen wil en wijsheid, aards vermaak en lust versmaad. Als een vreemdeling op aarden maak u los van alle last, {==586==} {>>pagina-aanduiding<<} Van al 't geen uw liefd hier vast houd, en den wand'laar niet en past. Zoover, maatig ende wakker wacht de koomst van uwen Heer, Die, om d' aarde recht te rechten, koomen zal met macht hier ne'er. 7. Schep uw lust alleen in 't Heemels, God te kennen en zijn wet, In zijn woord u sta'ig te oeff'nen, en te strijden in 't gebed, Van gemoed gants op-getoogen, al-tijd ontrent God te zijn, Al-tijd in het Heemels beezig, in het aardz' niet dan met pijn. De ontfangene weldaaden, laat noit gaan uit uw gedacht, Hoe u God, on-waardig Mensche, heeft zoo lief en waard geacht, Om u uit den nood te redden, u te schenken zijnen Zoon, En op 't doen van 't lichst en 't beste voor te stellen zulken loon: 8. Zulken loon, dat geen gedachte, geen verstand begrijpt of kend, God te zien en te genieten eeuwig eeuwig zonder end: Door 't bedenken deezer dingen, laat uw hert door dankbaarheid Sterk geparst in lof ont-springen, om te zingen Gods goedheid. Dan zal 't recht uit 't herte koomen, dan zal grond en mond te zaam God zijn lof, zoo 't hoord, toe-brengen, en Hem weezen aangenaam. {==587==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zal 't rechte offer weezen, hier in schept God zijnen lust, Dit bekroond hy met zijn zeegen, en neemt zelfs in 't hert zijn rust. J.R. Hoe men door 't aan-schouwen van den gekruisten Christus geneezen word van de slange-beet der Zonden. Op de wijze: Nerea schoonste van uw Gebuuren. Ofte: Bedrukt Herteken, &c. 1. WIld gy geneezen den beet der slangen, Waar van uw ziele zeer is gewond? Zie onzen Iesus aan 't kruice hangen, Door zijn aan-schouwen werd gy gezond. 2. Zijt gy gebeeten van hoovaardijen Dat gy de minste niet zijn en wild? Zie hoe verneederd Hy is in 't lijen, Door zijn exempel uw ziele stild. 3. Zijt gy gebeeten van 's vlees wellusten? Keer u tot Iesus den Medicijn, Aan-zie zijn hoofd in de doornen rusten, En al zijn leeden vol smert en pijn. 4. Zoo letter eeten en gulzig drinken Door qua'e gewoonte uw ziele queld? Zoo laat u edik en galle schinken, Gelijk als Iesus was voor-gesteld. 5. Zoo rijkdoms liefde u heeft gebeeten, {==588==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat den kommer uw hert benoud? Zie hoe verworpen, naakt en vergeeten Iesus gehangen heeft aan het hout. 6. Door Creaturen word zeer fenijnig De ziel gebeeten al totter dood, Maar laat de lusten versterven pijnig Door 't kruis van Iesus, gy komt uit nood. 7. Heeft u gebeeten 't kijf-achtig weezen, Dat eigen wijzheid tot twist u drijft? Den zoeten vreede zal u geneezen, Is 't dat gy Iesus in 't herte schrijft. 8. Zijt gy gebeeten met schand' en blaamen, Door valze tongen? Zwijg met geduld, Want weeder-spreeken wil niet betaamen Is 't dat gy Iesus na-volgen zult. 9. Zijt gy gebeeten van 's naasten zonden, Welks over-denken de liefde slijt? Aan-zie de smerten van Iesus wonden, Die hy om uwe misdaaden lijd. 10. Verteer uit liefde nu alle zaaken, Door d' offerhande van Iesus zoet, Want om den vreede met u te maaken, Heeft Hy vergooten zijn roode bloed. 11. Zoo u de slange zoekt te berooven Van hoop en liefde tot uwen God, Het op uw oogen, en wild gelooven, Hy zal u geeven het zaalig lot. 12. Dus heeft de ziele verscheiden quaalen Al door de beeten van 't helz gespuis: Maar wilg gy waare gezondheid haalen, Houd uwe oogen op Iesus kruis. {==589==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 't lijden van Christus. Toon: Hoe ongelijken lot, &c. 1. ZIe Iesus Goodes Zoon, Onz beeld en pateroon Om naa te leeven Den kruis-weg, vol ellend, Betreeden tot den end, Daar Hy moet sneeven, En lijden 't wreed geweld der boozer Iooden, Die Hem uit haat en nijd nu zullen dooden. Zie hoe Hy haare slaagen Geduldelijk gaat draagen, En als een lam ter slacht-bank Hem laat leiden; Met Simon van Cyreenen, Draagd Hy zijn kruis zelfs heenen Naar 't treur-toneel, daar Hy ter dood moet strijden. 2. Al-waar z' Hem naakt ont-kle'en, En spijkeren zijn le'en (O! bitter woeden) Op dat vervloekte hout. O! wat is Hy benoud! Ag! zie hem bloeden! Daar hangt Hy nu aan 't kruis, die Heer van waarden, Wiens wel-doen heeft vervuld de gantze aarde. Wiens herte moet niet breeken? Wiens ooge moet niet leeken, Als hy aan-schoud zijn droef en bitter lijden, En 't harde hert der Iooden {==590==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Hem zoo wreed'lijk dooden En in zijt leet haar oogen noch vermeiden? 3. Hoor eens, hoe Hem de nijd Veel schamp're re'en toe-bijt, En hoe z' Hem haaten: Maar o! dat zy den Heer Recht kenden en zijn leer, Zy zouden 't laaten. Zy spreeken zeer verwoed, is Hy Gods Zoone? Zoo daal Hy af van 't kruis, nu moest Hy 't toonen; Met zulke laster-reeden Zy noch haar buit bekleeden: Maar onder een beginnen zy te strijden, d' Een zeid Hy is recht-vaardig d' A'er Hy is straffe-waardig, Elk zeid zoo 't zijn, maar Iesus moet vast lijden. 4. Wie 's oit zoo door Gods geest Als deeze Man geweest In kracht gedreeven? Waar door hy veel vermaan En wonderen gedaan Heeft in zijn leeven? Wat leerd' Hy vroeg en laat in Salems Tempel? Wat heeft Hy veel betre'en dien heil'gen drempel? Wat was Hy vol van reeden En vuurige gebeeden? Iaa nachten lang Hy die deed' op de bergen, En ging des daags Hem wenden Tot Menschen vol ellenden, Die Hy genas, zoo veel men Hem quam vergen. 5. Ik hoop dat zijn ellend Haast weezen zal ten end, De zon gaat treuren, {==591==} {>>pagina-aanduiding<<} Want z geen schijnzel geeft, 'k Voel 't aard-rijk schud en beefd, Steen-rotzen scheuren; Nu breekt ook 't hert der Ioo'n licht wel ter deegen, Wijl rotzen scheuren op, en zich beweegen: Zoo niet? Dan zijn de Iooden Versteend en dood als dooden. Nu rust zijn bloed op haar en op haar kind'ren, Dat haar met volle stroomen, Zal droef'lijk over-koomen. Maar goede God, wild toch haar straf vermind'ren. J.H. Noodiging tot Christus Kruis. Stemme: Hoe leg ik hier in deez' elende. 1. KOm hier, kom hier gy Christen bende, Die op uw Heiland Iesus boud, Treed op den kruis-berg vol ellenden, Al-waar 't vervloekt en schandig hout Godloozelijk is op-geheeven, Waar aan dat Iesus laat zijn leeven. 2. Beschou zijn uit-gestrekte leeden, En beenen, nau met vlees bedekt, De uit-gespannen vliezen meede, En spieren uit haar kracht gerekt, Om u in 's Heemels gunst te trekken En met Gods liefde t' over-dekken. {==592==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Zie aan zijn on-bevlekte oogen, Met brakke traanen nat-gemaakt, En hoe zijn tong en lippen droogen Door bangheid, die zijn herte raakt, Om u tot treuren te verwekken Over uw vuile zonden-vlekken. 4. Zie aan zijn hoofd en bleeke wangen, Bemorst met speekzel en met bloed; De doorne-kroon, op 't hoofd gehangen, Die Hem een scherpe smert aan-doet, Om u voor God we'er schoon te maaken, En 's Heemels blijdschap te doen smaaken. 5. Let op zijn uit-gerekte armen En handen grouwelijk door-boord, Om zoo zijn innerlijk ontfarmen In daad en waarheid, zonder woord, U krachtelijk in 't hert te drukken, En uit des Duivels macht te rukken. 6. Zie hoe zijn diepe wonden vloeijen Van waater en van zuiver bloed, Om u daar meede te besproeijen En rein te maaken aan 't gemoed; Zoo gy uw hert voor Hem zet open, En met berou tot Hem komt loopen. Aan-hoort het zuchten en het steenen, Dat Hy tot zijnen Vaader zend, Het angstig kermen, droevig weenen, Verlaaten zijnde, vol ellend, Om u t' ontslaan van 't helze lijden, En in den Heemel te verblijden. 8. Wild gy nu zoete troost verwerven Uit Iesus kruis, en bitt're dood; Zoo moet gy d' aardze lusten sterven, En lijden alle ramp en nood, {==593==} {>>pagina-aanduiding<<} Met lijdzaamheid, naa Gods behaagen, En steeds het jok van Iesus draagen. J.v.L. Lijdens Kroon. Stem: Als een Herder zijne Schaapen, &c. 1. OP mijn ziel! stijg op naa booven, daar uw Kooning zit gekroond, In den alderhoogsten Heemel, en Gods Majestait vertoond; Koom beschou, hoe dat de groote gantze heil'ge Heemel-schaar, Throonen, Vorstendom en Machten willig onder-werpen haar. Hoe Hy glorieus gezeeten is aan 's Vaaders rechter-hand, Die zijn Kooninglijke zeetel on-verwinlijk heeft geplant. Hoe 't gebied hem staat in handen, alles op zijn wenken past, Vlug gereed staat, om vol-voeren zijn hoog-waarde woord en last. 2. Doch zoo u zijn hoog aanschouwen (zoo het billik ider moet) Brengt in diep verwonderings schroomen; schep mijn ziel, schep echter moed; Denk, waar door Hy heeft verworven, dus van God te zijn vereerd; Dat het was zijn man'lijk strijden, dat zijn God zoo dier en weerd Heeft geacht, om Hem te kroonen: dat het was gehoorzaamheid, {==594==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus Hy God in all's gelaaten stond, gereed ten dienst bereid; En geen teegenheid en schroomde, noch geen kruis, hoe swaar en groot: Maar Hem op zijn Gods beveelen willig gaf ter wreeder dood. 3. Gaf ter dood, daar alle smaatheid 't lijden dubbeld heeft verswaard; Was een tijd-verdrijf der boozen gants verbasterd en ont-aard. Daar men hem 't gezicht bespouden; jammerlijk met vuisten sloeg; Kroonde met een doorne-kroon; schimpte, spotte en beloeg; Gaf den riet-stok in zijn handen; kleeden met een purpur-kleed; Groete Hem gelijk een Kooning; vraagden Hem als een Propheet, Wie Hem even had geslaagen? sperden mond en kaaken op Tot verfoeijing; en dit alles nam de Heer noch willig op 4. By deez' smaadheid quam de wreedheid, daar een yders hert voor gruwd, Als H van de snoode bende voort-getrokken en gestuwd Wierd, om 't lijf te mart'lizeeren door zoo meen'gen felle slag, Met de roede, dat men 't elkens 't waarde bloed af-gudzen zag: Toen die scherpe doornen-kroone wierd in 't waarde hoofd gedrukt Door de ried-stok; en zijn leeden gingen onder 't houd gebukt: {==595==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen men Hem zijn kle'en af-scheurden, rekten, strekten arm' en be'en Iz're naagels vreez'lik sloegen door zijn hand en voeten heen. 5. Dit en and're gruwzaamheeden leed de Heer, eer Hem de kroon Van zijn Vaader wierd geschonken, en gezet wierd in dien throon. Dus moest Hy zich eerst verne'eren, eer Hy waarlijk wierd verhoogd; Hier voor heeft Hem God begiftigd met de hoogte uit der hoogt: Hem vereerd, dat ook zijn dienaars, die zijn stappen treeden naar; En gesta'ig Hem trouw'lijk volden leid de kroon gereed voor haar. Leid een kroon, waar by al 't lijden, dat oit sterf'lijk Mensch hier leed, Niet en is by op te weegen, schoon hoe schroomlijk en hoe wreed. 6. Zoo u dan, mijn ziel, zijn groote onbegrijpelijke staat Zoo in d' oogen flonkerd, dat gy (doch in een geringer maat) Graag zijn heil woud mee genieten, zet dan lijf en leeden schrap, Om hier ook zijn kelk te drinken, noit te wijken eenen stap Van den weg, waar op Hy voor-ging: lijden is uw lot en deel; Is uw Heer door lij'n geheiligd, zoo en leed gy noit te veel. Geef u will'g als Hy te lijden, zoo word g' ook als Hy beloond, {==596==} {>>pagina-aanduiding<<} En met d' onverwelkelijke eeuwig leevens kroon gekroond. L.T. Christus Doods Gedenk-teiken. Stemme: Licht werden in den Mensch, &c. 1. OP 't scheid-maal, dat Gods Zoon, op aarden voor zijn scheiden Voor ons bereide, Gebood Hy dat men zoud', (zoo lang m' Hem we'er verbeide) Zijn dood verbreiden: En ste[ll]en door een beeld, die ons voor oogen, Gebrooken-brood, en wijn, Dat moest het teiken zijn Van zijn verhoogen. 2. Zijn liefde, en zijn dood, blijf dus de naa-geslachten Steeds in gedachten: Zoo roemen zy in 't kruis, die zich zijn dienaars achten, En Hem verwachten: Kom, zitten wy dan aan, als dis-genooten, Zoo word de ziel gevoed, Als 't lijf, door 't beeld van 't bloed Aan 't kruis vergooten. 3. Kom, Iesus klopt al aan het hutje van zijn gasten, Als of Hy vaste, En hoefden onz ont-haal, schoon 't ons veel beeter pasten {==597==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat w' Hem verrasten, Dus, zet uw zielen op, en laat Hem binnen, Hy klopt, ey lieve kom, Ont-haal uw Bruidegom Met weeder minne. 4. Gaa buiten Hem te moet, nu zich dien Heer der Heeren Zoo komt verne'eren, Doch zuiverlijk gekleed (zijn Majestait ter eeren) Met reine kle'eren: Met kleederen van liefd', en heil'ge trouwe: Kom lei Hem in de zaal, Want Hy zoekt avond-maal Met ons te houwen. 5. Maar lieve laat nu toch uw bruilofs-kleed uitmuiten, Of 't zoud' Hem stuiten. Denk hoe de Kooning eens, d' ont-cierde gast dee buiten De bruiloft sluiten, En dat Hy noit, als vriend kend voor de zijne, Dan die Hem zijn getrou, Of die met diep berou Ten dis verschijnen. 6. Dit heilig voedzel zal, (zijn wy met zond' belaaden) Ons niet verzaaden: Ten zy een traanen-vloed, een zee van Gods genaaden Af-wis die daaden. Gelei dan mijn gezang, met ernstig bidden Op dat toch zijn gena'e, En geeft ons komt te sta'e En hier in 't midden. {==598==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. O! Iesus kom dan in, zit aan, en laat u vinden By uwe vrinden Daal in onz zielen zelfs, kom woon in uw beminden, Wild u verbinden, Verbinden met uw bruid, uw vlees, en beenen. O! voed onz zielen nu, Op dat wy t' zaam met U En God vereenen. J.v.G. Christus Begrave. Zang: Bewaart my God, &c. 1. DE moord-lust, schoon niet zad van bloed, Laat echter af, Gund Iesus lijf, als mat gewoed, De rust in 't graf; Daar 't van zijn lieve vrienden werd bezucht, beschreid, En met der vroomen hoop vol smert Ter ne'er geleid. 2. Maar vrucht'loos, legt gy Iosoph ne'er Met droef geween Het lichaam van uw doode Heer In 't graf van steen. Doch niet geheel, naa dien 't een groot Getuigenis Aan ons verstrekt, en van zijn dood Ons maakt gewis. {==599==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Maar 't lichaam hoefd geen balzem zout, Hoe wel van aard, Want God is 't die 't in weezen houd En wel bewaard. Verrotting heeft op deezen Held In 't minst geen macht, Al schijnd Hy in des doods geweld Met steen en wacht. 4. On-mog'lijk is 't dat God zijn kind, Om zijne trou Zoo hertelijk van Hem bemind, Daar laaten zou. Hy is 't, van wien dat Iesses zoon Met harp, en tong, Uit kracht des Geests, met hoogen toon, Dus vroolijk zong. 5. De Heer, de groote God is my, Waar dat ik gae, Geduurig aan mijn rechter zy Met zijn genae. Hier omme swemt mijn hert in vreugd, Mijn tonge lacht, Zoo zeer maakt my de hoop verheugd Om 't geen zy wacht. 6. Want Gy zult noit, o neen, mijn God! Alschoon ik sterf, Gedoogen, dat mijn vlees verrot, Of gants verderf: Noch dat'er oit een heilige ziel, 't Zy wat geschied, Die zich steeds vastlijk aan u hiel, Zoud gaan te niet. 7. Dus zult Gy my langs 's leevens pa'en Doen tot U tre'en, {==600==} {>>pagina-aanduiding<<} Met lieflijkheid, en vreugd verza'en In eeuwig he'en. Want Gy mijn God, Gy zijt de zon, Die 't al verheugd, Die 't al verza'en kan, en de bron Van alle vreugd. Dus, die hem mind, laat wan-hoop gaan, Waar toe 't geschrey? Hy zal haast we'er uit 't graf op staan Als Hy uw zey: Gy zult Hem met uw sterf'lijk oog, Schoon u ontroofd, Verheffen zien ten Heemel hoog Tot Vorst, en Hoofd. J.v.G. Op de Paasch-dag over de Op-standinge van onze Heer Iesus Christus. Stemme: Ay zie het pluim-gevoogeld, hoe dat het, &c. 1. WAt vreugde onze zielen en geest bevangen heeft Is naulijx uit te spreeken, nu Iesus weeder leefd. Nu Iesus is verreezen uit d' alder-grootste schand, Vervloekt' en wreeden kruis-dood, in beeter leevens stand; Den dood en 't graf ont-vlooden, Met macht den dood te dooden. Onz tonge wil het herte, het hert de tong voorby; {==601==} {>>pagina-aanduiding<<} Om all' het heil te melden, dat hier in voor ons zy. 2. Nu weet en is men zeeker van Goodes groote kracht; Dat Hy ons kan verloszen uit dood en hellen magt: Wijl Hy zijn lieve Zoone, gedaald in 't hert der aard, Van dood en hell' verslonden, op nieuws heeft we'er-gebaard; Zoo dat hy noit zal sterven, Noch keeren ten verderven; Maar eeuwig zaalig leeven by Hem in 's Heemels woon, Daar heerschen als een Kooning en zitten op zijn throon. 3. Nu weet en is men zeeker, dat Iesus Christus leer Is Godlijk en waarachtig; om dat Hy zellefs, eer 't Geschied is, dat 't geschieden zou, dik-wils heeft voor-zeid, En tot het grootste teeken van zendings zeekerheid 't Gesteld, aan die 't Hem vraagen; Dat Hy drie nacht en daagen Als Ionas in des Vis-buik, in d' aarde weezen zou; En d' af-gesloopte Tempel dat we'er op-rechten wou. 4. 't Is zeekerder als zeeker, dat den getrouwe God, Lief-hebber van het mensdom, die noit met iemand spot, Geen leug'naar of bedrieger, tot staading van zijn leer, {==602==} {>>pagina-aanduiding<<} Zal uit den dood verwekken, gelijk aan onzen Heer Gedaan heeft, en beweezen In kracht zijn Zoon te weesen, Die tot zijn lout're on-schuld gedoemd is en gedood, En daar-om we'er getrokken uit doods geweld en schoot. 5. Zoo dat het waar en zeeker is al wat Iesus zeid; Zijn woord, beloft en dreigen zal volgen zoo 't daar leid, Zijn Gods-dienst God-behaag'lijk; en wy op 't hoogst verplicht, Dat woord gesta'ig te houden voor kaart, kompas en licht, Dat ons, naar moey'lijk slaaven, Brengt in behouden haaven Van eeuwig heil en vreede, uit 's Weerelds woeste zee: Maar die 't niet acht vergaan doet in d' alderdiepste wee. 6. Nu weet en is men zeeker, dat God elk Menschen kind, Die zoo leefd als zijn Zoone, gelijk zijn Zoon bemind; Die poogd Hem naa te volgen in heiligheid en deugd, Verzaaking van hem zelven en 's Weerelds goed en vreugd, In 't klein en zoover leeven, Elk helpen, troosten, geeven, Voor goed-doen 't quaade lijden, God lieven booven al, {==603==} {>>pagina-aanduiding<<} En zoo dan komt te sterven, op-wekken wil en zal. 7. Hier van is Iesus d' eerst'ling, het hoofd en onderpand, Die om ons op te wekken de macht zelfs heeft in d' hand. Nu moet het deeg als d' eerst'ling, de le'en als 't hoof geschie'n, Een luk en lot we'er-vaaren. Gelijk ook Iesus dien, Die Hem geloofd, en leeven Naar 't woord van hem gegeeven, Beloofd heeft op te wekken in d' alder-laatste dag, En geeven 't zaalig leeven, dat noit eens enden mag. 8. Lof zy U God en Vaader! die Christus onzen Heer Verwekt hebt en verheerlijkt voor ons en tot uw eer; En ons al-zoo her-booren, door uw barmhertigheid, Tot hoop van 't eeuwig leeven, ons naa de dood bereid: Om 't hoogste goed te erven, Vol-maakt, vry van 't verderven, Dat al-tijd onverwelk'lijk blijft eeven vers en schoon; Gelijk Gy 't hebt gegeeven aan Iesus uwen Zoon. 9. Dit maakt ons 't herte lustig een weg met Hem te gaan. Te letten op zijn voor-gang, hoe dat Hy heeft gedaan. {==604==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermits Hy is gestorven om onze zond'lijkheid, En door uw kracht verreezen tot onz' rechtvaardigheid. Op dat wy die d'er leeven Ons zelfs niet, maar Hem leeven. Iaa 't maakt ons 't herte moedig en g'hart tot alle nood, Om zelfs met Hem te lijden een wreed en schand'ge dood. 10. O goede Heere Iesus aan 's Vaaders rechter-hand Verhoogd! Wild ons toch geeven uw geest tot onder-stand. Geef ons uw wil te kennen, een yver tot het goed, En af-keer van het quaade, in strijding tot den bloed; Kracht om te mijden, strijden, Verdrukking vroom te lijden, Sta'ig vuurigheid in 't bidden, en Heemel-zucht in 't hert, Op dat men on-berisp'lijk van U bevonden werd. C.S. Heemel-vaard van Iesus Christus. Zang: Spanjolette Reformeê. 1. ZIng nu vroolijk alle volken, Toon u vreugden-rijk: Iesus gaat, door lucht en wolken, Naa zijn 's Vaaders Rijk. {==605==} {>>pagina-aanduiding<<} Den kelk is uit-gedronken, En 's Vaaders wil vol-bracht: En God heeft Hem beschonken Met d' alder-hoogste magt. 2. Hoog-verheeven vol van waarde, Is Hem al 't geweld Zelfs van Heemel en van aarde In zijn hand gesteld. Dies buigt het alle-gaader Voor hem al watter leefd, Behalven zijnen Vaader Die 't hem gegeeven heeft. 3. Zijn gehoorzaam zijn gebooden. Wandel onbevlekt; Want hy leefd, die uit den dooden We'er zijn volk verwekt. Hy zelfs is voor-getreeden Als 't hooft, en blijft nu daar, Om zijn verstroide leeden De plaatz te maaken klaar. 4. Schoon Hy hoog en wijd verheeven Booven zon en maan; Leefd in 't onbegrijplijk leeven, Dat noit zal vergaan; Hy zal zich we'er vertoonen Ten troost van die nu lijd; Op dat zy by Hem woonen Van alle nood bevrijd. 5. Doen Hy 's leevens weegen leerde, Heeft Hy zelf gesmaakt, Door de boosheid der verkeerde, Wat ons meest genaakt; En daar om als de zinnen Door lijden zijn bedroefd, {==606==} {>>pagina-aanduiding<<} Helpt Hy het leed verwinnen; Want Hy 't zelf heeft geproefd. 6. 't Zy wat loon dan Menschen geeven, Christus, die het ziet, En ten Kooning is verheeven, Slaapt noch sluimerd niet. Zijn kind'ren, die hem vreezen En naa Hem zijn ge-aard, Zal Hy een trooster weezen, Wat leed haar weeder-vaart. 7. Doch, die onzen Vorst wil vinden Tot zijn hulp bereid, Moet zijn herte noit verbinden Aan de ydelheid. Zijn weezen is af-keerig Ook zelfs van 't minste quaad; Maar weeder-om begeerig Naa yder goede daad. 8. Om hier naa in zijden kleeden Met Gods volk te gaan; Moeten d' aardze zinlijkheeden Hier bezijden staan. Die eens ter vreugd verrijzen En zijn wil in Gods rijk, Moet eerst hem hier bewijzen Zijn Zoon te zijn gelijk. 9. Iesus, Heer! die uw' gemeente, Door uw' hand gesticht Op 't onwankelbaar gesteente, Met uw licht verlicht; Och! zoo wy wel betrachten Uw' schoone Heemel-reis Zoo zal dien troost verachten De droefheid van onz vleis. A.J. {==607==} {>>pagina-aanduiding<<} Iesus Heerlijkheid in den Heemel. Stemme: Van den xxiv. Psalm. 1. WIe zit zoo heerlijk op den throon Aan 's Vaaders rechter-hand ten toon? Wie is het dien de zuiv're reijen Der heil'ge Eng'len zingen lof In 't God-gewijde Heemels-hof? En met geschal zijn eer uit-breijen? 2. 't Is Iesus: wiens gezeegend rijk Niet van de Weereld was, gelijk De heerschappy van 's Weerelds Grooten, Toen Hy des aard-rijks vloer betrad: Maar die zijn goude rijk-staf had In 't hoogste Heemel-rijk beslooten. 3. 't Is Iesus, Gods geheiligd Lam, Die 's Weerelds zonden op zich nam, En wien de Weereld niet wou eeren. 't Is Iesus, die om-ringd met druk En blood van 's Weerelds schijn-geluk Den weg ter zaaligheid quam leeren. 4. Door hem nu moeten buigen ne'er, Als voor hun Vorst en Opper-Heer Des Heemels hoog verheeven schaaren, En al wat op den aard-kloot leefd: Iaa zelfs de helze Kooning beefd Voor hem, met alle zijn dienaaren. 5. Hy die den Menschen was een spot, Is alder-meest geacht by God, {==608==} {>>pagina-aanduiding<<} En die geen luister had op aarden, Is naa zijn droeve ramp en kruis Verheeven in zijns Vaaders huis: En heeft de staat der hoogster waarde. 6. Wel aan dan, o mijn ziele! loofd Den naam van uwen Opper-hoofd: Den naam van Iesus zoo verheeven: En buig u needer voor zijn throon: Stijg opwaarts naa het opper-schoon, Daar Hy bereid heeft 't eeuwig leeven. J.V.L. Uit-breiding van de Cxlviij. Psalm. Op de wijze: Al die woond in 's Heemels throonen. 1. HEf, mijn ziel! u op naa booven, Om den hoogsten God te looven, Die door zijn groote kracht Iesus heeft om-hoog gebracht. Zoo dat Hem de Eng'len prijzen, En eerbiedigheid bewijzen. Buigend haar in needrigheid, Voor deez hooge Majestait. 2. Laat u stemme nu ook brommen, O gy Heemelz' vorstendommen! Over deeze blijde maar, Die gy zelfs nu word gewaar. Om dat gy nu hebt verkreegen, Deezen over-grooten zeegen, Zoo een Heer en Opper-hoofd, Die all' and're glans verdoofd. {==609==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Die nu alle macht in handen, Over volken ende landen, Heeft van Hem, die 't al bezat, En zijn eerste oorsprong had. Deezen Iesus, deezen Kooning, Nam Hy zelfs in 's Heemels wooning, Schonk Hem deeze waardigheid, Dien Hy lang had toe-gezeid. 4. Zoo dat hem nu alle machten, Vorstendommen ende krachten, Hier om-laag ook op der aard, Tot op zijnen tijd gespaard, Haaren knyen voor Hem buigen, En met need'righeid betuigen, Dat Hy is een Heer en Hoofd, Van die niet of al geloofd. 5. O! verwonderlijke stroomen, Die op onzen Iesus koomen! Van den haat, den spot, en hoon, Tot zoo hoog een Heemels kroon! Nu is kruis en dood verwonnen, 't Graf heeft hem hiet houden konnen; Als dien alder-hoogsten Held, Wierd in dat geluk hersteld. 6. Laat ons dan eer-biedig knielen, En met uit-gestrekte zielen, Bidden zijne Majestait, Dat Hy ons die plaats bereid. Om naa deeze korte daagen, Ons van d' aarde op te draagen, In dat ruime Heemel-welf By Hem en den Daader zelf. 7. Op dat wy dan met de Eng'len Onze stemmen t' zaamen streng'len, {==610==} {>>pagina-aanduiding<<} Looven, prijzen eenen tijd, Die in eeuwigheid niet slijt; Maar gelijk als Goodes jaaren Niet verouden, noch beswaaren Wy Hem zullen zijn gelijk, In dat Heemels Kooning-rijk, 8. Gy, o God een eeuwig Weezen! Word van ons al t' zaam gepreezen, Die nu dus onz luk be-oogd, En 't zaad Abrahams verhoogd, 't Welk Gy reekend alle vroomen, Die door Iesus tot U koomen. O geluk! O zaaligheid! Daar onz ziel U lof voor-zeid. B.J.S. De Pinxter feest. Acto. 2. Zang: Tweeden Carileen. 1. GOd verlaat zijn dienaars niet, Schoon Hy haar laat proeven ver: verdriet: Naa het leed Is zijn heil haast gereed, Om hun hart We'er te stellen buiten vreez en smart. Des is 't gemoed, 't Welk hier doet Alle goed, Wel gesterkt, Als het Goodes aart vermerkt. {==611==} {>>pagina-aanduiding<<} Want hy laat Zelden 't quaad, 't Geen hy haat, Zoo veel magt, Of zijn troost heeft het we'er verzacht. 2. Iesus liet ins 's doods gevaar, Zoo het scheen, zijn kind'ren allega'er: Maar zijn macht Is daar naa we'er vol-bracht, Als het graf, Naa drie daagen hem we'er leevenden gaf. Op 't Pinxter-feest, Bleek 't noch meest, Aan de Geest, Dien hy zand Tot een heilig onder-pand. Hun geween Was nu heen, En met een, Zaagen zy Dat Hy haar bleef gestaadig by. 3. O wat vroolijkheid en vreugd! Wat vermaak heeft hun de ziel verheugd! Die den Heer Zoo getrouw in zijn leer En zoo goed Onder-vonden in haar teegen-spoed! Al 't swaar verdriet, Eerst geschied', Trof haar niet. Spot en smaad Noch der Iooden boozen raad, Hoe gequeld Geen geweld {==612==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft ontsteld Hun gedacht Door den troost die 't was aan-gebracht. 4. Zeldzaam quam in yders oor Haar verstand, zoo wonderlijk te voor. Gelileen Was bekend in 't gemeen Voor geen throon, Daar de wijsheid heerlijk stond ten toon D' onwijste schaar Heeft van haar Openbaar Wel gezeid, 't Is de wijn die haar verleid. Maar die 't oog Niet bedroog, Ziend' omhoog, Was bevreezd Door 't gehoor van 'er groote Geest. 5. Maar, o reeden-loos besluit! Steek uw oog niet heel moed-willens uit; Hier is 't woord Nu vervuld, 't welk gehoord Uit den mond Des Propheten, rust op deezen grond. God, die 't gemoed Stroomen doet, Als een vloed, Heeft zijn macht Openbaar in 't licht gebracht. Elk zie toe, Wat, en hoe Hy nu doe: Want Gods Zoon {==613==} {>>pagina-aanduiding<<} Heerst nu zelfs in zijns Vaaders throon. 6. Dus heeft yder in zijn taal Aan-gehoord een Goddelijk verhaal, Dat hun ziel, In den grond, wel beviel, En bela'en, Deede vraagen, acht! Wat diend gedaan Zij zeiden doet Rechte boet In 't gemoed; Vlied van 't quaad, Met een onvermoeiden haat: En dan voort Na zijn woord, Zoo 't behoord, Laat geschien, Dat men 't heilig doopzel dien. 7. Meenig, als dit was gezeid, Was terstond tot deezen dienst bereid. En 't vermaan, Dee 't getal groeyen aan, Op dien dag By drie duizend die men doopen zag. Dus onder een, Zeer gemeen En te vre'en Wel gerust, Met vermaak en zoete lust, Bleef die schaar Met malka'er, Lang daar naar Eens-gezind, 't Welk men nu weinig onder-vind. A.J.L. {==614==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de zending van den H. Geest. Voiz: Wanneer het hert nu klaar van zonden en gebreeken. 1. O Iesus! Grootste Heer! gekroonde Zoon des Vaaders! Hier toond G' uw heerlijkheid aan 't volk, dat op U hoopt; Dewijl Gy met uw geest haar ziel en leevens aaders Door-dring en als met vuur hen in 't geloove doopt. Ik mein op 't groote Pinxter-feest, Doe aard en Heemel wierd beroerd, Door vuur en kracht van uwen geest De Mensche heeft zich zelfs ontvoerd. De geest, de geest, de geest, de geest daald' af van booven. Laat ons, laat ons, laat ons, laat ons den hoogsten looven. 2. O Goddelijk geschenk, gedaald van 's Heemels Kooning! Gy maakt d' on-wijze wijz, den swakken geeft Gy kracht, G' hervormd haar tongen taal, bedaud met Heemels hooning 't Inwendigst van haar geest: 't gezalfde volk veracht Door U, 't geweld der overheid; Bewijst met wond'ren en verstand, Dat Christus niet in 't graf en leid, {==615==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar leefd aan Goodes rechter-hand. 'g Geests kracht had magt, had magt, had magt al 't aardz te dooven Laat ons, laat ons, laat ons, laat ons den Heere looven. 3. d' Aardz-wijzen staan verzet, 't verstand kan 't niet bestijgen, De hoogte van Gods werk; de wond'ren, die God geeft Verdooven 's wijzen licht en doen haar reeden swijgen: Want als een stomme spreekt, een doode we'er her-leefd, d' On-wijz' in wijze word her-vormd, En als een swakke, sterk door leer En wond'ren, 's wijzen re'en bestormd, Dan valt er wijzen wijzheid ne'er. D' Aardz wijz, d' aardz wijs, d' aardz wijs, d' aardz wijzen zijn verstooven Laat ons, laat ons, laat ons, laat ons den Heere looven. 4. Ai Iesus onzen Heer! zen ook de geest van Goode In 't diepste onzer ziel; doe wond'ren in 't verstand, Wijl 't swak is in 't geloof en hulpe heeft van noode; Op dat de ziel behou haar e'elst en dierb're pand; En wy dus ziende, dat Gy heerst Op Goodes alder-hoogsten throon, Hier moedig strijden, elk om 't zeerst, Door lout're deugd om 's Heemels kroon. {==616==} {>>pagina-aanduiding<<} Breng ons, breng ons, breng ons, breng ons in 's Heemels hooven. Daar wy, daar wy, daar wy, daar wy God eeuwig looven. J.B. May-Lied aan de jeugd. Vois: Doen ik was in 't bloeyen van mijn tijd. 1. ZIe hoe schoon, Hoe lieffelijk, hoe zoet, Hoe minnelijk, hoe aardig, Hoe geneugelijk de lustelijke May Hem ten toon Nu over-al voor-doet. Nu kle'en de velden vaardig Kruiden, graazen, lof en bloemen veelder ley, Die nu in haar fleur Pronken met haar kleur, Geevend' ook een lieffelijke geur 2. Gy die zijt In uw groene lent', In 't zoetste van uw leeven: In uw jonge jeugd neem nu uw tijd wel waar. Doe toch vlijt Dat gy u zelven wend Om als een bloem te geeven Lieffelijk vermaak, aan yder wandelaar: Alle boosheid vlucht, Dat men goet gerucht Van u gaat verbreiden door de lucht. 3. Zie wanneer De lichten daageraad {==617==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't Oosten komt op-rijzen, En de morgen-zon de groene velden cierd; Zie wat eer De dieren metter daad Haar schepper dan bewijzen, Hoor hoe vroolijk het gevoogelt tierelierd; Met haar zoeten taal Doen zy een verhaal, Looven God met vreugden al te maal. 4. Ieugd, waarom Wordt nu den Opper-Heer Van u al-zoo verschooven, Daar de dieren hem 't zaam prijzen in dit dal? Benje stom? Gy hoord toch immers meer Zijn grooten naam te looven: Want Hy u veel meerder geeft, en geeven zal, Daar-om niet en beid, Maar uw hert bereid, Zing toch van Gods groote goedigheid. 5. Het geboomt, Dat men nu heeden hier, Zoo lustelijk ziet bloeyen, Dat een yders oog zoo wonder wel behaagd, On-beschroomd, Zoo heeft de hoovenier De takken gaan besnoeijen; Want een dorre tak, toch nimmer vrugten draagt: En het groen, dat dan Beeter vloeijen kan, Metter tijd koomen daar vrugten van. 6. Hebt gy noch Een dorre dooden tak, Zoo wild hem toch af-zaagen, {==618==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer hy 't groeyen u noch altemaal belet: Ey! wilt toch, Al zulken lastig pak Niet langer willig draagen, Snij het haastig af, op dat gy toch te bet Groeid en vloeid in deugd, En zoo in uw jeugd, Als een boom, goe vrugten draagen meugt. 7. Zie het veld, Daar niet op groeijen kon Heeft dorr'en droef geleegen, Door de haagel, sneeu, en door de groote koud Was 't gequeld, Nu werd het door de zon Verwarremt we'er te deegen, En met Heemels dou zoo zoetelijk bedoud, Dat het zaad, dat d' aard Een wijl heeft bewaard, Hem daar door nu weeder openbaard 8. Zijt gy nu Zoo door de lust verleid Van 't zoete zotte weezen, Dat gy lang als dood, door zonden zijt geweest? Beeter u: Want door Gods goedigheid Zal dan uw ziel geneezen, Als de zon en dan, zoo kam nu Goodes Geest Hier en over-al: Laat gy af van 't mal, 't Goed in u wel weeder waszen zal. 9. d' Akker-man, En wil het goede zaad Niet laaten onder-drukken, Daar-om hy met lust, met yver en met vlijt {==619==} {>>pagina-aanduiding<<} Wakker an Nu alle daagen gaat Het onkruid daar uit plukken, Doe ook des-gelijks, o! jeugden, t' aller tijd, Als daar wat onkruid In uw hert ontspruit Roei het strax toch met de wortel uit. H.A.H. Mays-Leering. Stemme: Bedroefde harder ziet. 1. O Mensch! gy die uw tijd Sta'ig achteloos verslijt, Keer we'er, gy dwaald te wijd Van 't pad der reeden; Komt leer uit 't geen gy ziet, Uit al wat nu geschied, En wat de May aan-bied, Uw leevens-heeden Met dank en deugden vreugdig vieren: Leer uit het woud leer uit de dieren. 2. Tree langs de laantjes heen, Gy ziet wat laatst verle'en Al heel verstorven scheen, En stijf bevroozen, Dat het nu in deez lent' Nu God we'er warmte zend, Deez zoete tijd erkend, Met cierlijk bloozen, De heel' nature schiet zijn spruiten, En keerd zich met het binnenst' buiten. {==620==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Swalu en Oyevaar Neemen deez May-tijd waar, De diertjens alle-ga'er Die zijn vol vreugden; 't Schijnt elk komt uitter muit Met dankbaar zoet geluit, Met wel-kom-zangs gefluit, Van 's tijds verjeugden; Ek hipt en sprint, of stijgt ten Heemel Met bly gewoel, en zoet geweemel. 4. Elk diertje naa zijn aart Hem met zijn gaiken paard, En springt' als on-beswaard, Door bosch en heiden; 't Gehoornd' en melk-gediert, Vast door de klaav'ren swierd, Ai zie hoe weeld'rig tierd Het in de weiden; Het loeid en wauweld, vol verblijden, In deeze gras-groeijende tijden. 5. Het wit-gewolde vee, Verlost van 's winters wee, Betoond door bleet'ring me'e Een vreugds-gevoelen; Het eindjen in de beek, Dat korts van koud' besweek, Dat ziet men vol gequeek Vermaak'lijk woelen; Slaa voor 't gezicht op kruid en boomen, In alles word de May vernoomen. 6. Het jeugdig boom-gesway Dat groend en cierd de May. Hoe marm'rig staat de way Voor 's Menschen oogen? {==621==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gebloemt, met schoone kleur, Dat geeft een zoete geur En toond Gods lof daar deur, Naa haar vermoogen; De tulpjes, leel'jen en angieren Haar nu op 't cierelijkst vercieren. 7. In 't kort, gy merken meugd, Hoe 't alles is vol vreugd, Of bloeijd in nieuwe jeugd, Door 's tijds verand'ren; Als of 't in spreekens schijn Zeid, wie zou leedig zijn, Nu God van koud en pijn Ons met malkand'ren Beschermt? o Mensch! wilt uit ons leeren, Hoe gy voor wel-daad God zult eeren. 8. Zoo gy dan dit beschoud, O Mensch! in 't vee en 't woud, Hoe blijft gy dan zoo koud Om vreugd te toonen? En zal uw binnen-grond (Vervroozen in de zond) Ontdooijen t' geender stond, Daar Goodes Zoone U beeter May als 't woud kan geeven: Ei! ei! vernieu ook 't oude leeven. 9. De zon van Dos gena'e Bestraald u vroeg en spa'e, Ei! slaa deez May-tijd ga'e Met deugd'lijk bloeijen; Ont-spring in dank en lof, Vercier des Heeren hof, Op dat m' u nimmer of Bestaat te snoeijen: {==622==} {>>pagina-aanduiding<<} Want God zijn bijl al re'e gaat stellen, Om den on-vrugtb're boom te vellen. J.J.D. May-Lied tot aan-dachts op-wekking. Zang: Het Nachtegaaltje kleine. Of: Voor alle Menschen kinders. 1. HOe vroolijk, en vol leeven, Door 't al bezielend goed, Is elk nu in zijn aart! Wat heeft God al gegeeven, Uit mildheids over-vloed, Hoe wijs, hoe wel-gepaard! Hy heeft geopenbaard Zijn God'lijk groot vermoogen, Zoo wijt en on-bepaald, Den sterffelijken oogen, Waar op zijn aanschijn straald. 2. De bloemen en de boomen, De kruiden en de bla'en, De klaver in de way; Den snellen loop der stroomen, Die nimmer stil mag staan; De schepz'len veelder-ley; 't Is alles door de May Vervroolijkt en verreezen: De sneeu is uit 'et veld, En all' 't aan-minnig weezen Is vriendelijk her-steld. 3. De zon, die door haar straalen, {==623==} {>>pagina-aanduiding<<} De neev'len doet vergaan, En aan groeid in haar kracht, Komt met Gods werken praalen; Die niemand zou verstaan, Waar 't eeuwig midder-nacht. Nu wekt zy ons gedacht', Door 't zien der heerlijkheeden, Ten Heemel, en verbind Ons geerne aan de zeeden, Die God zoo zeer bemind. 4. Aan-zie zoo meenig wonder, En hef u uit het stof, O Mensch! en klim al voort; Elk schepzel in 't by zonder Roept uit des Heeren lof, En galmd een spraak'loos woord, Vol roem, 't welk yder hoord. Let scherp op zijn gebooden, Zijn roem is noch al meer; Want naamaals uit den dooden Verschijnt zijn meeste eer. 5. Wanneer de dood verslonden, En 't Heemels Paradijs, De stad van blinkend goud (Voor 's Weerelds stank en zonden) Als d' op-gehangen prijs U werden zal vertroud. O sterflijk Mensch! aanschoud Ieruzalem hier booven, De plaatz, die God bewaard, Voor die zijn naam gelooven, En volgen zijnen aart. A.J. {==624==} {>>pagina-aanduiding<<} May-Lied. 't Recht gebruik der schepzelen. Toon: Geswinde Boode van de min. 1. GOd geeft ons we'er de zoete May, En wech is 't winter quaad; Zoo dat 't gedierte in de way Nu weeld'rig graazen gaat. God de Heer, Denkt nu we'er Aan 't verbond En de grond, Geleid Met Noach, door zijn goedheid; Dat de Weereld zou Blijven in de bou En in een volle duur, Tot zy zal vergaan door vuur. 2. Den grooten Huis-Vaader verblijd Het Vee en ook den Mensch Door reegen en vruchtbaare tijd; Want 't vloeid ons al naa wensch. Al het goed; En het zoet; Dat men ziet En geniet Van hem, Komt en roept als met een stam, Gelijk oof 't zonne licht Dat onz het gezicht Vervroolijkt door haar schijn, Hoe zoet moet den schepper zijn! {==625==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Het fruit nu weeder gaaf en e'el, Dat speend zoet onder 't lof, Daar 't fris en te'er hangt aan zijn steel, En dringt zijn vloeizel of. En het graan Ziet men stan In het veld Wel-gesteld, Daar 't spruit In den akker bet van kluit, 't Pluim-gedierte vest In 't geboomt zijn nest, Om laag en in den top, Daar het queekt zijn jongen op. 4. Men ziet des morgens in den hof De paar'len aan de bla'en Van 't dautje hangen aan het lof, En als verzil'verd staan; En het is Dan we'er fris, Om dien dag, Zoo het plag, Te zijn Gedrenkt voor de Zonne-schijn; Tot Hy het straalen laat En we'er daalen gaat; Heerlijk van ons vlied, Als door 't purper in 't verschiet. 5. En duikt zoo om den aarden-kloot Vol pracht, vol glans, vol eer, De lucht des avonds schoon en rood Geeft 's morgens meest mooy we'er: Als 't ontschiet, En men ziet {==626==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Wolke-nat, Dat het spat Op 't land, Zeegen is 't aan alle kant; De reegen op der aard Is als goud zoo waard, Want 't uit gedroogde veld Word daar door we'er heel her-steld, 6. 't Gevoogelte maakt zoetgezang Nu in de lente-tijd, Dat niet verbeeld, al duurd het lang Door haar helderheid, En geluit Dat het uit Wijl het zingt, Dat het klinkt, Door 't lof Tot zijn scheppers eer en lof. Het gorregeld, het fluit, Het slaat zijn zoet geluit, 't Is lustig in de we'er, Dat men 't hord veel beemden veer. 7. Maar Menschen zoo gy d' aarde mind Alleen om 't aardze zoet, Geenzins gy dan den schepper vind. Of zoo g' uw lust hier boet; Met dit slecht Moes-gerecht, Werd uw lust Noit geblust, Noch vernoegd Maar uw ziel sta'ig knaagd en wroegd, Dat gy 't schepzel verkiest Den schepper zelfs verliest. {==627==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Aards is by 't Heemels draf Boud 'er toch geen Heemel af. 8. Zoo 't zingen van de nachtegaal Hier dik-wils u verheugd, Denk dan aan 'd Eng'len in Gods-zaal, Wat maaken die al vreugd, Voor den throon Van Gods Zoon, 't Nieu gezank En geklank Zeer bly In des Heemels melody. Zoek dan toch uwen deel Noit in 't aards prieel, Zoo gy u hier vergaapt Gy uw eeuwig heil verslaapt. 9. O! groote God, en goede Heer! Verdiep in onz gemoed De voor-smaak toch hoe langs hoe meer Van 't Heemels waarde goed, Van de boom, 's Leevens stroom, Daar de lust Heel geblust Zal zijn, Door 't geniet van uw aanschijn; Daar gy het al in al Zijt voor 't zaalig tal: O! schatten men 't naa waard' Noit en kleefd' ons hert aan d' aard. J.H. {==628==} {>>pagina-aanduiding<<} May-Lied. Vertoon des Scheppers in de Schepzelen. Toon: Psalm 24. 1. DE lieffelijke tijd komt aan, Kom! kom! laat ons naa buiten gaan, Om in des Heeren wond're werken D' uit-drukzelen van zijn Majesteit, Zijn macht, en van zijn heerlijkheid Al daar aandacht'lijk aan te merken. 2. Een yder spruitjen dat vermeld, En yder kruidjen dat verteld. Gods lof, en zeid wild in my leeren, Hoe wijs dat God is, en hoe goed! Hoe aangenaam, hoe over-zoet! Dat g' in my ziet is van den Heere. 3. Het aarde-rijk, dat dor en dood, Van glans en heerlijkheid ontbloot, En gants verstorven scheen voor deezen, Hoe groen? Hoe cierlijk en hoe schoon? Hoe aangenaam komt dat en toon? Het schijnt als van den dood verreezen. 4. Het juicht, en praald, en is vol vreuchd, Al wat men ziet, dat is verheugd, En 't zoekt my tot vreugd o te wekken: Iuich dan, zijt vroolijk in den Heer, In God, in God verheug u zeer! Laat d' aardze vreugd u tot God trekken. 5. De specerijen loopen uit, {==629==} {>>pagina-aanduiding<<} Men ziet, dat aangenaame kruid Voort koomen met lieffelijke geure; Hoe lief'lijk dat de Heere zy, Hoe minnelijk, dat konnen wy Uit haaren zoeten reuk bespeuren. 6. Met wat een heerelijk gewaad! Met wat een over-schoon cieraad Ziet men de bloempjes in de hooven; De glans, de gloor, de heerlijkheid, Van Salomon daar by-geleid, Dien luister moet daar voor verdooven. 7. Hoe schoon! veel-vervig van coleur, Hoe ziet en aangenaam van geur, Vertoonen zy zich in de velden! Haar schoonheid die verrukt mijn Geest, En yder van haar strijd wie 't mees Des scheppers schoonheid zal vermelden. 8. Het dor geboomt her-leefd en groeid, Het groent, en knopt, en wast, en bloeid Zeer schoon, 't beloofd ons veele vruchten. Het is veranderd van gelaat, Het dorre nu heel cierlijk staat, Wie kan het zien zonder genuchten. 9. De beemden doen te deezer tijd Zich op gelijk een groen tapijt, Mijn Geest verrukt zich in 't beschouwen! Het krield vol beesten over-al, Die God daar in een groot getal Tot 's Menschen nut komt onder-houwen. 10. De akkers staan vol koorn-gewas, De weiden zijn vol klaaver-gras, Tot spijs voor vee en Menschen; O Heer! wat zijt gy mild en goed! De aard verleend ons over-vloed, {==630==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie zoud' noch meerder durven wenschen? 11. Waar dat ik zie rondzom en 't om, Waar dat ik gaa, waar dat ik kom, 'k En kan uw goedheid niet ontwijken! Zelf het gebergte dat is vol, Men ziet dan in, dan uit zijn hol Het wild gediert gestaadig strijken. 12. De hooge drooge schraale hey Verschaft de Schaapjens haar wey, En veel vermaakelijke bossen: Wat vind men al fonteinen daar, Die waater als kristal zoo klaar Door klaare beekjens steeds uit lossen? 13. Het vee dat op zijn vlerken drijft, Wiens mond door koude gantsch verstijfd En toe gevrooren was voor deezen Dat zingt, en quinkt, en domineerd, Dat fluit, en juicht, en quinkeleerd, En schijnt het zelfd' niet meer te weezen. 14. Het leeuw'rkje dat klimt om hoog, Ik volg het dikwils met mijn oog, Maar 't hert, helaas! wil niet naa booven; Foey my!, mijn hert is noch zoo vast Aan d' aard, ach wat een swaaren last! 'k En kan u niet verheemeld looven. 15. Maar 't nachtegaaltje spand de kroon, Het queeld en tierelierd zeer schoon, En 't kan zich zelven niet bedwingen; Mijn dunkt zoo dikwils als ik 't hoor, Mijn logge ziel gehoord daar door Gewekt te zij, om naa te zingen. 16. Foey my! Ik ben beschaamd, o Heer! Daar yder schepzeltje de eer Zijns Scheppers steeds komt te vermelden, {==631==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ik, die reeden en verstand Ontfangen heb van uwe hand, Daar mee noch beezig ben zoo zelden! 17. Mijn ziel die is zoo dor en schraal! Ik denk by my wel meenig-maal Zoud dees woestijn wel we'er vrugt geeven? Maar Gy mijn God en zoud gy niet Gelijk men nu we'er alles ziet, My ook zoo konnen doen her-leeven? 18. Beschijn maar Heemels Zon mijn hert! Veracht het, want het is verherd, En wild my met den dauw besproeijen Van uwen Geest, dan zal ik we'er Veel vruchten dragen 't uwer eer In kennis en in deugden groeijen. Aan-merking des Scheppers uit de Schepzelen. Stemme: O nacht jalourze nacht! Of: Al die Godzaaliglijk, &c. 1. IK zag de schoonheid en de zoetheid aller dingen, En sprak: wat zijt Gy schoon! Toen hoorde mijn gemoed, Dat zijn wy ook: maar Hy, van wien wy 't al ontfingen, Is duizend-maal zoo schoon, en duizend-maal zoo zoet. 2. En dat zijt Gy mijn Lief, zoud ik U niet begeeren! Is hier een lely-blad op aard zoo blank en fijn? {==632==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat moet, o eeuwig Goed! O aller dingen Heere! Wat moet de witheid van uw zuiverheid dan zijn? 3. Is't purper ook zoo schoon der roozen die hier bloeijen, Bedaud met peer'len, als de morgen-zon haar groet? Hoe moet het purper van uw Majestait dan gloeijen! Ruikt hier een violet zoo lieflijk en zoo zoet, 4. Als 't weste-windje door de hooven zacht gaat wayen, Zoo ik het meenig-maal by koelen morgen vond: Wat moet zich dan een reuk oor t' Paradijz verspreyen Zoo lieflijk vloeijend' uit uw lieffelijke mond! 5. Is hier de zon gelijk een Bruidegom gereezen, Zoo schoon en blinkend' op het schoonste van den dag? Wat moet uw aangezicht dan klaar en helder weezen! O God! mijn liefste lief! dat ik U een-maal zag! J.L. Gebed uit aan-merkinge der werken Gods. Zang: Uit mijnes herten gronde, &c. 1. ALs ik begin 't aan-merken In aandacht van gemoed De grootheid uwer werken, Die Gy, o Heere! doet: {==633==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe net Gy zon en maan Op haar bequaame tijden Het aard-rijk doe verblijden, En noit laat over-slaan. 2. Hoe d' aard, als d' alder-swaarste, Noch booven 't waater rijst; Waar door Gy op het klaarste Uw moogentheid bewijst, Die nergens vast op staat; Maar aan uw woord gebonden, Het zelve neemt tot gronden, Waar van zy noit vergaat: 3. Alleen, dat zy bevangen Met lucht, zoo dun en licht, In haaren ring blijft hangen Een-paarig in 't gewicht, Zoo schoon en rijk vercierd, Met voogels in de boomen, Met viszen in de stroomen, Met mak en wild gediert. 4. Dan let ik op mijn poogen Mijn arbeid en verstand; En zie mijn on-vermoogen, Wanneer my uwe hand Geen hulp noch by-stand bied. Want blijft uw gunst niet schijnen, Mijn zijn moet strakx verdwijnen En gaan we'er in zijn niet. 5. Wat ben ik klein van waarde, Als stof en niettig kaf! Hoe haastig wierd ik aarde, Liet maar uw hand eens af! Mijn kracht is zonder kracht; Want staat Gy haar eens teegen, {==634==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy kan haar niet beweegen, Zoo groot is uwe magt. 6. Ik heb dan groote reeden Om tot uw throon te gaan, En spreeken met gebeeden, Uw magt en goedheid aan: Bewaar uw schepzel, Heer! Mijn ziel wil op gaan draagen Haar wil in uw behaagen, En buigen voor U ne'er. 7. Voor angst, voor smaad en lijden, Wanneer 't te lastig viel; Wild my of heel bevrijden, Of sterk mijn zwakke ziel Der boozen haat is groot, En vriend'lijk zijn de vroomen: Laat my by deezen koomen, En blijven tot ter dood. 8. Wanneer den duist're morgen Mijn lichaam slaap'rig houd, O Heer! wild Gy dan zorgen, Gelijk mijn ziel vertroud; Uw oog' noit waakens moe, Laat op mijn heil dan merken, En dek my, met uw vlerken, Dat niemand my mis-doe. 9. Wilt voorts mijn ziel geleiden, Door uw genaadig woord, Op Sions schoone weiden, Daar zy uw lof aan-hoord. En als ik, in de deugd, Stand-vastig koom te sterven; Laat my die eeuw verwerven Van uw vol-maakte vreugd. A.J. {==635==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezangen aan de Jeuchd. Lof der jeugd die 't Heemels voor 't aards verkiezen. Stemme: Psalm C. Gy volkeren des aardrijks al. 1. ALs ik des Weerelds doen te deeg In mijnder herten over-weeg, Niet is 'er, dat my meer behaagd, Dan dat men zich God-vruchtig draagt. 2. Want al wat hier beneeden leid Vergaat, en is slechts ydelheid; Maar die zijn hert naa booven stuurd, Die vind een goed dat eeuwig duurd. 3. Prijs-waardig is de jonge jeugd, In wien de lust ontsteekt tot deugd, Die steeds het oog op Christus slaan, Waar door zy recht ten Heemel gaan. 4. Die zoo een lust in zich gevoeld, En nergens als naa booven doeld, Die heeft gants niet met d' aard in 't zin: Maar houd de Heer voor zin gewin, 5. O! dat die lust noit op en hiel, Tot rust en troost van mijne ziel, En tot mijn heilands lof en eer! O God! dit is al mijn begeer. {==636==} {>>pagina-aanduiding<<} Nietigheid van 's Menschen leeven. Stemme: Nerea schoonste van uw gebuuren. 1. O Ieuchd, die cierlijk schijnt te groejen, En vloejen als een bloeme-krans; Denk dat de Heer haast kan af-snoejen, Uit-roejen al uw schoonheids glans. 2. Gelijk een schaa'uw vervliegt ons leeven, De welk niet duurd een lange tijd, Maar wort zeer snel als kaf verdreeven, Al zoo gy ook gans nietig zijt. 3. Staat u de Weereld moy voor oogen, Dunkt z' u te weezen gray en schoon, Door schijn en waan word gy bedroogen, Naa deez klein vreugd naakt haar quaad loon. 4. Als d' Geest hier 't lichaam heeft verlaaten, Merk toch, wat was, wat is, wat zel Dan al de hoog-moed moogen baaten? Niet niet, dan om te gaan in d' hel. 5. Zeg in uw hert zoud' ik verzuimen Mijns ziels welvaard om vals vermaak? Neen, neen, weg van by 't zondig sluimen Ik zoek al een veel beeter zaak. 6. Ey! wat verheft hem toch den mensche, Wat laat hem 't slijk en aard voor-staan Al schijnt hy t' hebben hier naa wenschte, Ach 't is met hem zoo haast gedaan. 7. By gras, bloem wind, rook, damp geleeken, By hoy de Mensch gemaald word of; {==637==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo schielijk is onz tijd verstreeken, Dan keert men we'er tot asch en stof. 8. Dies wild een weinig liever lijden Hier in dit jammer traanen-dal. Zoo zult gy namaals we'er verblijden, Daar niet dan eeuw'ge vreugd zijn al. 9. Vreugd zal daar dan volmaakt'lijk weezen, Die in geen s' Menschs vernuft en daald; Dus haakt met lust en vlijt naa deezen, Waar door gy d' beste prijs behaald. 10. Stel uw kort tijdjen aan te vooren Eer 't is te laat, jeuchd, naa Gods woord. Op dat, kom hier gy uit-verkooren, Deez stem van u mag zijn gehoord. J.F.S. 's Leevens broosheids erinnering. Stem: Courant labaer: 1. BEschou, o domme jonge jeugd, Des leevens snelle onder-gang en broosheid, Die gy vergeet door achteloosheid, En 't pleegen, dan des Weerelds yd'le vreugd. Beschou hoe snel het leeven schiet, Gelijk een stroom die van de hoogte vliet Tot in de laagte, daarze komt te rusten; Zoo 't leeven me'e Schoon vol van lusten, En van 's Weerelds vre'e. 2. d' Ervaaring strekt ons zelfs een tuig' Hoe dat een volle oogst van doode lijken, {==638==} {>>pagina-aanduiding<<} Gemaid zijn in verscheide wijken; Wie word in 't hert daar door niet over-tuigd? In volle bloey en jonge kracht Word meenig 't leeven in de naare nacht Benoomen, schoon hy fris, kloek en gezond is: 't Gebeurd zoo dik, Dat 't elk kond is, Doch 't baard weinig schrik. 3. Noch edel bloed noch hooge staat, Noch groote rijkdom geeft iets tot verschooning, Geen onder-zaat of heerschend Kooning, Geen schoone le'en, noch kloek en wijs gelaat En maakt ons van dit nood-lot vry, Schoon d' een in jaaren, d' ander loopt verby, 't Eind is de dood van zijn on-zeeker leeven, Die dik-maals doet 't Hert angstig beeven, Als men scheiden moet. 4. O! zalig dan de Mensch, die hier Zijn leevens eind' gestaadig heeft voor oogen, En daar uit kracht'lijk word bewoogen De deugd te minnen, om wanneer hy hier Word wech-gerukt, d' on-sterflijkheid 't Om-helzen, door een goe' verzeekerdheid Gegrond, op een trou-hertig deugds bewand'len, Zoo deugd hier 't wit Is van zijn hand'len, 't Hert dan rust bezit. L.T. {==639==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods gebooden licht, en 's Duivels wet swaar. Ieuchds vermaan-Lied. Stemme: Schoone Harderinne. 1. IS het niet groot wonder, Dat men zoo veel Menschen ziet, Doch de jeugd by-zonder Zich zoo haasten naa 't verdriet? En zoo schuuwen 't pad der deugd Om een klein en korte vreugd? 2. Vreugd o neen! Geen vreugd is 't, Als gy 't wel, o jeugd! Bedenkt; Maar groot ongeneugd is 't, Daar in gy uw tijd deur-brengd; Dien (helaas!) met spaa-berouw, Meenig geern we'er haalen zouw. 3. Of te zijn een dronkaart, Schijnt u dat toe zulk vermaak? Of een grootze pronkaart? Is dat zoo gewenschte zaak Dat men 't lijf zoo vreemd toid op, Als een aap of kermis-pop. 4. Of lust u 't hoereeren En 't onkuische schand-bedrijf? Vloeken ende sweeren? Vechten, slaan, met vuil gekijf? En te wreeken al uw leet? Is dit 't geen gy vreugden heet? 5. Vreugd is 't niet. Is 't eere? Brengt het tot aan-zien of staat? {==640==} {>>pagina-aanduiding<<} Ver af. 't Zal u keeren; Want gy word daar door versmaad. Kort, gy brengt u zelfs in 't end Heel op niet, en in ellend. 6. Schoon al zoo genoomen, Dat het eer was en plaizier: Laas wat raad 't ont-koomen 't Wroegend' herte, 't welk u hier Als een beul is in 't gemoed? Maar hoe (ach!) met d' helsche gloed? 7. Ach! wat swaare weegen Zijn 't die gy dus doende gaat! Och of gy te deegen U bedacht, eer 't was te laat! Keer we'er-om (ey!) 't is noch tijd, Eer u God den weg af-snijd. 8. Ey! keer we'er, keer weeder, t' Wijl gy kunt, van 't quaad laat af, Eer Gods toorn u needer On boet-veerdig may in 't graf. 't Wijl u Christus roept tot Hem, Volg hem naa, en hoor zijn stem. 9. Hoord gy zijn stem heeden, Uwe herten niet verhard; Maar begeef uw leeden Willig in zijn dienst; zoo werd Gy door Hem gemaakt heel vrij, Van des Duivels slaavernij. 10. Hoe meugt gy zoo schuwen Christus school? Daar gy met recht Wel zoud moogen gruwen, Om te zijn der zonden knecht; En dit doet gy zonder schroom, Daar g' in 't goed zijt lauw en loom. {==641==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. Durfd gy noch versmaaden 't Roepen van zoo grooten Heer? Koom met zond' belaaden, Ik zal u verquikken we'er; Zoo gy slechts op-recht boet Van uw quaade leeven doet. 12. Leer van my uw Leerder Ootmoed en zachtmoedigheid, Voor uw ziel gy meerder Ruste vinden zult bereid; Want mijn last is over-licht, En mijn jok een zoete plicht. 13. Dit 's de mond der waarheid Zelve, die dit tot u spreekt. Ook bevintm' in klaarheid, Dat niets aan zijn woord ont-breekt. Zoek en lees elk heilig blad, Daar en mist noch dit noch dat. 14. Want wie kan ont-kennen, Dat het niet is meerder rust Maatig zich te wennen, Eeten, drinken naa zijn lust, Als te zuipen dol en vol, Waar door 't hooft raakt op de rol? 15. Is 't geen rust, zich kleeden Met een eerlijk slecht gewaad? On-rust, trots te treeden Op het kost'lijk-mal cieraad? Want het spreek-woord zeid, hoovaard Mag in Heemel noch in aard. 16. Spreekt 'er iemand quaalijk, Geef hem we'er een vriend'lijk woord. O! het komt zoo gaalijk, Dat men zich daar niet aan stoord. {==642==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Brengt zoo veel gerustheid in, Als men zoo bedwingt zijn zin. 17. Wie is 't oit berouwen, Dat hy smaad verdraagen heeft? Wat dan moeite brouwen, Als men zich tot wraak begeeft? Is 't niet al te kindze daad Dat m/ hem zoo verheeren laat? 18. Of, o jonge herten! Schijnt u dit om doen zoo swaar, En zoo vol van smarten, Als of 't geen Mensch moog'lijk waar? Ey! voor deugds-gedaant niet schrikt 't Werk lukt naa de mensch zich schikt. 19. Zotte waan, o Mensch! is 't Die u houd voor d' in-gang staan, Zoo met ernst uw wensch is 't Pad van Christus wet te gaan: Uit uw hert deez waan roei uit Vang aan met een vast besluit. 20. 't Feild u aan geen krachten, Maar aan wil en goed begin. Waar naa wild gy wachten, Om te gaan ten leeven in? Denk: die noit een aanvang maakt, Noit ten ende 't pad geraakt. 21. God zal door zijn goetheid U allenskens sterken meer; Zoo dat enkel zoetheid U zal weezen Christus leer, En de schoont' van vreugdes loop Zal aan zoeten booven hoop. 22. O! zich Christ'lijk quijten In der swakheid naa den Geest {==643==} {>>pagina-aanduiding<<} Zal 't geweet niet bijten; Maar 't gemoed houd daag'lijkx feest Door wel-doens geheugenis, 't Welk op aard' een Heemel is. 23. Maar hoe groot daar booven Is der deugds-betrachters loon? Loon, niet om vol-looven! 't Welk haar in des Heemels throon Uit genaad' is toe-gezeid In der eeuwen eeuwigheid. 24. Is het dan geen wonder En betreurens waard verdriet? Dat elk mensch byzonder Niet veel yv'riger om-ziet Naar de deugd, die en op aard Rust, en naa-maals vreugde baard? J.F.S. Vermaaninge aan de Ieugd. Stemme: Niemand en weet wat hem genaakt. Of: Psalm xcj. Of: Het jaar is langer als den dag. 1. O Lieve jeugd! Hoe komt het toe, Dat gy dus gaat vertraagen, En eer gy schier begint zijt moe, Om Christus jok te draagen? Mijn ziel uw zaaligheid bemin, Ik ben tot u geneegen, {==644==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik bid u gaa niet ziende blind Verkeerde quaade weegen. 2. Noch hier u ook niet en betroud Op kracht noch jonge jaaren, Denk eens hoe weinig worden oud, Maar jong en snel heen vaaren; Zie hoe de Heer met groot geduld U roept met groot verlangen, At gy Hem een-maal dienen zult. Ei spoei wat meer uw gangen. 3. En zeg toch niet het is te vroo, Ik ben te jong van zinnen, 't Verstand te klein, natuur te bloo, Ik kan 't noch niet beginnen, Of ook de Weereld is te zoet, Ik lust haar niet te laaten: Maar jeugd wanneer by van hier moet Wat meind gy zal 't u baaten? 4. Dat gy op klein verstand op jeugd U nu gaat excuseeren, Als God ont-zeid u 's Heemels vreugd, Hoe zal het u dan deeren, Dat gy uw tijd van jaar tot jaar Hier dus hebt gaan uit-stellen? Och denk hoe droevig ende naar Zal 't weezen in der helle. 5. Wanneer Gods tooren over-groot Gelijk een vier zal branden, De droefheid, angst en groote nood, Hy wringen in de handen, Dat daar den zondaar is bereid, Is schier on om te denken, In aller eeuwen eeuwigheid In d' afgrond te verzinken. {==645==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Dus jeuchd, wanneer God roept, staa ree, En dien hem toch ter deegen, Of gy zult dan in 't eeuwig wee Op 't hoogste zijn verleegen. Daar-om zoo haat dit ydel-spel, Als liegen, boertig spreeken, Want immers, zoo verstaat gy wel, Dat dit zijn qua'e gebreeken. 7. De Heere heeft ook groot verdriet Aan het hoovaardig weezen, Hier in toch neerstig voor u ziet, Wilt God in ootmoed vreezen; En uwe ziel toch niet besmet, Met 't lichaam te vercieren, Met kleeders moy, perfect en net, Naa 's Weerelds qua'e manieren 8. Uw werken moeten beeter zijn, Wild gy met haar niet raaken In die benaude angst en pijn: Een doen zal een loon maaken. Al word gy hier des Weerelds spot, En ofze u al haaten, Weest maar getroost, want uwen God En zal u niet verlaaten. 9. Schik maar dat gy Hem hebt te vriend Laat vry de Weereld raazen. De Weereld met al die haar diend Zijn zotten ende dwaazen. Nu jeuchd ik kan het u niet al (Zoo 't in mijn hert leid) schrijven, Mijn goeden gunst, die hoop is zal Ten einde by u blijven. C.D. {==646==} {>>pagina-aanduiding<<} Bekeering zonder uit-stel. Uit Ames: van de Conscientie. Stem: Edel artisten koen. Ofte: Ik heb gezien den tijd, Waar is die nu gevaaren. 1. GY reuklooze jeugd En on-bedachte zinnen, Kan dan d' op-rechte deugd U ydel hert niet winnen? Waar toe tijd uit te stellen, Eer dat gy u bekeerd? Zal 't quaad u meerder knellen, Eer dat gy 't van u weerd? 2. Let wel wat God begeerd, Hy roept met stijve reeden, 'k Wil dat gy u bekeerd, Toef niet, jaa zelver heeden: Gy waart het lang al schuldig, 't Moet nu, nu zijn betaald. Licht werd God on-geduldig, Dus niet een uur en draald. 3. Geen onderdaan heeft magt, Buiten de wil zijns Heere, By daagen noch by nacht Zijn vyand te logeeren; Wild gy noch by u houwen De zonde Gods vyand, Zijn wooning vaster bouwen, Tot uw Heers schaad en schand? 4. Hoe gy u meer gewend {==647==} {>>pagina-aanduiding<<} De vuile zond te dienen, Hoe zy u meerder schend, Ia 't kruipt door vlees en bienen; De zond gelijkt de bouten Die wy in scheepen slaan, Hoe dieper in de houten, Hoe nooder zy uit-gaan. 5. Den hoop gy ook vermeerd Gestaadig van uw zonden Daar door gy werd verheerd, Ia als haar slaaf gevonden. Uw plaagen vast vermeeren, Gods toorne doet zoo me'e, 't Is tijd wild u bekeeren, Of u naakt 't eeuwig wee. 6. Vertoef uw voete niet, De dood kan haastig koomen, Dan naakt u groot verdriet, Den tijd werd u benoomen, Dan is 't te laat, ey laci! Gy komt in 's Satans macht, Daar is voor u noit graci, Dan baat geen naar geklag. C.J.W. Gebed eens Jongelings in d' aanvang zijnder bekeering. Stemme: Moet nu in alles zich verzaaken. 1. ALder-grootste God en Kooning Van ons all', Die den Heemel hebt tot wooning En dit dal {==648==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot voet-bank; U zy dank Voor uw weldaadigheid, In eeuwigheid. 2. Tot U is mijn ernstig smeeken, Goede God! Laat uw gunst my niet ontbreeken, Want ik tot Deugd my wend, En het end Der vroomen heb op 't oog, En daar naa poog'. 3. maar op op die smalle weegen Wel te gaan, Moet voor al uw milde zeegen My by staan; Want ik mag Niet een dag Bestaan, in dien gy niet My gunste bied. 4. Zie ganaadig aan mijn jonkheid, En mijn stand. 'k Voel een vonkje, Heer! ontfonk gy 't, Dat het brand Door uw gloed, Die gy voed, In yeder die U vreezd, Op-recht van Geest. 5. Wild mijn tong en pen betoomen, Datz' het quaad, Daar men door ten val kan koomen, Al-tijd haat: Datz', o Heer! Al-tijd leer {==649==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geen uw wet gebied; En anders niet. 6. Hoor my toch, genaadig' Heere! Laat uw Geest, My geleiden, en regeeren, Dat ik meest Naa het goed, 't Welk men moet Naa jaagen, yv'rig jaag, En noit verzaag. P.H. out 17 Jaaren. Deugds vreugden-zang aan de Ieugd. Stem: Zoo lang is 't muizje, &c. 1. HEf aan verheugde jeugd, Pleeg vreugde, die met deugd Zoo t' zaamen is gevoegd, Dat gy met zoet vermaak Uw hert en God vernoegd, In een gelijke zaak. 2. Het galmen van uw keel Is vreugde voor uw deel De les, die met uw tem Verheugd ten Heemel sweefd, Is aan-genaam voor Hem, Die u de stemme geeft. 3. Mits dat g' in 't herte zijt, Als u uw tong belijd, En niet met zang en prijzt Die gy nog vreezd noch eerd: Maar met de mond bewijzt, {==650==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe 't herte is bekeerd. 4. Dan is 't op-rechte vreugd, Als zang gehuwd met deugd Geen ydel oor en streeld: Maar zulk een toon verkiezt Waar door gy 's Heemels weeld Gevoeld en 't aards verliezd. 5. Dan juigd gy tot Gods lof, Als ' hert uit d' aardze stof, Tot door de wolken sweefd, En eigen eer-zucht vlied, En nimmer zang-lust heeft, Dan als 't in deugd geschied. C.W. Vermaaninge aan de Dochters. Voiz: Wat vind men nu al blinde lie'n. 1. NAa uw begeer Maagdekens, ziet, Moet ik nu eens gaan dichten, Neem toch in dan dit simpel lied, Uit liefden het aan u geschied, Of 't u of my mogt stichten. 2. Vreez toch den Heer van herten zeer, Van jongs op toch te deegen: Neem geen af-keer, van zijne leer, Maar wild in deugd toe-nemen meer, Al strijd het vleesch daar teegen. 3. Want de jonkheid, zoo Moises zeid, Van jongs op is geneegen {==651==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot den quaaden, hoor dit bescheid, Naa 's Weerelds lust en ydelheid, Hoe is 't met u geleegen? 4. Bezie of gy al gants zijt vry, O maagdekens gepreezen! Van 's Weerelds lust en hoovaardy, Iokken, boerten, en spottery, Beproef u wel in deezen. 5. Want zullex ziet, behaagd God niet; Men vind het klaar beschreeven: Hier om de lust der jonkheid vlied, Want wie de schrift te recht in-ziet, Mag wel schrikken en beeven. 6. Dus jonge lien wild wel toe-zien, En neerstig zorge draagen, Een ydel re'en naa schrifts gebie'n En al niet te vergeefs geschie'n: Och, of wy wel toe-zaagen! 7. En met voor-dacht, wel hadden acht, Op onz woorden en werken, Waar wy gaan, staan, by dag en nagt, Och of onz tijd zoo word' door-bragt! Dat men 't mogt zien en merken. 8. Op dat die noch in duister zijn, Daar door mogten opwaken, Laat uw licht al zoo branden fijn, In daad, waarheid en niet uit schijn, O jeugd wild hier naa haaken. 9. En weez bereid, als Petrus zeid Met een Geest stil en zachte, Niet men eenen uit-wendig kleid, Of met hair-vlechtinge planteit Daar moet men hem voor wachten. 10. Laat ons dit zaam zijn tot vermaan {==652==} {>>pagina-aanduiding<<} En het niet licht gaan achten, Gelijk het dikwils word gedaan, En denken 't zal zoo nau niet staan, Wild Sijrachs woord betrachten. 11. Wie kleine dingen gaat versma'en Zoo Sijrach gaat verklaaren, Die valt allenskens van de baan Laat ons dit wel naa-denken gaan, Dat wy niet in 't beswaaren 12. Koomen al in der eeuwigheid, In 't vuur dat daar zal branden: Och! daar men al-tijd huild en schreid, En nimmer-meer troost en verbeid, Noch geen hoop is voor handen. 13. Och! mogt' men dan met duizend jaar Bevrijd zijn van het lijden, Te gaan op heekel tanden swaar, En gloejende panziers ('t is waar) Om daar naa te verblijden. 14. Maar zullex mag dan niet geschi'en Onz tijd is dan verscheenen, Hier-om, o jeugd! Wild wel toe-zien, Wat God verbied wild neerstig vli'en, Dan baat zuchten noch weenen. 25. Maar wie hier schreid zoo de schrift zeid Zal hier naa-maals verblijden, In groote vreugd en heerlijkheid. Dus jeugd hier neerstig om arbeid, Wild toch vroomelijk strijden. 16. Dat gy in vreugd, ende geneugd, Meugt eeuwig triumpheren, Dus lieve jeugd, schik u tot deugd, Dat gy dit rijk be-erven meugd; Men mag 't toch niet ont-beeren {==653==} {>>pagina-aanduiding<<} 17. Want zoo wy 't nu verzuimen hier Om 's vleeschs lusten te boeten, Zal men 't naa-maals met groot getier, In een on-uit-blusschelijk vier Eeuwig beklaagen moeten. 18. O jeugd! Waar gy gaat, staat of zit, Hou dit in uw gedachten, Op dat gy wandeld on-besmet, Want zoo wy recht betrachten dit 't Waar wonder dat wy lachten. 19. Vreezen en beeven mag men wel, Als met 't recht gaar door-gronden Den schrikkelijken tooren fel, Die den geenen voor-koomen zel, Die niet rein word bevonden. 20. Dus hou goe wacht, dag ende nacht, Wild u gants bereid maaken, Wandel voor-zichtig wel bedacht, En bid den Heer hier toe om kracht: 't Zijn noodelijke zaaken. 21. Hier meede einde ik mijn lied, Wild het ten besten keeren, Uit liefden is 't aan u geschied, Ik kond' het quaalijk laaten, ziet, Door uw groot begeeren. V.G. Dr. {==654==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermaaning tot aan-merkinge hoe veel zoeter de Goddelijke vreugd is, als de schijn-vreugd deezer Weereld. Op de wijze: Elk heeft zijn by-zonder drijven. 1. LIeve Dochters vol van jeugde In den geest en in 't gemoed, Hoor eens na mijn dichten zoet: Laat God weezen al uw vreugde, Schou de Weereld met haar schijn, Want 't en is maar ziels fenijn. 2. Kan de Weereld u vermaaken, En de Creatuuren schoon, Die dik-wils de ziele doo'n Hoe veel zoeter moet Hy smaaken, Die het all' geschaapen heeft, En waar door de ziele leeft? 3. Zijnen geest met zoet bedouwen Geeft Hy in der zielen grond, Die Hy met zijn liefde wond, Dat z' haar niet en kan ont-houwen, Hem te looven deur het pand, Dat Hy in der herten zand. 4. 't Schijnt wel voor een korte stonde, Dat de Weereld zoet toe-lacht, En beloofd veel in 't gedacht: Maar als God verdrijfd de zonde, Hem terstond dan openbaard Nieuwe Heemel nieuwe Aard'. 5. Al wat hier in schaadu beelde {==655==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon en lieffelijk vertoond, Dat werd honderd-foud geloond Met een over-zoete weelde, Door den rijkdom in 't gemoed, Als men schaadu van hem doet. 6. d' In-geschaapen zoete minne, 't Vroolijk weezen van de ziel, Zoo het op geen aardz en viel; 't Kreeg vol-koomen vreugden inne, Vreugd en blijdschap zonder end, Zoo het hem ten Heemel wend. 7. Laat u alle dingen leeren Van het geen gy hoord en ziet, Maar en geeftz' uw liefde niet, Noch en laatz' u niet beheeren, Zoo en word gy hiet haar slaaf, Maar zy dienen u ten gaaf. 8. 't Zou voor-waar te zeer u krenken, Liet gy alle dingen in, Om verbeelden uwen zin, Wild maar op de Bruiloft denken, Die God voor u heeft bereid, Zoo gy hem niet af en zeid. 9 Neem wel waar des oorsprongs leeven, Wat het leeven geeft of steeld, 't Lichaam strekt u tot een beeld, Geen fenijn en zuldy 't geeven, Maar al wat hem smaakt gezond, Doe ook zoo der zielen wond' 10. Zie, den Heer spreekt als verwonderd: Waar-om komt gy niet tot mijn? Waar-om blijft gy in de pijn? Waar-om hebt g' u af-gezonderd? Kom en laat den slijk-put staan, {==656==} {>>pagina-aanduiding<<} Wild u in mijn liefde ba'en. 11. Liefde kan de ziel geneezen, Want-z' uit liefden is gebloeid, En met liefde word besproeid, Liefd' is een on-zichtbaar weezen, Daar-om werd de ziel gevoed Door 't on-zichtbaar eeuwig goed. J.P.S. Heerlijke staat der Christen Maagden. Op de wijze: O gy Nimphje hoog vermaard, &c. 1. WEest gegroet, gy hoog geslacht, Van Kooninglijke stam, Zeer door-luchtig groot van macht, Gebooren door het Lam, 'k Meen u maagd // die mishaagd, Al wat het lam teegen is, Die 't al draagd // en al waagd, Om de liefde, die God is: Die haar weelde quijt, En geen beeld en lijd, Die haar minn' bestrijd. 2. 'k Wens dat gy uw staat erkend, Die gy deur 't Lam verkreegd, Want uw staat en heeft geen end, Zoo gy niet word beweegd, Buig u ne'er // meer en meer, Met hier gaarn de minst te zijn, Voor uw Heer // met in-keer {==657==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet genoeg moet zijn uw pijn: Zie, hoe 't Lam hier daald, Zie, hoe dat het gaald, En zoo vuurig straald. 3. Ken zijn over-groote minn' Tot u, o Maagden-beeld! Zie zijn liefd' te deeg eens in, En wat Hy door u teeld, 't Aller uur, niet als puur Louter af-gescheidenheid, Al zijn kuur // is zijn vuur, Dat in liefd' beslooten leid, Dit 's uw Maagden-deugd, En uw Maagden-vreugd, Dat g' uw Heer verneugd. 4. Spoor uw Lam zijn weegen naa, 't Zy waar 't ook heenen gaat, Want zijn paaden zijn genaa, Schoon hoe z' hier zijn versmaad. Dit 's uw weg // 't over-leg Moet zijn alles in den dood, Ik moet weg // uit de weg: Maar deez nood // en baard geen nood. 't Is wel 't nauste pad, Maar in deeze stad, Leid een Maagd haar schat 5. Al om 't al, schijnt vry wat veel, Voor die 't al niet geloofd, Wat 's ons al? Maar 't al is e'el, Want 't is der Maagden hoofd: Haar verdriet // anders niet, Dan dat z' geen meer leevens heeft Tot geniet // voor Hem, die 't Alles voor haar over-geeft, {==658==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is een maagden stand, En haar ingewand, Dat zoo vuurig brand. 6. Zulken bruid weet van geen loon, Zy heeft maar een waar-om, Maar om geen van d' eigen Goo'n, Alleen haar bruidegom, Al zijn goed // is haar zoet, Al zijn wijsheid haar vermaak, AL zijn bloed // dat haar voed, Is haar d' alderbeste smaak, Zijn gekruiste lijf, Is tot haar gerijf, En haar tijd-verdrijf. 7. z' Is vervreemd van 't eigen beest, Dat haar zoo smertig beet, En van 't geen 't vlees liefd, en vreezd, Daar zy zoo veel van leed, Van 's vlees lust // en zijn rust, Dat zoo nood was uit-geblust, Van 't bewust // dat 't vlees kust, En niet licht en is gezust, Van 's vlees zin'lijkheid, Dat zoo wijd uit-spreid, Daar 't zoo lang op dreid. 8. Al haar leeden zijn gekruist, En in 't hoofds dood geplant, z' Is uit haar in God verhuizd, Zy staat in Goodes hand, Al 't verschill' // en bedill', Is nu aan een kant geraakt, Al haar wil // leid nu stil, z' Is nu los en vry gemaakt, 't Hoofd heeft al 't bewind, {==659==} {>>pagina-aanduiding<<} z' Is nu als een Kind, Dat gehoorzaam mind. 9. z' Is deur alles deur-gegaan, Zy woond nu heel om hoog, Doet haar iemand lijden aan, Die raakt het hoofd zijn oog, 't hoofd dat strijd, en bevrijd Nu zijn bruid voor d' over-last, Maar zy lijd, en verbijd Haar om 't geen uit lijden wast, 't Geeft zoo schoonen vrucht, En zoo zoeten lucht, Dat-m'er sta'ig om zucht. 10. Zie nu op uw lief zijn gunst, Hoe dat Hy u vereerd, En eens op zijn groote kunst, Hoe niemand u meer deerd, Al haar quaad // is uw baat, En haar vloek uw zeegening, Al haar daad // is haar schaad', En u best, hoe zonderling, Doe dan uw profijt, In uw dieren tijd, Die zoo haast verslijt. 11. Zing uw Liefjen alle daag, Wat hier een maagd betaamd, In geen duegden immer traag, Veel min om deugd beschaamd, Met oot-moed // al t' ont-moet Moet vrijwillig zijn gele'en, En verzoet // en gegroet, Om uw lief en anders geen, Gaa gaarn om een hoek, Met uw minnaars boek, {==660==} {>>pagina-aanduiding<<} En een oogen doek. 12. Weez verblijd Princesse Maagd, Want gy word hier beloond, Met een die uw ziel behaagd, Daar wordj' ook van gekroond, Dit 's zijn woord // van nu voort, Zult gy zitten op mijn throon, 't Zoet accoord // dat men hoord, Is o Lam! o Maagden kroon! Zing dan 't Heemels lied, Dat Gods naam bedied, En zijn lof geschied. Christelijk Maagden-cierzel. Waar door een Maag, die 't on-verzaagd Om Christus draagd, als Bruid behaagd. Stem: O Kers-nacht! schoonder, &c. 1. AAn God alleen haar trouwe geeven; Met hem alleen bekommerd leeven. Verzaaken al wat zicht'lijk is. Met God gemeen. Zich zelven haaten. Zeer graag alleen. En niet veel praaten. Vermijden aandachts hindernis. 2. Veel-tijds in huis, of straat zeer zelden. Al wat haar schort aan Iesus melden, In goe' geweets vry-moedigheid. 't Gebed haar steun, verquikking leezen. Vol Heemel-zucht gestaadig weezen. {==661==} {>>pagina-aanduiding<<} Naa-trachten 't geen tot vord'ring leid. 3. Vry van pracht, lust en over-daaden In spijz, drank, kleed, huis en huis-raaden; Uit-koopen zoo en geld en tijd. In staat zich als een arme draagen. Naa kennis-Gods heel yv'rig jaagen Tot haar en 's naastens zaaligheid. 4. In 't goed sta'ig beezig zonder woelen. Des anders nood als eigen voelen. Hulp-vaardig met all' wat zy heeft. Schoon weinig hebbend echter geeven. Verdrukt te zijn en blijd te leeven, Om dat 's Vleeschs teegen zeegen geeft. 5. Dienstbaar te zijn en noch te loonen. Te rug gezet en dank te toonen. Verheugd om d' aan-gedaane hoon. Voor trouwigheid on-dank te krijgen. Op schimp en smaad maar stille swijgen. Sta'ig houdend 't oog op 's Heemels kroon. 6. Eens anders quaad ter nood maar melden. Ont-fangen leed met deugd vergelden. God bidden voor die 'r heeft mis-daan. Christus lijden voor al wel weeten. Eigen lijden zeer haast vergeeten; En willig om noch meer t' ontfa'en 7. Haar eigen zin en wil besnijden. Onschuldig en verduldig lijden. Is all's vernoegd zoo 't God bescheerd. Begaafd te zijn en zelfs niet weten. Gedaane deugde straks vergeeten, En yv'ren naa 't geen noch ontbeerd. 8. Eens anders deugd, noit d' eigen prijzen. De kleine meest haar gunst bewijzen, Schoon 't d' heele Weereld teegen is. {==662==} {>>pagina-aanduiding<<} In zond of quaad niet eens vernachten, Om boet te doen geen tijd verwachten; Maar op te staan zoo ras men mist. 9. Geringe zond noit licht te achten. Der vroomen raad noit licht verachten. Sta'ig doelen naa het alder-best. Schoon ver-gekoomen noch beginnen, All' on-volmaaktheid over-winnen, Niet rusten dan in 't alder-netst. 10. Vol-maakt te zijn en noch te vreezen. De gantze Weereld door te weezen. Vervuld met heiligheid en deugd. Vercier u Maagd hier me'e van binnen, Zoo zal u God als Bruid beminnen En leiden in de eeuw'ge vreugd. Dit' s d' uit-druk van een Maagd, die Christus naam zal draagen. Het cierzel voor een Vrouw om Goode te behaagen. De kroone voor een Man, die 's leevens kroon begeerd. De eere van een Knecht, die Goode waarlijk eerd. {==663==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruilofts-Lieden, Bruilofts-Beede. Voiz: Psalm cxxviij. Of: Wilhelmus van Naszouwen. Of: De schoone Meereminne. 1. O Vaader aller dingen! Die deeze twee vereend, Wat geeft g' ons stof tot zingen: Nu t' been van s' mans gebeent, 't Vleesch uit zijn vleesch gesprooten, In 's Bruigoms armen rust. Gy maakt het echt-genooten, Nu elk zijn we'er-helft kust. 2. Verleen dit paar uw zeegen, Vertoon het zijnen plicht; Bestier het op uw weegen, Verlicht het met uw licht: Dat hen geen twee-dracht scheide, Geen twist hun rust verstoor', Geen dertelheid verleide Van 't deugdelijke spoor. 3. De huwlijks trouw, geleeken By 't echt verbond der kerk, Verstrek een leerzaam teeken Daar elk zijn plicht aan-merk. De Kerk de Bruid des Heere, Gehoorzaamd Hem haar Hoofd, En tracht de Vrouw te leeren Wat dienst haartrouw beloofd. 4. De Man bemin zijn Vrouwe, Gelijk zijn eigen vlees {==664==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat eischt des heilands trouwe, Die Hy zijn Bruid beweez'. Zijn liefd ontzag geen kerker, Noch 't kruis dat bloed vergoot: Zijn liefd en trouw was sterker Als d' alder-felste dood. 5. Dat dus de liefde leeve By deez' vereende twee, En booven d' aarde sweeve; Zoo druk hen ramp noch wee, In 's Weerelds woeste baaren. Verwek gewenschte vrucht Uit dit gezeegend paaren, En voed z' in uwe tucht. 6. Ai! laat hun noit vergeeten, Dat Gy hun Vaader zijt, Die door den Zoon 't geweeten En 't droef gemoed verblijd: Op dat hun hert en zinnen U, Heer, en uwen Zoon Toch booven al beminnen, En eeren voor uw throon. 7. De Mensch verlaat zijn Vaader En Moeder op zijn Vrouw; Maar Gy bestaat hem naader, Verknocht door vaster trouw. Geen Vrouwe-liefde wende Zijn herte van U af, Die dwaaling vind d' ellende Des af-vals tot haar straf. 8. Ach Vaader! geef hier krachten Ten goede van dit paar. 't Leer 't aardz om U verachten: 't Leer waaken in gevaar: {==665==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Leer 't Weerelds leeven wraaken: 't Genoeg zich met zijn deel: Ia 't leer zich zelfs verzaaken En 't geef U 't hert geheel. G.B. Dat 't Huwelijk alleen vol-maakt is onder die recht Christelijk leeven. Zang: Nerea schoonste van uw Gebuuren. 1. WIe word, als met een vruchtb're reegen, En frisze dauw' in d' uchtend-stond, Van God met waar geluk en zeegen Besproeyd? Wie mild'lijk toe-gejond. 2. Een heil, dat all' het heil op aarde Van wel-lust, pracht en Weerelds goed, Maar waan-vermaak van geender waarde, Ia rampen quelling weezen doet? 3. Wie swemd zijn hert in zoet vermaaken En stille zee van zachte rust? Wie schept uit d' heil-bron zulke zaaken, Daar ziel begeert door word geblust? 4. Wie krijgt een Heemel op der aarde, Een on-uit-zeggelijke vreugd, All wat de wenschlijkheid oit baarde, Een paradijz vol ziel-geneugd? {==666==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegen-zang. Voize: O! heilig zaalig Bethlehem. 1. 't IS hy, diens geest door-oeffend is, Met reine tucht in Christus wetten; Bedacht of willens noit treed mis; Op werk en woord zoo poogd te letten, 2. Dat Gods en vroomer Menschen oog Zijn doen en laaten kan behaagen; En die der zonden lust bedroog, Een deugden-spiegel voor gaat draagen; 3. Door inn'ge zucht tot 's Heemelz goed All' 't aards gemak'lijk kan versmaaden; Gewillig ramp en weeder-spoed, Om Christus wil, op zich wil laaden; 4. Verliefd op Iesus need'righeid; Om zoover, klein, gering te leeven, Vry van veel zorg en beezigheid, En milder, daar 't behoefd, te geeven. 5. Die deugdes vrucht het rein geweet, Der zielen rust en hoop van 't leeven, Dat eeuwig is, in ramp en leed Vernoegd vol vreugd in God, doet leeven; 6. En krijgt daar by tot zeeg' en loon Een wijze Vrouw, vercierd met deugden, Zijn waardig hoofd een eere-kroon Zijn hert een zuil, zijn ziel een vreugde. 7. Een Vrouw, wiens zoet en wijze re'en Elks hert tot zich en deugde trekken, Diens beeld om d' Heemel-weg te tre'en Tot spoor van leid-ster kan verstrekken; 8. Daar zelf ook 't oog haars Mans op staard {==667==} {>>pagina-aanduiding<<} Om met haar deugd te zeege-praalen, En e'el verstand te zijn gepaard, Dat paarl' en goud kan over-haalen. Toe-zang. Toon: Van Susanna. Of: Al die God-zaaliglijk naa Christus, &c. 1. O Zaalig! Die zich bind aan Christus heil-gebooden, En naar vol-maaktheids wit met al zijn poogen doeld. Wat ziels, wat lijfs behoef, wat krijgt hy niet van Goode, Wat word een zoeten vrucht in Iesus jok gevoeld? 2. Vermits Hy zaalig maakt in allen lot en staaten, En buiten Hem zelfs d' echt meer last dan lustig is: Maar in Hem gants vol-maakt; in-dien slechts een'ger maaten In d' on-vol-koomenheid 't vol-maakt te krijgen is. 3. Want Iesus heerschappy verban trots, haar en tooren, Gekijf, en eigen liefd, en stuurs on-vriendlijkheid, Met all wat 't zoet van d' echt ont-zoet of kan verstooren, {==668==} {>>pagina-aanduiding<<} Op ziel-straf, die den doem van 't eeuwig vuur verbeid. 4. Ook leefd m' in Christus rijk niet meer naa lust maar reeden; Daar alles wat men doet verstand'lijk word gedaan, Beweeging' en begeert des vlees niet meer geleeden, Zonds wortel uit-geroeid, kan noit qua'e vrucht ont-staan. 5. Wat kan oot-moed en liefd al zaal'ge deugden baaren Van gunst, van hulp, van dienst, van waare vriend'lijkheid, Me'e-doog in droefheids pijn en 's Egaas quaalijk vaaren, Bevlijtiging van 't geen tot d' anders beste leid; 6. Van vreed, van reklijkheid, van zacht-moed, van verdraagen Vergeeflijkheid, geduld, en allerleije goed; Waar door de Vrouw haar Man als Christus wil behaagen, Hy haar, als 't eigen lijf, bemind, verzorgd en voed? 7. Maar wat schept d' echt al nut uit 't waar God-vruchtig leeven, Als d' echt-genooten t' zaam een geest in Christus zijn, Door voor-beeld, leer, vermaan malkander voedzel geeven, Sta'ig proevend wat Gods wil op 't alder-netst mag zijn. 8. Op zond, in d' aan-vang klein, doch listig in 't bekruipen {==669==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot ziel-verderf, elk scherp voor zich en ander waakt; Dat z' ondergoeden schijn noit heim'lijk in komt sluipen En we'er allens doet doen dat een-maal is verzaakt. 9. Met wat een zoeten geur moet voor Gods throon op-stijgen 't Gebed en dank, van haar een-moed'lijk uitgestort; Daar op zy weeder-om zulk gunst en toe-vloed krijgen, Dat haar het hert van vreugd geheel voordronken word? 10. Wat zal een lieve vreugd de smert van d' echt verteeren, Als zy rond-om haar zien als olijf-spruitjens staan De vruchten van haar jeugd, geplant in Christus leere, Manierlijk, zeedig, zoet, haar ouders onderdaan 11. En als de bleeke dood dit lieve paar komt scheiden, Wat laat de lout're deugd een fray geheugenis, Een spoor en zucht, om zich ter deegen te bereiden; Ten eind men koomen mag daar zijn geliefde is. C.S. {==670==} {>>pagina-aanduiding<<} De wensch Bekrachtigt. Bruilofts-Rijm. 1. IK zing geen yd'le lof van bruid of brui'goms eer, Of van haar jeugd, of vreugd, of diergelijke zaaken. De waarheid leerd ons ernst in plaats van dwaas vermaaken. Des hebbe iemand wat, het zy of troost, of leer. 't Geluk, als wensch'lijk heil, begeerd den Mensch als goed. Doch door begeert alleen en werd'et noit bekoomen: Maar werk by wensch gevoegd is 't werk van alle vroomen, Om dat geen wensch de deugd maar 't werk die worden doet, 2. Uw wensch is, dat gy meugt ontfangen hier van God Zijn gunst, en alder-meest zijn heil en eeuwig leeven. 't Is wel, dien wensch is goed; en elk zal dien wel geeven; Maar weet dat zy u wijst te doen naa zijn gebod. Begeerd gy dat het aardz van u mag zijn versmaad, Om dat u God tot veel vol-maakter heeft bescheiden? Zoo moet gy, door de deugd uw wandel zoo beleiden {==671==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat gy dien wensch vervuld, of 't is vergeefze praat. 3. Wy wenschen u 't gemoed wel rein en omgekeerd, En dat gy, wel getroost, des vlees vermaak kond derven; Waar uit met eenen volgd wel-leeven en welsterven, 't Welk waarlijk 't hoogste zy, dat iemand oit begeerd: Maar, wel vereenigt paar, gelooft, 't is niet genoeg Om 't teedere gemoed met wenschen te versterken; 't Is nu uw tijd van vlijt, van wakker zijn en werken: Want dit 's het werklijk woord slaa handen aan de ploeg. 4. al wenschen wij u toe zoo veel van 't aardze geld, Of kind'ren, of vermaak als God u toe zal voegen; Zoo staat nochtans aan u het vroolijk wel-genoegen, Hoe-daanig u den staat des houlijks zy gesteld. Doch wat is goed of geld? Wy wenschen u een schat, Die niet alleen van 't quaad u zuiver zal bewaaren, Maar in d' opregte deugd vol-koomen weeder-baaren, In dien gy neerstig zijt op waarheids heilig pad. 5. Volg Christus op het spoor, waar dat hy heenen gaat: Die al-tijd eenderlei zoo gist'ren was als heeden. Zijn leering is een zap en voedzel an uw zeeden, {==672==} {>>pagina-aanduiding<<} In dien gy nimmer-meer zijn onder-wijs verlaat. Een paarig zy dien aard in uw gemoed geboud; Niet angstig uit-geparst by tijden en by vlaagen: Maar willig en van zelfs, op-recht naa Gods behaagen. Want welke Wijn-druif groeid aan bars en steek'lig hout. 6. De waarheid zy uw wit, zoo lang gy adem schept. Gebruik de Weereld als een vreemde wandel-steede. En komt gy tot ten trap van heiligheid en vreede, Ziet dat gy dan bewaard 't geen gy gewonnen hebt. Sluit voor 't verganklijk schoon uw ziel en zinnen toe, Op dat des Weerelds glans u d' oogen niet verblinde; Maar tracht, door 't God'lijk woord te zijn van Gods beminde, Zoo werd de Weereld U, en gy der Weereld moe. 7. De Weereld is een zee, die staadig rijst en daald: Daar word gy als een schip geslingerd van de baaren. Maar wel u! zoo gy rust in on-rust kond ervaaren, En noit van uw kompas de minste stip verdwaald. Dit wenst u mijn gemoed. Let gy op waarheids leer. Zoo gy haar eis betracht door alles wel te peilen; Gy zult, in dien gy houd de rechte streek in 't zeilen, U binden op de ree in ruste by den Heer. A.J. {==673==} {>>pagina-aanduiding<<} Geestelijke feest-nooding aen de Bruilofts-gasten. Stemme: Verdwaalde Kooninginne. 1. LEt eens gy Bruilofts-lieden, Die hier vergaaderd zijn, Wat u dit wil bedieden, Vergaap u op geen schijn, Alleen niet kijkt, op 't geen hier blijkt, Weet dat gy hier in deezen Een schadu ziet, maar 't weezen niet, Het aan wijzd u het weezen. 2. 't Geen u dit wil af-beelden, Dat is een Heemel-geest, Al een vol-maakter weelde, Een Bruiloft naa den Geest, Die naa-maals zal, van 't heilig tal In Gods rijk zijn gehouwen. Hier toe werd gy, en wie het zy Genood ter goeder trouwen. 3. Nu diend een proef genoomen, Wat elk zich heeft beweegd Ter Bruiloft hier te koomen. Is 't niet om dat-men pleegd Een kort vermaak, in 1. zang, of 2. smaak, Of om 3. 't gezelschaps zoetheid, Of 4. om de vre'e, of 5. Maagschaps ze'e, Of bidder 6. be'e, of 7. Goedheid? 4. Wel aan! is dit de reeden, (Gelijk het immer is) {==674==} {>>pagina-aanduiding<<} Het welken in u heeden Baard uw beweegenis, Zoo neem eens acht, of oorzaaks kracht U niet veel meer komt nooden, En pord u aan, ter feest te gaan Daar u benoodigd Goode. 5. Is 't u om 't vroolijk zingen? Weet dat der Eng'len zank Veel meerder vreugd zal bringen, Dan 't schoonste stem-geklank Iaa al 't gequeel, van snaar en keel Kan 't hert zoo niet verblij'en, Als 't wel geschied, door 't nieuwe lied En 's Heemels melodije. 6. Of is 't u om 't vermaaken; Van lekk're drank en spijz? Veel zoeter is 't te smaaken In 's Heemels paradijs. Want alle lust, werd daar geblust, Daar 's niet dat vreugd verhinderd, Noch daar en werd, door hongers smert Noch dorst de vreugd verminderd. 7. Of is 't u om het by-zijn Van die hier zijn vergaard? Zoo denk eens om het blij-zijn, Die zelfs met Goode paard, Die by 't getal, der heil'gen al, En d' Engelen zal vermey'en, Al waar het woord, noit werd gehoord, Van schey'en bitter schey'en. 8. Of is 't u om de vreede Met die u nooden doet? 't Is wel gedaan, en reede Dat m' hem voor on-vree hoed, {==675==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wijder let, of gy niet bet Naa vreed behoord te trachten Met die het geeft, daar 't al van leefd, Om op zijn gunst te achten. 9. Of heeft u dit bewoogen, Naa-Maagschap in het bloed? Meer oorzaak om te poogen Hebt gy naa 't Heemels goed. Dees Bruidegom, is neef noch oom, De vrindschap komt u naader, Want Hy bemind, u als een kind, En gy heet hem uw Vaader. 10. Of heeft u het begeeren Van iemand aan-gepord? Weet dat gy van den Heere Veel meer benoodigd word, Die bid en smeekt, die vleid en spreekt In uw gewis te nooden, Niet eens, maar staag, jaa alle daag, En zen daartoe noch booden. 11. Of dunkt u Hy was 't waardig Die u hier toe beriep? Zoo denk of Hy, die vaardig U en ook alles schiep, Of diens goedheid, die 't al breid, U hert niet hoor te neigen: Want alleen goed, is die dit doet, Iaa goedheid is hem eigen: 12. O! dat hier uit wy gasten, Die hier nu zijn vergaard, Voort-aan noch vlijtig pasten, Om naa te zijn gepaard Met God door deugd, al waar in vreugd, Hy zelfs zijn bruid wil trouwen. {==676==} {>>pagina-aanduiding<<} En daar m' al-tijd, zal zijn verblijd En eeuwig bruiloft houwen. J.D. Vermaaning aan de Genooden hoe zich te draagen. Stemme: Nu leef ik in 't verdriet. Of: 't En is niet alle tijd van vreugden dat men zingt. 1. GEnooden, die hier zijt ter Bruiloft zaam' vergaard Ter eeren van die nu op heeden zijn gepaard; Om door de spijz' en drank, gezang en zaamenspraak Te hebben voor 't gemoed een eerelijk vermaak. 2. 't Is goed; in-dien 't vermaak niet strijd met Christus leer: Daar om draag zorg, dat 't all geschiede tot Gods eer; Waar toe dat Hy den Mensch geschaapen heeft, en noch Door Christus dierbaar bloed ten eigendom gekocht. 3. Dies prijz dan God met ziel, met lichaam en met geest; Want gy zijt niet uws zelfs, u raakt het noch wel meest, Die uitterlijk aan God u zelf hebt toe-gewijd {==677==} {>>pagina-aanduiding<<} Of om zulx noch te doen in vast voor-neemen zijt. 4. Toon niet den Mensch zoo zeer uw moijigheid van 't kleed, Als wel uw rein gemoed aan God, die alles weet, En daar naa oord'len zal. Beswaar uw herte niet Met lekk're spijz of drank, die gy hier voor u ziet. 5. Op dat d' onzeek're dag, der over-treeders schrik, U niet en over-val, zelf in dit oogen-blik. Nut naa natures eisch deez spijz en eed'le wijn, Met zooberheid en dank, om sta'ig bequaam te zijn 6. Tot Gods-dienst: want de spijz' en drank zijn zelf niet quaad, Maar worden 't door mis-bruik, wel-lust of overdaad. Laat z' u een aan-wijs zijn op d' Eng'len zoete spijz, Die God ons heeft beloof in 's Heemelz Paradijs. 7. Laat uw gezang niet zijn uit eenig ydel lied, Of loslijk met de tong, als 't zingen veel geschied; Maar is 't van heil'ge stof, met een aan-dachtig hert Voor God, ten eind, dat Hy daar door gepreezen werd. 8. Voor al uw losze tong bedwing, en hou in band Van klucht en yd'le praat, jok, spot, en boeren, want Den Mensche in Christus dag van yder on-nut woord {==678==} {>>pagina-aanduiding<<} Zal reek'ning moeten doen, dat uit hem is gehoord. 9. Dies meng uw woord met zout, gewen uw tong gewis Tot 'geen dat heilig, kuis, God'lijk en Heemelz is; Waar uit dat God zijn eer, die 't hoord zijn stichting zuigd En gy verlang en hoop naa 't eeuwig heil betuigd. 10. Schep uit het ydel spel ook uw vermaken niet, De-wijl mal, kinderlijk jaa dertel zulx geschied: 't Betaamd een Christen niet, die deftig in aandacht En Heemelze gepeins steeds zijn ont'binding wacht. 11. Verheug u in den Geest. Gebruik het zoet vermaak Van Broederlijk verzaam in sticht'lijk zaamenspraak, Van Gods woord en zijn vreugd. O! dat zal zijn zoo zoet; En laaten als gy scheid, u een verheugd gemoed. 12. Schaam u toch Christus niet, dat Hy u niet we'er schaamd. Laat lichten uwe licht. En wandel als 't betaamd. Stel nu in 't werk uw pond. Acht op geen smaad of hoon Of haatelijke naam; Maar op het eeuwig loon. C.S. {==679==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan-leiding tot het Heemels. Stemme: Florida, zoo het weezen mag. 1. GEnooden, die gekoomen zijt Ter bruiloft, om te zijn verblijd, Ik bid, wild staadig denken Om 't eeuwig vreugdig bruiloftsmaal Dat God in 's Heemels zaal, Zijn lieve bruid zal schenken. 2. Ey! en vergaap u hier toch niet Aan 't geen gy smaakt, of hoord of ziet; 't Zijn al maar yd'le dingen, Te laag voor 't Christelijk gemoed, Dat zich met hooger voed, En voor zulks moet bedwingen. 3. Als u de spijz en drank wel spaakt Of zingers heel u 't oor vermaakt, Wild dat aandachtig denken, Zoo God de mensch deez zoetheid geeft, Die steeds in boosheid leefd, Och! wat zal Hy wel schenken 4. Aan die noch vlek noch rimpel heeft, En steeds aan-dachtig zuiver leefd In heil'ge wandelingen, Die in 't forneis als goud zal staan, Als 't alles zal vergaan, De aard en aardze dingen? 5. O on-begrijpelijke vreugd! O on-uitspreekelijk geneugd! O zoetheid noit vol-preezen! {==680==} {>>pagina-aanduiding<<} O rijk! o kroon! o hooge throon! O alderschoonste schoon! Die daar zal eeuwig weezen. 6. Wech, wech dan met het aardz ont-haal, Ik hoop op beeter bruilofts-maal My naamaals te vermaaken, Met mijn lieven bruidegom. O zoete Iesus kom! En laat my 't Heemels smaaken. 7. Mij ziel met vlijt u derwaards spoed, En 't witte bruilofs kleed aan-doet, Niet flau, maar ras en vaardig. Stad-oog gesta'ig op 't Heemels heil, Al-tijd een oog in 't zeil, De zaak is dubbeld waardig. C.S. Beede van een getroud Man. Op de maate: Van de Ciij Psalm. 1. HEil-rijke God, ik zal uw lof verkonden. Gy heb my aan mijn weeder-ga'e verbonden, Dit is een gift, die uwe goedheid gaf, Het tijd'lijk goed is erffenis der Vaad'ren, Dat kan men tot zijn on-geluk vergaad'ren: Een wijze vrouw komt van den Heemel af. 2. Hulp-rijke God! laat ramp noch ongelukken Deez' egt-genoot van mijne zijde rukken, Zoo lang uw gunst ons beide 't leeven laat. Laat zy en ik uw goedighe'en genieten. {==681==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdruk haar door geen pak van huis-verdrieten. Ik voel de slag, zoo gy mijn we'er-helft slaat 3. Schenkt Gy haar heil, ik zal het ook verwerven, On-trekt Gy 't haar, ik zal het met haar verven. Wy, Heere! zijn door uwen wil toch een. Dat mijne trouw haar nimmer-meer beswijke, En in den nood, de toets der vrindschap blijke. Het lot en 't leet zy haar en my gemeen. 4. Dat ik haar nut bevorder' als mijn eigen. Laat haare wil zich naa de mijne neigen. Zy blijf my by tot bouwster van mijn huis, Mijn herte lust, het leeven van mijn leeven, Een kroone, my van U op 't hoofd gegeeven, Met zoete troost in 't midden van het kruis. 5. Zy cier zich minst met uitterlijke kleeden. Ze cier zich meest met innerlijke zeeden, Met eerb're schaamt, eerwaarde need'righeid, Op dat-ze my, maar U veel meer behaage. Op dat-ze mag bestaan in uwen daage, Gelijk een maagd die zich in tijds bereid. 6. Mensch-lievend' God! dat niemand van ons beiden Als ' hoog gerecht uw schepzelen zal scheiden, Als Christus komt, in 't bed verlaaten werd Dat zy en ik, dan aan en op-genoomen, Uw aanschijn zien ter bruiloft van de vroomen. Gelukkig die in zijnen plicht volherd. G.B. {==682==} {>>pagina-aanduiding<<} Stichtelijk-Banket. DIe een duister pad wil wand'len neemt een leids-man by der hand. Die een rijk Iuweel wil koopen moet gebruiken goed verstand. Die een goed gebou wil timm'ren neemt van alles wisze maat. Goed beginzel is van noode als men treed in d' echte staat. Goed beginzel en vol-herden geeft het werk zijn reelste glans En het einde van zijn werken kroond hem met een eere-krans Dit kan aan de nieuw-gehouden dienen tot een goede leer: Om haar zaaken te beginnen naa den les van onzen Heer. Dit kan aan de jonge-luiden dienen tot een goed begin, Om op alles acht te neemen, want haar voor-deel steekt 'er in. Nu wel-aan dan nieu-gepaarde, die u in een nieu verbond: Aan den and'ren hebt verbonden, bou nu op een nieuwe grond, Nieuwe deugdelijke werken, en de quaade oude vlied, Dat uw zielen kan vernielen ende brengen in 't verdriet. Wild beminnen nieuwe zinnen, en beginnen in het goed; Zoo zal God u we'er bevrijden van der zielen teegen-spoed. {==683==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat 't al nieu zijn door 't vernieuwen, nieuwe deugden in uw deugd, Zoo zal God met nieuwe vreugde we'er vervullen uwe vreugd. Wild uw nieuwe jonge jaaren toch bewaaren, dat de lust Tot vergankelijke dingen u niet brenge in onrust. 't Groote goed en 't aardze trachten niet te achten u gewend, Leer u voegen, te genoegen, met het geven God u zend. Geld verslijten, met habyten, buiten Christus wet en leer, Is geen werk van Christen Vrouwen, die betrouwen op den Heer. Pronk geen randen van de wanden met kristal of porcelein; Maar het ooge sla om hooge, van het aardze hou u rein. Want het Christen huis-vercierzel is geen glas of schildery, Maar dat y een stut en pylaar aan het huis des Heere zy. Kuis van mond, en rein van herten, klein voor 't oog, en laag van staat; Mild van gaave, daar 't van nood' is, viand van de over-daag; Geern' de minst, een yder dienstig, die ook goed voor quaad beloond, Op dat blijke uit de werken, dat hy zich een Christen toond: Roepen, kyven, laat ook blijven, oeffen reed'nen met beleid, {==684==} {>>pagina-aanduiding<<} Want een Christen mag niet twisten, maar moet sreeken met bescheid. Die tot vreede is gebooren, en dan noch de vreede blust, Die gaat lijf en ziel verlooren, en vind nergens hoop noch rust. 't Is voor-waar geen kleene wijsheid, dat men rechte vreede kend; Maar het is noch grooter deugde, dat men zich tot vreed gewend. By de vreede is God meede, vreed by deugd is 't beste goed, Dat men wenschen mag op aarden en den Heemel open doet: Als de ouden vreede houden zijn de kind'ren ook in dwang, Maar als Man en Vrouwe twisten gaan de kind'ren ook haar gang. 't Beste middel om te krijgen vreed' in 't huis , in plaats van nijd, Is dat gy 't gein een voor-beeld van de rechte vreede zijt: Van de vreede in Gods vreeze, want de vreeze Gods geeft vree, En die Hem van herten dienen, krijgen ook zijn vreede mee. Voorts zoo wensch ik u Gods zeegen, veel geluk en 't alder-best: En dat ook een vaste hoope, zy in uw gemoed gevest, Niet naa winning, niet naa schaade, niet naa weeld' ook niet naa pijn, Niet op kind'ren, 't mocht u hind'ren, ook niet op on-vruchtbaar zijn; {==685==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch ook op geen aardze dingen, maar dat God u voege toe, Al wat u tot zielen wel-stand, en zijn eere voordeel doe, Hier uw nood-druft, is 't u zaalig, maar hier naamaals dat geluk, Daar op alle Heil'gen hoopen, tot vertroosting van haar druk. 't Welk ik ook die geen toe-wensche, die hier zaamen zijn by een, Op dat God ten jongsten daage, deeze vreugd ons maak gemeen; Dat hy onz gemoed bestiere, en ons geeven zulken geest, Die daar eerd zijn waare Schepper, en zijn God van herten vreezd: Dat wy moogen t' zaamen koomen, tot malkanders onderwijs, Niet gelijk als deeze Weereld, om de wijn of om de spijz, Of in prachtigheid van kleeren, of in op-gepronkte zaal, Of uit lust tot lekkernyen, of in on-gezoute taal. Te beklaagen zijn onz daage, die nu zoo verergerd zijn, Dat ook wel-lust ende quel-lust word gevonden by de wijn: 't Drinken is wel toe-gelaaten, wijn gebruiken is geen zond; Maar tot wel-lust wijn te drinken is voor-waar een quaade vond. Spijze die heeft God geschaapen, ook den honger tot de spijz, Maar voor spijze wel-lust raapen, is voor-waar een quaade wijz: {==686==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel-lust heeft ons haast gevangen, als men daar niet nau op acht, Want de Satan heeft veel strikken, en hy houd gestaadig wacht; Wel-lust die komt in-gesloopen, als de nood-lust is vol-daan, En wy zijn terstond bekroopen, als wy niet wel gaade slaan, Ziet men 't niet (helaas!) gebeuren, dat het quaad neemt d' over-hand, Daar men mees behoord te waaken, slaapt men mees in on-verstand. 't Zaamen-komst is niet verbooden, Bruiloft-houden is niet quaad, Maar in Bruiloft en in maal-tijd, ziet men veeltijds over-daad: Zooberheid word uit-gebannen, lekkerny die neemt heer stee, Dubbeld schaft men op in volheid, en de armen roepen wee. In de maal-tijd een bepaal-tijd van de lusten is van nood, Dat de spijze ons mag wijzen tot het waare Heemels-brood, En de wijnen medicijnen, moogen zijn voor ziel en lijf, Dat van binnen goede zinnen moogen hebben haar verblijf. Veel mis-prijzen wel 't veel drinken, noemen 't ook te zijn een schand, Maar haar klapperige tongen, houde zy niet in den band: Iokken, spotten, lachen, boerten, noemen zy een zoet vermaak: {==687==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar toch 't zoete broeder-stichten is veel aangenaamer zaak. Kuisze reeden te bekleeden door de zeeden van de deugd, Dat zijn zaaken, die ons maaken tot een baaken voor de jeugd: 't Geeft een teeken aan de leeken, steeds te spreeken 's Heere woord, Om te treeden goede schreeden, en te gaan door d' enge-poort. 't Is een eerlijk gast-maal maaken, daar men op geen spijz en merkt, Maar, door lust tot d' eeuw'ge spijze, s' Heere werk met vruchten werkt: Zoo ging Christus Bruiloft houden, die tot Cana was genood Als Hy d' hongerige spijzde, met het waare Heemels-brood: Als door wonderen en krachten Hy liet blijken alder-meest, Dat zijn lust en al zijn trachten strekten naar een Heemels-feest. Laat ons die een voor-beeld weezen, dat een yder neeme acht, Zijn talent op woeker leggen, waar op dat zijn Heere wacht: Niemand is vergeefs geschaapen, want God niet vergeefs en doet; Yder Mensch heeft zijne gaaven, dien hy we'er besteeden moet. Draagen wy den naam van Christen, 't Christen werk is onzen plicht, Laat ons lichten, dan zoo lichten, dat wy in dat waare licht {==688==} {>>pagina-aanduiding<<} On-op-houdelijken wand'len, en aan and'ren moogen zijn, En wel-leevens licht en baken, en een ziele medicijn. Door geloove, liefd' en hoope, en in alle zuiverheid Vruchten draagen, waar me'e d' eere onzes Gods word uit-gebreid: Dat is 't rechte Bruiloft houden, deeze vreugde staat ons vry, Dit ' een vreugd die kracht en pit heeft, en zy blijft gestaadig by; Deeze vreugde door de deugde zoo geleid tot Goodes eer, Kan ons strekken en verwekken tot begeert naa d' opper-Heer: Kan der zonden vuile wonden heel geneezen, en met lust Ons doen trachten, door Gods krachten, naa het eeuwig zielen rust. Die dan lusten naa deez ruste, en begeeren 't eeuwig heil, Moeten merken op haar werken, en sta'ig houden oog in 't ziel. Toegift op de Trou: Die aan zijn Vrou getrouheid toond, Licht dat zy hem zijn trouheid loond, Die aan veel menschen trou bewijzd; Krijgt Menschen gunst, en elk hem prijzd. Maar die aan God zijn trouheid doet, Krijgt vreugd' in 't hert en 't hoogste goed. A.F. {==689==} {>>pagina-aanduiding<<} Plicht der Getroude. Huwelijkx-Plicht. Stemme: Loura zat laast aan de Beek. 1. WEl gelukkig zijn die geen, Die naa 's Heere wille trouwen, En haar plichten naa de re'en Van zijn wetten onder-houwen, Dees een aardze Heemel bouwen, Als een yder zoekt om strijd Zijn plichten te betrachten, D' Een den ander hoog gaat achten In de vreeze Gods al-tijd. 2. Als zy beid met een gemoed Hebben in Gods-dienst behaagen, En in vreugd en teegen-spoed d' Een des anders swakheid draagen, Liefde toonen, twist verjaagen, Neemen wel d' huis zaaken waar, Kinders (gaaven van den Heere) Trekken op tot zijner eeren; Dit 's de plicht van de beide ga'er. 3. In 't byzonder moet de man 't Wijf beschermen voeder, leeren, Als vriendin: zijn geen tyran Haar als lief gezelschap eeren; Tot geen dienst-maagd haar verne'eren, Kennen haar als meed-genood, Wat hy heeft is haars ook meede, Hy haar hoofd, zy van zijn leeden, Gunst en eer haar toe-behoord. {==690==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. De gebreeken, die zy heeft, Moet hy gunstelijk bedekken, En verbeet'ren heel beleefd, Als een leeraar haar verstrekken, En tot heiligheid op-wekken; Want zy is zijn vlees en bloed, Lust zijns oogen, herts-vriendinne, Zoetste lust-hof zijnder zinnen, Die hy eere geeven moet. 5. 't Vroutje moet ook in oot moed Haar Man houden als haar Heere, Daar zy onder buigen moet, Stille zijn, en hy regeeren, Als haar hoof moet zy hem eeren; Want zy laatst geschaapen is, En, och laci! eerst gevallen, z' Heefd haar Man gebracht tot mallen Door den vorst der duisternis. 6. Vreede, eerbaarheid en schaamd Moet een Vrouw al-tijd vercieren, Als 't den heiligen betaamd, Pronken met haar goe' manieren; Haars Mans feilen gunstig vieren, Die verbeet'ren, zooze kan, Met goed' reeden en gebeeden, Vlijtig mee haar tijd besteeden; Dienen, vreezen haaren Man. 7. Zoo een Huis-vrou dit betracht Zy zal groote lof bekoomen, Van den Heer hoog zijn geacht, Zeer gepreezen van de vroomen, Al haar vrienden in-genoomen Zullen zijn met groote vreugd, Zulke paarlen zulke lichten {==691==} {>>pagina-aanduiding<<} God vereeren, and'ren stichten Door de schoonheid van haar deugd. 8. Neem in dank, gezeegend paar, 't Geen ik gunstig heb geschreeven, Voeg u hier na beide ga'er, Gy zult wis gelukkig leeven. God de Heere wil u geeven Zijnen Geest, die u geleid Op zijn on-bevlekte weegen, Geeven aards en Heemels zeegen En de eeuw'ge zaaligheid. C.J.W. Plicht der getrouwde. Stemme: Als een Herder zijne Schaapen. 1. HOor uw plicht gy nieuw getrouden, op dat gy die wel verstaat Net beleeft, en al het wensch'lijk krijgt in uwen echten staat. Merk toch wel, hoe dat u 't huw'lijk heerelijke naamen geeft, (Doch niet slechts om me'e te pronken, maar op dat gy dien beleefd,) Als van Man, Heer, Hoofd, Verzorger, Vaader, (zeegend God uw zaad) Laat de kracht daar van zoo schijnen in al wat gy doet of laat, Dat gy tracht een Man te weezen sterk in 't dooden van s' vlees-lust, {==692==} {>>pagina-aanduiding<<} Die al 't aards als drek kan achten, en diens geest in 't Heemels rust; 2. Die zich met geen kindze zaaken in het herte oit bemoeid: Maar in Gods en Christus kennis en in kracht der deugden groeid; Deugd, die Moyzes noch nature, maar Gods Zoon gebooden heeft, Die het quaad beloond met goede, en voor vloek zijn zeegen geeft. Weez van uw gemoed een Heere, over zorg en toornigheid, En de driften van uw zinnen tot on-nutte zin'lijkheid: Dat gy moogt een wijs Regeerder zijn van Vrouw en huis-gezin, Die haar swakheid kan verdraagen tot verwek van weeder-min; 3. Diens goed-aardig deftig voor-beeld yder een ont-zachlijk maakt, Dat 'er noit in haar bespeurd word 't geen de rechte wijsheid laakt. Die door heersching noit gevreezd word als een leeuw of wree Tijran, Maar om 't goed van elk geliefd word: 't geen men niet door zachtheid kan Van het quaad in goed verand'ren, krijgt men swaar met hardigheid: ,, Ook en mag geen Christen twisten, maar moet spreeken met bescheid. ,, Wild gy gaarne vreed' bekoomen in uw huis in plaats van strijd? ,, Zie dat gy 't gezin een voor-beeld van de rechte vreede zijt. {==693==} {>>pagina-aanduiding<<} ,, 4. Want als d' ouden vreede houden, zijn de kind'ren ook in dwang: ,, Maar als Man en Vrouwe twisten gaan de kind'ren ook haar gang. Zijt uw Vrouw een Heer als Christus over zijn gemeent regeerd, Diens gebod des Vaaders wil is, die haar heil op 't hoogst begeerd. Dies moet gy als ' Hoofd u draagen wijszelijk om voor te gaan Uwen Vrouw in allen deugden, en 't gezin te wijzen aan, Hoe men in Gods rijk moet koomen, door liefd en ootmoedigheid, Waar van Christus met zijn leeven ;t voor-schrift ons heeft voor-geleid. 5. Voegd het Hoofd zich wel tot voorgaan, dan volgd 't lijf wel achter-an. Van goe' of qua'e huis-bestiering schuild veel d' oorzaak by de Man. Maat dat gy te recht de naame van een Huis-verzorger draagd. Die uw volk zoo wel naa ziele al naa 't lijf met spijz verza'igd Door uw leer en heilig leeven; zoo zult gy uw huis voor-staan, Naar den eisch van 't Euangelij, daar van Paulus doet vermaan. Als u God geeft kind of kind'ren toon een rechte Vaaders aard Dat gy haare eed'le ziele voor het hels verderf bewaard; 6. Dat gy in haar te'ere zinnen in haar wit papiere jeugd, {==694==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet en schrijft als goede leering, die haar leiden tot de deugd, Op-gewekt door 't heilig voor-beeld; om zoo 't streelend doolings quaad Van de erf-verdorventheeden we'er te spreeken door de daad. Dat gy haar tracht op te voeden tot haar eigen zielen nut, En om in uw grijze daagen u te dienen tot een stut. Maak dat gy dus naam van Vaader, Man, Verzorger, waarlijk draagd, Niet alleenlijk over d' uwe, maar ook over elk die klaagd, 7. Dat hy zulk een moet ont-beeren, als het Vaaderlooze kind, D' Arme wee'uw en troostelooze, die zich hier verlaaten vind, Om haar d' hulpend' hand te bieden, met troost, op-zicht, by-stand, raad, In haar man en Va'er te weezen; zoo zal haar deez goede daad God doen looven, yder stichten: d' Heer u helpen in uw nood, Om u wee' uw en kind'ren denken, als zy zijn van u ont-bloot, U ook honderd-foud beloonen met een vroolijk wis gemoed Hier, en naa-maals met het waardste al-tijd duurend Heemels goed. 8. Vrouwe let ook op uw lesze, zijt gehoorzaam en getrouw Uwen man, bemin hem huis'lijk als 't betaamd een heilige Vrouwe, {==695==} {>>pagina-aanduiding<<} Die op God steld al haar hoope. Zoek zijn gunst niet door de dragt, Van cieraad en mooije kleeren, noch met overdaad en pracht: Maar vercier u zelfs in-wendig met een need'rig, stil gemoed, Deftigheid in taal en zeeden, ernstig vrind'lijk zacht en zoet. Hul uw hoofd met Goodes vreeze, cier 't met wijsheids e'el cleinood Een-vuld zy uw wit klanketzel, schaamt en eerbaarheid uw rood. 9. Christus jok en zijn gebooden 't paarel-snoer om uwen hals, Voor een kleed wild Christus aan-doen, naamentlijk zijn deugden, als Liefde, hertelijk ont-fermen, vriend'lijkheid, oot-moedigheid. Zacht-moed en geduld in pijne. Schoeij uw voet met vaardigheid, Om den armen en bedroefden in haar nood uw hulp te doen, 't Welk u veel meer zal vercieren, dan het aldernieuwst fatzoen. Over zulk kleed is on-noodig zorg voor roover, dief of mot, 't Wee, dat over veel rijken uit-gesprooken is van God. 10. Maar 't zal u by Goodes Zoone zuiver maaken en zoo wit, Dat Hy u zal waardig hennen tot zijn lichaams leeven lid; Iaa dat Hy u zelfs zal trouwen tot zijn alder-waardste Bruid. {==696==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot zijn Vrouw en Kooninginne, als Hy d' and'ren buiten sluit. Als gy zult ten huis-raad baaren, hou al mee des nood-drufts maat, Mijd het zondig geld-verspillen aan on-nutten over-daad. ,, Cier geen randen van de wanden met kristal of porcelein, ,, Maar slaa steeds het ook om hooge van het aardze houd u rein. 11. 't Waarde Christen huis vercierzel is geen aard of schildery; Maar dat men aan alle Menschen een wel-leevens baaken zy. Schilder leevend met uw leeven, 't geen den schilder met penceel Leeven-loos tracht af te beelden, door zijn verwen op 't paneel. Door het onder-daanig buigen onder uwen Man, zoo leer, Hoe dat Sara eertijds deede, toe zy Abr'am noemd haar Heer. Wild beminnen uws Mans ouders, zijt haar steeds een steun en stut: Zoo zult gy in daad af-schild'ren 't voor-beeld van dien vroomen Ruth. 12. Door 't vol-brengen der gebooden Christi, en rechtvaardigheid, 't Geen de schrift van Zacharias en Elizabeth ons zeid. Toon dat gy als 's Heere moeder need'rig en oot-moedig zijt. En in Gods-dienst zoo als Anna uwen leed'gen tijd verslijt. {==697==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijt gast-vry als Martha deede, heb ook lust in 's Heeren wet, Als haar zuster, die aan Christus voeten zich had ne'er gezet, Om van 't noodig een te hooren. Hem ook zulke vast vertrouw En geloof op den Gezalfde als de Chananeesche Vrouw. 13. In boet-vaardigheid en traanen toon het beeld van Maria, En zijt zoo vol goede werken als Dorcas of Tabitha. Laat Gods woord uw spiegel weezen, en der armen naakten le'en, Uwen kas tot het spaar-linnen en uw over-vloed van kle'en. d' Leeg' en hongerige buiken van Comtoir voor uwen schat: Zoo zult gy hooft-zom en intrest we'er zien in des Heemels Stad. Hou uw kind'ren voor juweelen, die in deugd zijn op-gevoed; Hier in kond g' u sta'ig vermaaken met het oof van uw gemoed. 14. Deeze kleed'ren, schilderijen en dit geest'lijk huis-geraad Zal uw lij en huiz meer cieren dan al 't prachtig over-daad, Daar mee 's Weerelds kind'ren pronken, en Gods volk, of die 't wil zijn, Haar in sterk of hinkend naa-volgd, 't welk daar naa met smert en pijn Van een knaagende geweeten veel op dood-bed word beklaagd, {==698==} {>>pagina-aanduiding<<} Als 't te laat is, en de ziele voor Gods oordeel word gedaagd, Om van all haar doen en laaten nette reekening te doen. Ach! wat is 't voor dood of helle, vind men dan laas geen rantzoen, 15. En moet zoo ellendig scheiden van het prachtig huis in d' aard. Daar de ziel van die God vreezen voor 't verderven word bewaard, Op-gewekt ten eeuwig leeven, om al daar in volle vreugd, Alle lusten te genieten, tot belooning van haar deugd. Dit wensch ik dat God u geeve, en een rein gerust gemoed, 't Welk u ook gewis zal volgen, zoo elk maar zijn plicht voldoet: Aan Gods zijd zal 't geenzints faalen, zoo 't maar aan u zelf niet faald, Staadig bid hier toe om krachten, dat Gods zeegen op u daald. C.S. Plicht der Rijken. Aan de Rijken. Stem: Van de 10 Gebooden. Of: Nerea schoonste, &c. 1. HEf op uw hert open uw ooren, Gy aardze Menschen, die daar meend, Dat u de goed'ren toe-behooren, Die u maar zijn van God geleend. {==699==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Gebruikze wel naa zijn behaagen, Aalmoeszen geef, zoo Hy gebied, Vervul den nood van die u klaagen, Ontrek u dijnen vleesche niet. 3. Maak vrienden nu in deezen tijden, Van 't geen hier t' onrecht rijkdom hiet, Op dat gy naa-maals meugt verblijden, In het waarachtige geniet. 4. Vergaader u een schat hier booven, Die van geen roest verdorven werd, Noch die de dieven niet en rooven, Zen daar de liefde van uw hert. 5. Uit puure liefd' wild u erbarmen, Laat niemand leedig van u gaan, Al zoud gy zelfs daar deur verarmen, Want Christus heef al-zoo gedaan. 6. Neem geen uit-stel, zeg niet kom morgen, Zoo gy 't toch heeden wel vermeugt, God zal u weederom verzorgen, Wanneer gy u tot bidden veugd. 7. Al zijt gy weinig van vermoogen, Ontsluit uw hert en geef getrou, Want groot geacht zijn in Gods oogen, De mijtjens van de Weedu-Vrou. 8. Niet spaarlijk wild uw weldaad zayen, Want zoo gy rijkelijk uit-langd, Zoo zult gy over-vloedig mayen, Een volle maate gy ontfangt. 9. Wild van vergelding u ont-houden, Leen daar gy niet en hoopt t' ontfa'en, Het zal u weeder zijn vergouden, Als de rechtveerdigen op-staan. 10. Roem-gierig laat het niemand weeten, Want of het heimelijk geschied, {==700==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw Vaader zal het niet vergeeten, Die 't alles in 't verborgen ziet. 11. Vriend'lijk en willig wild u toonen, Om goed te doen hebt geen verdriet, God zal 't u zoo gewillig loonen, Als de vergeldinge geschied. 12. Voor-naamelijk zult gy de vroomen, Geloovig zijnd', in Christus naam, In haare nood te hulpe koomen, Als leedekens van zijn lichaam. 13. Ook niet te min vroeg ende spaade, Aan allen menschen by-stand doet, Want God geeft beide goed' en quaade Zijn vriendelijke gaaven zoet. 14. Want al-zoo moet gy u be-wijzen Als kind'ren Gods, op dat mitsdien Uwen Hemelze Vaader prijzen, Die uwe goede werken zien. 15. Aalmoes uit liefd aan den Armen, Den Mensche van zonden geneest, Want God zal haar weeder ontfarmen, Die hier barmhertig zijn geweest. 16. Tijd'lijk en eeuwig zy bevinden, Gods liefde met een groote vreugd, Die haar des armen onder-winden, Want ongeloond, en bleef noit deugd. 17. Gelijker-wijs ook daar en teegen Een streng oordeel zullen ontfa'en, Die geen barmhertigheid en pleegen, In 't eeuwig vuur zullen zy gaan. J.P.S. {==701==} {>>pagina-aanduiding<<} Plicht der Armen. Aan den Armen. Stem: Van de 10 Gebooden. Of: Nerea schoonste van uw gebuuren. 1. HEf op uw hert open uw ooren, Die hier armoedig zit en schreid; Wild uwe zaaligheid aanhooren, Die u van God is toe-gezeid. 2. Is 't dat gy vroom zijt van gemoede, En arm van geeste innerlijk Zoo diend uw armoed' u ten goede En u behoord dat Heemel-rijk. 3. Verbly u dan dat u gegeeven Al zulken staat hier is van God, Waar in gy moogt volkoomen leeven Naa zijn exempel en gebod. 4. Gedenk zijn woord, 't welk Hy zoo klaarlijk Sprak van den rijken jongeling; Hoe dat een rijken al zoo swaarlijk Door 't naalden oog in Gods rijk ging: 5. Begeer dan niet al zulken hinder, Zijt met uw armoed' wel te vre'en; 't Is beeter hier te hebben minder, Dan door den rijkdom af te tre'en. 6. Aan-zie 't verschil van deeze beide Lazarus en de rijken Man, Hoe dat hy in der helle schreide Als Lazarus veel toost gewan. 7. Groots u her mee' in uw ellenden, En denk als God vergelding doet, {==702==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy zal uw zaaken zoo om-wenden, Voor tijdlijk quaad een eeuwig goed. 9. Want zijnen zoon had hier beneeden, Niet daar zijn hoofd op rusten mocht: Het zijn dan van de naaste leeden Die met zijn kruis werden bezocht. 10. Een stichtig hand-werk wild beginnen, Geneer u reedelijk en stil, Kond gy daar mee uw brood niet winnen, Zoo voeg u naa des Heere wil. 11. Volg niet door ongeloof de paaden Van d' eigenzinnige rebel; Die haare voeten tot den quaaden Om schandig gewin loopen snel. 12. Wacht op Gods hand wild niet bedroeven, Wanneer zijn hulpe noch toefd aan; 't Is om 't geloove te beproeven; Hy heeft ook eertijds zoo gedaan. 13. Hy zal nochtans tot geender uuren U hier verzuimen, Hem betroud; Want Hy op alle creatuuren Gestaadelijk zijn oogen houd. 14. Maar twee gebreeken u licht schaaden, Dat 's murmureeren zonder nood, Of zulken middel te versmaaden, Daar door Hy geeven wil uw brood. 15. Is 't zijnen wil dat gy moet leeven Door Menschen hulpe meer of min, Wild u daar in oot-moedig geeven, Verkiez geen middel naar uw zin. 16. Verscheiden vroomen zelfs de Heere Hebben hand-reikinge ontfa'en; Neem zijn exempel tot een leere, Is 't dat het u al zoo moet gaan. {==703==} {>>pagina-aanduiding<<} 17. Weez licht vernoegd al zonder klaagen, Draag u oot -moedig in dien staat: Denk, Lazarus liet hem behaagen De brokken van den rijken vraat. 18. Zoo hem den rijken niet bewijze Mild-hertig, naa er liefden aard, Zie dat geen hoogmoed in u rijzet, Dat gy met laster hem beswaard. 19. Maar zijt gy des te meer geneegen Voor hem te bidden met oot-moed, God die de herten kan beweegen, Zal hem vervullen met zijn goed. 20. Hou rein uw tong, uw hert, uw handen, Vercier uw armoed alder-meest Met oot-moed, en laat liefde branden, Op dat gy arm zijn naa den Geest. J.P.S. Van 't Geloof. I. Die tot God komt moet gelooven dat Hy is; en een beloonder is der geener die Hem zoeken. Hebr. 11. Vers 6. Voiz: Hoogheids Minnaar. Of: O slaap! o zoeten slaap! 1. DEr wijzen oordeel is niet eigen 't Verstand, of wil, of drift te neigen Tot eenig heil-genot, Dan als 't gebod, Dat de reeden geeft, Een die wijsheid heeft, {==704==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat de reeden geeft, naa reeden, Hem aan-dringt tot gehoorzaamheeden. 2. Dan leerd de reeden werk beginnen, Wanneer z' in waarheid kan bezinnen, Dat arbeids-vrucht gewis Te krijgen is: Maar is 't heil te hoog, Uit der reedens oog, Maar is 't heil te hoog gehangen, Zoo leert z' ook 't werk niet aan te vangen. 3. Zoo iemand dan heeft voor-genoomen, Met wil, verstand, en drift te koomen, Ten dienst en heilig' eer Van God den Heer, Op dat God een goed, Eeuwig voor 't gemoed, Op dat God een goed zou schenken, Zoo eischt der reedens-wet te denken. 4. 't Goof van herten, dat Gods weezen, En is en blijven zal naa deezen; Dat hy door eeuw'ge kracht En groote macht, Volgens 't vast besluit, Naa zijn wil ge-uit, Volgens 't vast besluit, zal loonen, Het deugdlijk volk met Heemels-kroonen. 5. Want zonder dat is noit te waagen, Een werk, dat Goode zal behaagen: Een hert vol on-geloof, Voor leering doof, Heeft geen vasten grond, Van Gods waar verbond, Heeft geen vasten grond van binnen, En daar-om kan 't geen werk beginnen. {==705==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Zoo moet dan zulk geloove leeven In 's Menschen geest, en krachten geeven Tot die gehoorzaamheid, Die, naa 't bescheid, Dat Gods heilig woord, (Mits men daar naa hoord) Dat Gods heilig woord komt melden, In Gods-gericht alleen zal gelden. 7. In wien dan waare deugden bloeijen, En naa haar aart in hoogte groeijen, Daar is 't geloove groot: Maar weeder dood, Daar 't door deugde-plicht Nimmer uit en licht, Daar 't door deugde-plicht van 't leeven Geen klaar en naakt bewijs zal geeven. 8. Een Mensch in wijsheid op-gesteegen, Die dingen weet naa re'en te weegen, Die zoekt met ziel en geest, Op t' alder-meest, In den top der deugd, Om de Heemel vreugd, In den top der deugd te stijgen, Wijl 't dood geloof niet kan verkrijgen. J.B. {==706==} {>>pagina-aanduiding<<} II. En dit is de over-winning, die de Weereld over-wind, naamentlijk ons Geloove. 1. Johan. 5. Vers 4. Voiz: Wie zich ter hooger schoole geeft. 1. 't GEloof gegrond in zulken re'en, Die 't hert verwinnen, en met een 't Verstand, als 't wijzlijk reedenzift, En waarheid van on-waarheid schift, Vernoegen konnen, heeft een kracht, Die verder reikt dan onz gedacht: Is t' maar zoo groot als moster-zaad, Geen ding 't in kracht te booven gaat. 2. 't Verwint de driften van het vleis, Of stuurd haar werk naa reedens-eis, Wanneer Gods woord aan 't hert betuigd De billikheid van dat men buigt, Of zelfs geheelijk 't onder-brengt Een drift, die Goode niet gehengd;: Op dat noit drift een werking heeft, Die God of 't goede weeder-streefd. 3. Want of 't verstand al machtig waar Des vleesches drift te neigen, daar Haar werk geen scha'e maar voor-deel doet, Alleen om ruste van 't gemoed, Zoo heeft geloof, dewijl het oog Noch staard op vrucht by God om hoog, {==707==} {>>pagina-aanduiding<<} Een meerder kracht, waar door het mend De driften tot hun rechte end. 4. De rijkdom, staat, en Weerelds pracht, Word ook door dit geloof veracht; De heerlijkheid van 't aardze schoon, Al is 't in schijn maar heils-vertoon, Word echter yv'rig aan-gebe'en: Maar onz geloof, wijl 't waardighe'en, Die eeuwig zijn, ten doel-wit heeft, Ons krachten tot verzaaking geeft. 5. Want die gelooft vertroud op God; Is ook vernoegd met klein genot Van 't aardze goed; en 't hert vol rust Heeft plaats noch tijd voor rijkdoms lust: En wijl 't geloof in hem noch teeld Een nette schets, die klaar verbeeld, De staat en pracht van 't Heemel-rijk, Zoo word hem d' aardz' als drek en slijk. 6. 't Geloofs vermoogen is zoo groot, Dat het de Mensch geheel ont-bloot Van alle drift tot ydelheid: En teevens 't hert bewerkt, bereid, En naa Gods wetten zoo vervormd, Dat zoo 't van rampen word bestormd, Die al verdraagt, jaa van haar stee Zelfs lijdens-bergen werpt in zee. 7. Aldus een God-geloovig hart Ootmoediglijk en trots en tart De Weereld, duivel, dood en hel: Door blijd'lijk draagen van 't gequel Belacht het al haar groote macht: Zulks onz geloove dan verkracht, En gants verwonnen needer-veld, 't Geen zich Gods vreeze teegen-steld. {==708==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Dus streed wel eer een groote wolk Van heilig en geloovig volk, Voor 't heilig oof van haaren God, Met al 't geweld van 't booze rot: Het heeft zom-tijds, door Goodes hand, Zelfs konink-rijken over-mand; En zom-tijds we'er, door sterk geduld, Het werk van Goodes hand vervuld. 9. Het was door sterk geloof gehert, Toe 't leeuwen-muilen op-gesperd, Verwoed en brullend heeft gestopt; Zulks dat-ze zittend' als verkropt En af-gemaakt aan alle le'en Geen leed den God vertrouwer de'en; Maar als met eer-bied aan-gedaan Zacht-moedig bleeven stille staan. 10. Wanneer z' als in een helze brand Van glimmend vuur, dat hand op hand Vermeerderd wierd, geworpen zijn, Zoo heeft het vuur noch leed noch pijn Haar toe-gebracht; waar door al 't hof Des grootsten koonings viel op 't stof Der aarden ne'er, en eerde zaam En God en d' eerders van zijn naam. 11. Ontstond vervolgins naar geluit Zoo vlooden zy de steeden uit, Door boszen en woestijnen heen, Dan op de bergen, van bene'en Door daalen, als 't gejaagde hin, De hoolen en spelonken in: En ook vermomd, door geiten vel, Ont-quam 't der boozen boos gequel. 12. Doch and'ren hebben on-verzaagd Geleeden, dat z' of door-gezaagd, {==709==} {>>pagina-aanduiding<<} Of door de steenen zijn gedood, Of zijn gebracht in zulken nood, Waar in zy hebben al bezocht, Wat 's Weerelds macht op haar vermogt: Hoe meer de moed-wil op haar viel, Hoe meer 't geloov' aan God zich hiel. 13. 't Geloof dus 't al te booven komt, En maakt de Weereld als verstomd, Door al de wond'ren, die zy ziet; Want wonder is 't, dat zulk een vlied, Die alle macht des Weerelds heeft, Voor iemand die maar lijdzaam leefd; En dat Gods over-groote kracht Door 't swak geloove word vol-bracht. 14. O God ontsteek, in onz gemoed, Een ernstig vuur, om op dien voet Te volgen 't heilig helden-spoor; Op dat w' ook strijden naa behoor, En toonen, dat 't geloove werkt, En ons in 't volgen zoo versterkt, Dat alles wijkt voor sterker hand Tot winst van 't Heemel-vaader-land. J.B. {==710==} {>>pagina-aanduiding<<} III. De Rechtvaardige zal uit den geloove leeven. Hab. 2.4. en Hebr. 10.38. Voiz: Wanneer het hert nu klaar, &c. 1. TOen als den Heemel-vorst uit 's Heemels throon quam daalen, En Gods gestalte zelfs in Mensch'lijk vleesch verscheen, Zulks dat op aarden blonk, in Heemel-rijke straalen, Gods groote Godlijkheid, waar voor al 't aards verdween; Doe klink 't genaa-trompet op aard, 't Riep, dat noit Mensch het loon verkrijgt, Door eigen werk hoe veel en waard, Maar uit genaa ten Heemel stijgd: 't Riep noch, wild toch, wild toch, wild toch in God gelooven, 't Geloov' , 't geloof', 'g geloov', 't gelooven voerd naa booven. 2. 't Is al an ouds geleerd dat d' aar 't van veele zaaken Wel best door recht verstand van 't strijdigst word gekend, Wijl d' aar 't der strijdighe'en is 't duister klaar te maaken, Zoo lang 't verstand aan klaar te zien niet is gewend. Hier naar heeft God zich ook gebuigt; Hy gaf in hert en steen een wet, {==711==} {>>pagina-aanduiding<<} Die 't recht van loon en straf betuigd, En 't hert uit hoop in vreeze zet. De schuld, de schuld, de schuld, de schuld leerd, God ter eeren, Genaa, genaa, genaa, genaa naa eisch, waardeeren. 3. God heeft zelfs noit beoogd het loon uit schuld te geeven, Maar steld zijn eisch naa recht, op dat men uit zijn recht, Af-meete zijne gunst, naa eisch van 't eeuwig leeven, Dat Hy om niet beloofd' en onverdiend toezegt. Een rein geloof is God genoeg, Als 't maar zijn kracht naar buiten geeft; En als Hy 't toetst, 't zy laat of vroeg, Betoon, door vruchten, dat het leefd. Dus is gewis, gewis, gewis tot God te stijgen, En 't loon der kroon, der kroon, der kroon uit gunst te krijgen. 4. Die dan rechtvaardig is, niet naa de wet der werken, Maar door oprecht geloof, die zal in Goodes throon Met God vereenigd zijn; God zelfs zal hem versterken Met eeuw'ge leevens vrucht; hy zal, (den God der Goo'n Star-oogend' in het aangezicht) Genieten zulken zaaligheid, Als, naa den aard van 't Heemel-licht, D' Aanschouwers eeuwig is bereid. 't Gezicht, gesticht, verlicht, door 't licht van Goodes weezen; Zal tot genot, van 't lot, in God, ook eeuwig weezen. J.B. {==712==} {>>pagina-aanduiding<<} Over 't af-sterven der Vroomen. Troost der Wedu-mannen. Stem: Het Schaap dat voer naa Alkmoer. Of: Te May als alle de Voogelen zingen. 1. MYn vriend, die nu in droefheid treurd, Wanneer gy denkt, 't welk dit gebeurd, Op uwen tijd voor-leeden, Doe gy met uw beminde vrouw sta'ig leefd in liefd en vrede. 2. Maar nu de felle dood, door nijd, Nu komt en maakt uw by-zijn quijt, En moet haar zelschap derven, Waar door men u nu heel bedroefd ziet in het leeven swerven. 3. Waar over gy ('t is wel geloofd) Uw hert van vreugde vind beroofd: In plaats, dat gy te vooren Hier leefd in vreed en lieffelijkheid komt druk uw herte stooren. 4. Nu vriend in uw bedroefde staat Hou door 't geloof toch al-tijd maat; Komt droefheid 't hert beswaaren, Denk, dat het een-maal weezen moest. De dood zal niemand spaaren. 5. Zegt gy, zy was mijn steun en stut, Een spoor tot deugd in 't raaden nut; Zoo dat u dunkt uw herte, {==713==} {>>pagina-aanduiding<<} Om zulk verlies met reeden klaagd en oorzaak heeft van smerte. 6. 't Is waar, niet buiten reeden is't, Wie zulk een lief vriendinne mist, Dat hy om eigen schaade En 't miszen van zoo waarden pand hem vind al vry belaaden. 7. Maar vriend, hier neffens u bedenkt; Dat gy geen blijven hier gehengd: Al hebt gy haar gaan trouwen, Zoo heeft God nochtans 't volle recht aan hem op haar gehouwen. 8. Wat God nu met het zijne doet, Ei lieve! daar niet teegen wroet Met klachtig murmureeren: Maar draag het pak verduldelijk, en denk 't is van den Heere. 9. 't Was God, die haar het leeven gaf, En nu we'er heeft genoomen af; Daar valt niet op te zeggen: God doet met 't zijn dat Hy wil: het al te swaar laat leggen. 10. Hebt gy met haar tot deeze tijd Geleefd in deugd en u verblijd, Dan God voor zijn genaade, Dat hy u zoo lang on-verdiend getoond heeft zijn wel-daaden. 11. En als gy u nu vind alleen, Daar gy te vooren met u twe'en Malka'er hebt helpen draagen Uw droefheids last, door hulp en troost, zoo keer nu, om te klaagen, 12. Tot God de Heer, want Hy wel slaat, Maar we'er geneest. Schort u wat raad, {==714==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreez Hem maar slechts ter deegen; Hy zal in 't geen u is van nood niet laaten heel verleegen. K.D. Aan een bedroefde Wedu-Vrouw tot vertroosting in haaren druk. Op de wijze: Te Mey als alle de Vogelen zingen. 1. MYn lieve Suster in den Heer, Al zijt gy zom-tijds swak en teer, Wild op den Heer betrouwen; Hy zal u laaten nimmer-meer, Maar troosten in benouwe. 2. 't is waar dat zom-tijds voor een tijd Uw herte niet en is verblijd, Door al het over-denken, Van uw droefheid en swaren strijd, Maar 't zal uw ziel niet krenken. 3. Gy hebt verlooren uwe man, Maar God u weeder helpen kan, Met troost in 't herte binnen, Hoop stil op Hem, en hou stijf an, Gy zult wel over-winnen. 4. De traanen van een Weedu-Vrou, Die vallen needer-waarts met rou, Nochtans zy op-waarts stijgen, En van God, die daar is getrou, {==715==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy hulp en troost verkrijgen. 5. Hoop stil op Hem, zoo word gy sterk, En denk het is Gods wonder-werk, Wat Hy laat over-koomen, Want kruis en druk dat is het mer, Van al Gods lieve vroomen. 6. Hy slaat als of hy 't meinde quaad, Nochtans in zijnen wijzen raad, Wil Hy uw ziel geneezen, Hou zou een Vaader obstinaat Over zijn Kinders weezen? 7. Hier-om loop in uws Vaaders schoot, Wanneer u over-vald den nood, En bid Hem om genaade, Zoo zult gy vinden troost zeer groot, Gaa slechts met hem te raade. 8. Hy kan uit bitter maaken zoet, Hy kan vertroosten uw gemoed In 't midden van uw lijden, Hou Hem te zijn uw schat uw goed, Zoo zal uw ziel verblijden. 9. On-zien'lijk is der zielen schat, On-vind'lijk is des herten vat, Niemand en kan ze rooven, Dit is een korten zoeten pad Voor alle die 't gelooven. J.P.S. {==716==} {>>pagina-aanduiding<<} Zaamen-spraak tusschen den leevende en af-gestorven Zielen. Gemaakt over 't zaalig af-sterven van G.A. L.A. en A.G. Voiz: Hoe dus bedroefd Leeurik. Of: Eedel Artisten koen. Mensch. 1. WAt is het looven ook! Waar zijn nu onze vrinden: Vergaan gelijk een rook Die wy niet meer en vinden: Hoe zeer zy ons bevielen Dat voeld het vleesch met pijn; Ach af-gestorven zielen! Hoe magt nu met u zijn? Antwoord. 2. Veel beeter als het plag, Wy zien uit klaarder oogen In eenen schoone dag; All' on-rust is vervloogen: Hoe zal men 't u verbeelden, Wy hebben wat ons lust, Wy smelten in de weelde Van eene zoete rust. Mensch. 3. Gy rust in 't hoogste goed, {==717==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wy noch hier gevangen In 't aardze vlees en bloed, Wy zuchten uit verlangen, Om u daar eens te vinden In 't schaadulooze licht, Wy zien hier noch als blinden Met scheemerend gezicht. Antwoord. 4. Wy wenschen dat gy waard Daar wy ons nu bevinden, Verheerlijkt en verklaard, Veel naader ons beminde; Die ons met zijnen bloede Zoo dier-baar heeft gekocht, Die ons zoo lange hoede En hier in vreede brocht. J.L. Over de Dood van J.H. Verfoeijelijke Dood. Voiz: Hoe lang, ach Heer! 1. HElaas! mijn hert! Helaas! mijn hert versmelt, door over-vloed Van heete traanen: Ach groote smert! Most zulken vriend, (den troost van mijn gemoed, Door zijn vermaanen) Het werk-tuig zijn, dat my zoo needer-drukt: {==718==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! ach! Die bloem is my te vroeg geplukt; Want mijn hulp en stut is weg-gerukt. Ach dood! Mijn nood Is groot. 2. Vervloekte dood! Gy zijn van ons gehaat, om dat ge straf Van 't puik der vroomen Ons hebt ontbloot. Ach! was dien held by ons; en 't deugd-loos kaf In plaats genoomen: Hy, om zijn deugd, kon nuttig zijn gespaart; Daar 't heilloos volk heel schaad'lijk is op aard, En zelfs van God, tot straffe, word bewaard. O graf! O graf! Zoo straft? 3. Maar dit geweld Is van de dood heel vrucht'loos voort-gebracht En in-gespannen: Want deezen held Zal, door den dood, des doods-geweld en kracht Noch over-mannen. Zijn leeven was zijn dood; deez' dood verstrekt Hem d' in-gang tot geluk: want zulke trekt God uit den dood, als hy de dooden wekt. Belacht, Veracht Doods-kracht. 4. maar ons alleen Verdrukt deez' dood, wijl wy zijn hert en stem Nu sta'ig ontbeeren: Hy droeg voor-heen Onz leet en last; 't gebed had kracht en klem {==719==} {>>pagina-aanduiding<<} Om af te weeren Gods straffe hand; vermaand' ons ook al-tijd; Bewaakt' en trad ons voor, met groote vlijt: Dit al, ach Heer! dit al zijn wy nu quijt. Ik kerm, Ik kerm, Ontferm! J.B. Als Vooren. Gelaatenheid in Gods wil. Voiz: Tot u, o Heer! met 8 reegels. Of: Terwijl men hier van alles zoekt te weeten: Met 4 reegels. 1. MAar hoe, mijn ziel, waartoe dus uitgelaaten In trurigheid? Geen droefheid mag 'er baaten, Nu Gods besluit zijn voort-gang heeft genoomen: Want die eens sterft kan noit te rugge koomen. 2. 't En voegd u niet on-maatiglijk te klaagen. Om Goodes werk: met recht zou God u vraagen, Waar-om geweend? Wijl ik heb goed gevonden, Dat mijnen knecht is door de dood, ontbonden. 3. 2. Ik zorg genoeg voor rechte deugds-gezinden, {==720==} {>>pagina-aanduiding<<} Om klaar, uit mijn bewerking, t' onder-vinden, Dat ik niets doe, om deugden te beletten, Of om de Mensch in deugd te rug te zetten. 4. Ik ben uw God en Vaader uwer geesten; 'k Heb u gekocht, niet door het bloed van beesten; Maar door mijn Zoon, die 't offer uwer zonden Geslacht is, tot grondvesting der verbonden. 5. 3. 't Is my dan vreemd een deugdig hert te quellen Of 't deugdig hert op wanhoops punt te stellen; Neen, 'k zoek geen deugd of hoop ter ne'er te drukken, Want 't geen ik bou en breek ik niet aan stukken. 6. Dus ver uw God, mijn ziel; besluit naa reeden, Dat niemand sterft, die heilzaam is door zeeden, Dan als tot nut van Gods geliefd' en waarden: Hier-om nam God zijn dienaar van der aarden. 7. 4. Want deeze dood, de wijl hy heeft gestreeden, Doorgroot geloof, door vuurige-gebeeden, Door sta'igen ernst, en een geduurig waaken, Brengd hem by God, om eeuwig heil te smaaken. 8. Zijn dood strekt ook tot nu van and're vroomen: Want noit laat God zijn straffe needer-koomen Op 't heilig volk: maar richt den stand der zaaken, Door wijs beleid, om 't deug'lijker te maaken. 9. 5. Dit 's dan genoeg, mijn ziel, stel u de vreeden; Gy weend vergeefs; uw droefheid heeft geen reeden; Rust in Gods wil; Gods wil zy hoog gepreezen; Gy zijn verplicht gerust en stil te weezen. {==721==} {>>pagina-aanduiding<<} 10. Maak Gy, mijn God, dat sporlig weederstreeven, Uit mijn ziel, terstond mag zijn verdreeven: Iaa maak ziel-grond heel rein van on-genoegen, En geef haar kracht om zich naa U te voegen. 11. 6. Vermeer haar lust, vergroot haar kleine krachten Tot vroolijkheid: vernoeg al haar gedachten, (Zoo langze 't vlees op deezer aard zal draagen) In uw besluit, en heilig wel-behaagen. 12. Wel dan mijn ziel zucht nimmer om de dooden; Bid uwen God om 't geen u is van nooden; Den hoe uw vriend zich droeg in zijn handel, En volg dien held, met ernst, in deugdes-wandel. J.B. Als vooren. Deugds Voor-beeld. Voiz: De Mensch wiens hert, &c. 1. WEnd u, mijn ziel, ter deugden van dien Held, Die zich de voorst in 't strijden heeft gesteld; 't Is zijn moed en dapp'ren strijd, En zijn on-besweeken vlijt, In 't betrachten van Gods wetten, 't geen gy ernstig moet beschouwen, Om een in-druk te behouwen, {==722==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Bedenk, hoe hy zijn pas bekeerde hert Terstond uit dwaalings strikken heeft ontwerd, En hoe hy heeft aan-gekleefd Waarheids-licht, dat krachten geeft, Om de deugd in top te voeren; en om aller Menschen vonden Af te werpen van haar gronden. 3. Met waarheids-licht om-gord, dekt' hy zijn borst: Recht-vaardigheid was 't vorst-schut van die Vorst: Vorst'lijk was hier zijn bedrijf: Hy verschoonde goed noch lijf, Om recht-vaardigheid te ploegen: want zijn drift, als vuur ont-stooken, Maakt' hem meer als on-besprooken. 4. Zijn yver in 't hand-haaven van zijn licht, Om Christus leer, dat waare Godlijk licht, Voort te zetten naa zijn aart, Was te groot, om, naa zijn waard, Krachtelijk te zijn beschreeven: want zijn voet geschoend, door yver, Maakte hem noit achter-blijver. 5. 't Geloof zijn schild, door Goodes zaad geteeld, Word noch door pen, noch woorden af-gebeeld; Naulijkx 't onze geest bevat: Want die ziel, noit moe of mat Van met ernst op God te oogen, had van God een schat verkreegen: 't Was zijn geest, den grootsten zeegen. 6. Deez schat heeft hem vertoond en klaar beduid; {==723==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat God was, en dat zijn wils besluit Ons van Christus is gebracht: Schoon de duivel hem met kracht, En schoon-schijnend wist te lokken; jaa zijn reedens kracht wou dooven; 't Had geen vat, hy bleef gelooven. 7. Zijn wakk're hoop, den helm die 't hoofd behoed, Wrocht door haar kracht, dat , om 't hoogste goed, Staat, en eer, en 's Weerelds pracht, Rijkdom, en vervolgings-macht, Kon verachten en verdraagen: want hy acht 's Heemels-schatten, Hooger als men kan bevatten. 8. Zijn lust en drift, gedachten en verstand, Was in Gods-woord; dat swaar was in zijn hand: Wakker kon hy het geweld Des verzoekers, die zich steld Teegen 't helder-licht der waarheid, teegen-gaan en van zich weeren; Iaa deed' hem den rugge keeren. 9. Hy voegde by het waapen-tuig 't gebed; 't Gebed, welks kracht hem voort heeft vastgezet: Want zijn geest was al-tijd ree Om met traanen, als een zee, Als een kindeken te smeeken; hier-om was zijn God bewoogen: Gaf hem hulp en groot vermoogen. 10. Dus toe-gericht begon den Held de strijd Met weereld, vlees en duivel, vol van nijd, Om den om-keer van zijn loop, {==724==} {>>pagina-aanduiding<<} En zijn nieu verkreegen hoop: Krachten, list, en vuile streeken heeft dat drie-tal in-gespannen, Om het weeder 't over-mannen. 11. Des vlees natuur, noch vol inbeeldings kracht, Wist slings genoeg, ook zoetelijk en zacht, Iaa met listig mon-gezeg, Voor 't verstandig over-leg, Alle zaaken te verkeeren: wist de zonden op te pronken, Dat z' alleens als deugden blonken. 12. De Weereld bracht de rijkdom, staat en praal Voor zijn gezicht; en lokte met verhaal Van gezach, van eer en lof: Alles een bequaame stof, Om een nieu bekeerde ziele buiten 't deugden-perk te zetten, Of ten minsten te verletten. 13. De Vorst des luchts, hervormd als voor den val, Een Heemels geest gelijk, sprak zoon hou stal; Luister doch naar wijzen raad; Toon verstand, bedenk uw staat; Want nu loopt gy zonder oordeel, wijl gy dwaald in Goodes wetten; Hoor de re'en; laat u verzetten. 14. On-noodig steld g' uw zelven dus ten spot: Want onzen heer vervulde Gods-gebod, Om aan zijn recht-vaardigheid, Schoon men 't zondig leeven leid, Alle schuld betaald te zetten: om voor ons de deugde-plichten, Door verdiensten, te verrichten. {==725==} {>>pagina-aanduiding<<} 15. Dit 's u te nut, zoo gy op-recht geloofd: Vergeefs is 't dan zich zelven af-gesloofd, Met te werken als een knecht: Want men leerd ons wel te recht, Dat de deugd niets kan verdienen; dat de zondaar mag vertrouwen; Dat 't geloof maar zal behouwen 16. Neem vry dan aan d' eer-ampten van het land En wel-lust, pracht; 't is alles in uw hand, Wat uw vlees verlusten kan: Niemand kan zoo grooten man, In 't geluk bestaan te stutten; op uw schat meugt g' u verlaaten, In all' uwe groote staaten. 17. Hou d' oude koers, word niet van aart hervormd; Want zoo g' uw volk met on-verstand bestormd; En een yder teegen-loopt, Iaa verwaand, voor wind verkoopt 't Hooge recht van uw geboorte, zoo zal 't volk van nijd op-swellen, En u sta'ig met rampen quellen. 18. Dus listig heeft dien geest 't gemoed gevleid; 't Meermin-gezang heeft geenzins hem verleid: Want de Held verwachte 't loon; En verachte 's Weerelds hoon: Wijl hy stond naar grooter schatten: zulks hy smaad en hoon woud draagen, Als 't zijn God maar zou behaagen. 19. Het weelig vlees ontrok hy 't ruim genot Van 't aardze goed; al riep men hy is zot, Dat hy zelfs in armoed leefd, {==726==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar hy 't over-vloedig heeft, Hy verzette geene stappen; maar hy, door zich zelfs te kennen, Mist zijn drift naar re'en te mennen. 20. Zijn kuisheid klom zelfs hooger als den eis; Het huwlijks zoet ontzeiden hy zijn vleis; Niet uit kracht van een gebod, Maar om buiten zult genot Zijn , God toe-geheiligd, leeven, tot Gods eer, in reine zeeden Voldaan aan-dagt te besteeden. 21. Des Weerelds pracht, met rijkdom, staat en eer, 't Was al by hem als drek; acht 't was zoo veer Van 't geluk daar hy op zag: Want hy oogde, nacht en dag, Op 't on-eindig goed des Heeren, daar-om was al 't heil der aarden In zijn oog van geender waarden. 22. Dit bleek als hy een Vorstelijke schat, Zijn erfgoed heel veracht en als vertrad: 't Erven had hy af-gezeid, Zoo Gods wet niet had bepleit Voor den nood van Christus armen; want die leerd de rijke leeven In een sta'ig Mil-daadig geeven. 23. Zijn drift, om weg de deilen al zijn schat Was wel zoo groot als oit een gier'gaard had Om te winnen 't groote goed; Want door prang van zijn gemoed, Zocht hy d' arme hier en ginder; gaf aan haar zijn groote schatten: Wie kan grooter drift bevatten! 24. Dus sneed hy d' eer en staat-zuchts voedzel af: {==727==} {>>pagina-aanduiding<<} Met gordel, swaard, en hulp, die God hem gaf, Weeder-stond hy 's duivels list: Door zijn schild is voor den twist Manlijk en naa wensch ge-eindigd: want hy 't drie-tal af bleef keeren, Iaa hy quam haar t' over-heeren 25. Die 't booze rot, met strijden, over-wind, Heeft 't jongelingschap bereikt; doch onzen vrind Zette koers op hooger trant: In den Vaaderlijken stand Won hy op het hoogste klimmen: want zijn geest bleef staadig stijgen Om den hoogsten top te krijgen. 26. Zijn ziel met kracht naa vuur'ge aandacht stond, Om voor zijn God, uit 's herten diepsten grond, Sta'ig te koomen met geween; Om, voor 't oog van yder een, Eer-bied voor zijn God te toonen; om zijn werk, gepeins en poogen, Sta'ig te doen: als voor Gods oogen. 27. Vertouwens-vrucht de lijdzaamheid genoemd: Die deugd heeft hy geacht, ge-eerd, geroemd, Als die deugds-gesticht vol-bond: Want die God zoo veel vertrouw, Dat hy kan 't geweld der boozen, als een we'erloos lam verdraagen Meinde hy most God behaagen. 28. Zijn liefde drong hem al-tijd krachtig voort Tot 's naastens dienst: men geeft schier noit gehoord {==728==} {>>pagina-aanduiding<<} Van een hert vol meerder vuur, Om in alle zoet en zuur Aan den naasten hulp te schikken: want zijn onbelemmerd leeven Was den haasten toe-geschreeven. 29. Een swakke ziel nam hy als by de hand: Gaf wijzen raad aan meenig klein verstand: Sta'ig vermaande hy tot deugd, Zoo wel d' ouden als de jeuchd; Zijn gesmeek, om Christus leeden met haar God te doen vereenen, Drong door alle herten heenen. 30. My dunkt mijn ziel ziet hem noch in 't gebed; Hoord zijn gezucht; jaa staat noch als verzet, Om 't gejook, 't geween, 't geschrey Naa Godsgunst; om 't roepen, ay! Mijnen God versterk onz herte! Maak dat wy in deugde vloeyen, En door liefde zaamen groeyen. 31. In 't kort hy heeft zijn Christelijke plicht In alles nau betracht: hy was een licht, Iaa een Zon in Christus kerk: Waar en hoe ik hem bemerk, 'k Vind een deugden-glans af-straalen van zijn strijden en zijn loopen, Van zijn nauw wacht en hoopen. 32. Al-zulken loop liep hy veel jaaren lang; Den engen-weg viel hem niet zuur of bang: Had geen vreeze voor de dood; Iaa zijn leeven hy besloot In verquikking en genoegen: want zijn geest is on-verschrokken, Dankende, naa God vertrokken. 33. Dus voer hy op deugds triumf-waagen heen, {==729==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn voor-beeld bleef hier, t' onzer nut, bene'en: 't Leerd in 't strijden vast te staan, En op 't deuchden spoor te gaan, Moedig van het voor-getreeden. Ziele volg dien vorst der vroomen, Op dat g' ook by God meugt koomen. J.B. Als vooren. Voor-beelds naar-volging. Voiz: Wanneer het hert nu klaar. 1. O Deugdelijke zon, die 't starre-licht verduisterd! Bestraal mijn duist're ziel, beglinster mijn verstand, Op dat mijn donk're geest, met uwen glans doorluisterd, Bequaamer zy, zijn loop te zetten op een trant, Vol-maaktelijk naar d' uw ge-aart; Ten eind' in my uw voor-beelds licht, Na uw vertrek, meer vruchten baard, Als doe het straald' in 't oogs gezicht. Deugds licht, deugds licht, deugds licht, deugds licht moet noit verdwijnen: Ai! volg, ai! volg, ai! volg, ai! volg toch op dat schijnen. 2. Mijn ziele schrijf toch klaar, om nimmer uit te wrijven {==730==} {>>pagina-aanduiding<<} Uws waarden vriends geloof, zijn yver, zooberheid, Gesmeek, eer-biedigheid, en al zijn deugds bedrijven, Op 't tafereel uws herts; dan hebt gy klaar bescheid Van 't leeven der vernieuste Mensch, Dan kund gy veilig, op dat spoor, Naar Christus leer, en Paulus wensch, Gods wil betrachten door en door. 't Is nut deugds stut, deugds stut, deugds stut noit word verlooren: Ai! volg, ai! volg, ai! volg, ai! volg toch op zijn spooren. 3. O goeden God! beschou mijn uit-gestrekt begeeren Om uwen wil te doen, naar 't voor-geschreeven beeld; Vergun my uwen geest, op dat ik my mach keeren Tot on-gemengden ernst, ten einde ik blijf geteeld, Door drachten van uw heilig zaad; En dus een waardig volger zy, Die noit gemeinschap heeft met quaad, Maar sta'ig vereenigd blijf met Dy. Goe' wil, goe' wil, goe' wil, goe' wil gaat al-tijd vooren Dan 't volg', dan 't volg', dan 't volg', dan 't volgen op zijn spooren. {==731==} {>>pagina-aanduiding<<} Verheerlijking van Gods Kind'ren. Voiz: Gelijk den Salmander in 't vuur. 1. VErgoode Geest, van ons naar God gevloogen, In 't on-toe-ganlijk licht, 't Paleis van God gesticht Tot zaaligheid, mijn Geest blijft op u oogen; Streefd ook naar God; wenscht d' aard te zijn ontoogen. O! heerlijk zaalig leeven! Als onzen Geest by God zal zijn verheeven. 2. Mijn ziel, o God! poogd Heemel-waart te stijgen. In 't on-toe-ganklijk licht: ('t Paleis van U gesticht) Om 't zaalig heil in 't geestlijk oog te krijgen, Vliegtz' als om hoog, doch komt sta'ig neederzijgen O! heerlijk zaalig leeven! Als onzen Geest by God zal zijn verheeven. 3. Vernoeg u ziel, zoo lang' g' op aard moet woonen, In 't oogen Heemel-waart, Op grootheid en op d' aart Van 't heil-genot, 't genot van Gods beloonen: En in de hoop van t' erven 's Heemels kroonen. O! heerlijk zaalig leeven! {==732==} {>>pagina-aanduiding<<} Als onzen Geest by God zal zijn verheeven. 4. De grootheid schijnt met Goddelijke straalen Door 't prachtige beslag, Van d' alder-jongsten dag; Als uit Gods throon Gods Zoon zal needer-daalen, Om zijne bruid voor Gods gezicht te haalen. O! heerlijk zaalig leeven! Als onzen Geest by God zal zijn verheeven. 5. Want Christus zal als Heer van alle Heeren, En God van alle Goo'n Met al zijn Heemel-boo'n, Vol Majestait van Goode weeder-keeren; Om 't heilig volk, als zijne bruid, te eeren. O! Heerlijk zaalig leeven! Als onzen Geest by God zal zijn verheeven. 6. Hy zal zijn bruid (zoo is van God geswooren) Met juichende gedruis, Naar 's Heemels hooge huis, Op-voer'n; om van zijn heil'ge uit-verkooren In 't paradijs Gods eeuw'gen lof te hooren. O! heerlijk zaalig leeven! Als onzen Geest by God zal zijn verheeven. 7. O heerlijkheid o grootste pracht der prachten! Gy toond wat God vermag, 't Oneindigen gezag, Zijn Majestait, zijn macht, jaa al Gods krachten. 't Besluit dat wy 't volmaakte heil verwachten. O! heerlijk zaalig leeven! Als onzen Geest by God zal zijn verheeven. 8. Den aar 't van 't loon, doet al wat schoon is swichten, Om dat, in Gods paleis, {==733==} {>>pagina-aanduiding<<} De werking van het vleis Geen duisternis, niets onvolmaakts zal stichten: Wijl 't vleesch verdwijnd als God, is in 't verlichten. O! heerlijk zaalig leeven! Als onzen Geest by God zal zijn verheeven. 9. Daar zal de Geest, vergoodet op het meesten, In 't God'lijk paradijz, Op geestelijke wijz, Met God, Gods zoon, met al de Heemel-geesten, In vreugden zijn, of Iesus bruilofts feesten. O! heerlijk zaalig leeven! Als onzen Geest by God zal zijn verheeven. 10. Dan zal de ziel Gods eeuwige naatuure, Zijn leeven, grootheid, kracht, Zijn wijsheid, goedheid, macht, Heel nau bezien, en 't zien zal eeuwig duuren. Met oogen, als van held're Heemel-vuuren. O! heerlijk zaalig leeven! Als onzen Geest by God zal zijn verheeven. 11. Als Gods naatuur het voor-werp is van 't weeten, En weetenschap van God Het hoogste heil-genot Des Geestes is, dan is klaar af te meeten, Dat zulk geluk volmaakt geluk moet heeten. O! heerlijk zaalig leeven! Als onzen Geest by God sal zijn verheeven. 12. De Heemel-God is d' oorzaak aller dingen; Die zijn naatuur dan kend, Diens weeten heeft geen end; Want zulken God is niet bepaald in kringen: Dit 's hoogste heil voor Goodes gunstelingen. {==734==} {>>pagina-aanduiding<<} O! heerlijk zaalig leeven! Als onzen Geest by God al zijn verheeven. 13. Men heeft geen stof van hooger heil te denken; Wijl God, die alles heeft, Daar alles over-geeft; Iaa ook zich zelf aan onzen Geest zal schenken: Wijl immer-meer geen ramp dat heil zal krenken. O! heerlijk zaalig leeven! Als onzen Geest by God zal zijn verheeven. 14. O! hoog geluk! Van God voor ons beschooren: Mijn ziel nu al verlangd, Datz' u van Hem ontfangt; En bid haar God datz' ook mag zijn verkooren, Om Hem te zien, en ziende werd verlooren. O! heerlijk zaalig leeven! Als onzen Geest by God zal zijn verheeven. J.B. Vertroostende aan-spraak van een zaalige af-gestorven ziele aan haare vrienden. Gemaakt op het over-lijden van N.P. Stemme: De May die komt ons by, &c. 1. ZYt nu met my van herten blijd, Iuich, loof en prijz de alder-hoogste Heer; Kniel needer voor zijn Majesteit, {==735==} {>>pagina-aanduiding<<} Dank-offer steeds zijn heil'ge naam ter eer, Gy Goddelijk geslacht; Om dat ik ben gebracht Hier booven in 't Heemelze Vaader-land, Als een dier pand, In Goodes hand, Daar ik verwacht. 2. Tot zijnder tijd te zijn bekleed Met een verheerlijkt geest'lijk Heemels lijf, Bevrijd van strijd, van kruis, van leed, Verderf en dood, geswind in zijn bedrijf, Welks glans de Zon af-beeld, Vervuld niet alle weeld, En wellust, jaa een zulken vreugd, Die sta'ig verheugd In volle geneugd, En nimmer verbeeld. 3. Zoo rijkdom zaaligd op der aard, Gelijk men waand, by feil van beeter smaak, Wie zal dan konnen naa zijn waard Uit-spreken 't heil, daar ik nu toe geraak? Wijl God my zulken schat Geeft, die noit hart bevat, De ziel vernoegd, gebreeken mist, Vry van verrot, Verderf en mot, En roovers list. 4. 't Is my veel beeter hier te zijn By Christus, dan by in 't traanen-dal. Och spoeid u, dat gy koomt by mijn, Daar nimmer leed noch scheiden weezen zal. Ach! ach! hoe meenig-mal Heeft d' on-vol-maakte taal Van deeze vreugd ons 't hert vermaakt: {==736==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dat gy eens wist Hoe groot het scheel is Van spraak of zaak, 5. Uw hert zou gloeijen als een vier, Uw tong noit konnen swijgen 't heer'lijk goed, Al 't aardze zoet zou niet een zier Meer hechten met haar liefd op uw gemoed, Gy zoud niet zijn zoo lau, In Gods-dienst nimmer flau; Maar, als met spooren aan-gepord, Des leevens baan Meer vliegen dan gaan; Met hoop om-gord. 6. Had ik 't oit zelf op aard geloofd, Dat God my met zulk heil beschenken zou, Hoe zoud ik my hebben af-gesloofd, By nacht en dag, om yv'rig en getrou Te leeven naa zijn leer, Te vord'ren zijns naams eer, In zuiv're deugd en heiligheid, Om zulk een deel. Ach 't heil is te veel Dat my is bereid! 7. Ay! Laat toch d' aard de aarde zijn, Lief haar niet meer, z' is drek by 't Heemels goed; Haar schoone schijn geeft ziel-fenijn, En alzem, voor vernoeging in 't gemoed: Maar hier is ons bereid Een land vol zaaligheid, En onverwelkb're erfenis, Diens smaak en zoet Blijft in 't gemoed Al eeven fris. 8. Denk, hoe het oog zich hier vermaakt {==737==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't aanzien Gods, en al zijn heerlijkheid: Hoe 't hert van vreugd is aan-geraakt, Met galm en psalm der Heeren lof verbreid: Wat een volmaakte stem, In 't nieu Ierusalem, Van alle 't Engeldom word gehoord, Met Heemels geklank, In 't nieuwe gezank, En lieflijk accoord. 9. Wech aards cieraad, uw glans verdoofd Voor 's Heemels moy en heerelijker kle'en: Want 's leevens kroon cier hier het hoofd, En blinkend witte zijd de vlugge le'en; 't Door-luchtig heerlijk goud, Men hier niet waarder houd, Dan dat men 't met de voeten treed. Denk dan, wat schat Besluit deez Stad; En maak u gereed. 10. Betracht de deugd en heilgheid Door rein geloof en zuiv're Goodes vreez', Vervuld met liefd en need'righeid. Dank, bid gesta'ig, arbeid, door-zoek en leez Gods wet met alle vlijt, Spreek daar van zaam al-tijd; Acht niet des Weerelds smaad en spot: Maar ly, en my, Volstaadig stry; Want 't is uw lot. 11. 't Schaad my nu niet veracht versmaad Geweest te zijn, en al 't geleeden kruis; Mijn slechte kle'en, mijn laage staat, Mijn moede le'en, mijn klein en need'rig huis. 't Word nu genoeg beloond: {==738==} {>>pagina-aanduiding<<} Mits ik hier word gekroond Tot Christus Bruid en Kooningin, Op zijnen throon, Gesteld te toon Aan 't Heemels gezin. 12. Voor wien dat Christus mijnen vriend Mijn naam belijd, en zet met d' heil'ge schaar My aan zijn dis, daar Hy zelf diend, Om-gord, als of hy onzen dienaar waar Iaa God ons eer aan doet, En geeft ons al zijn goed Ten eigendom, en ervenis: Noemd ons zijn kind, Dat Gy bemind. Niets grooter is. C.S. Lust om ont-bonden by Christus te weezen. Verzuchting om meede ont-bonden te zijn. Stemme: Gy Mannen en Vrouwen wild dit gedachtig, &c. 1. O Heere! Gy staat al-tijd in mijnen zinne: Mijn ziele verlanget om by U te zijn. Mijn hert is door-brooken van uwen minne. O wanneer zal ik koomen voor uw aanschijn! 2. 't En lust my niet langer, o Heere! hier te blijven. Mijn ziele verlanget om by U te zijn. O zaalige uure, die my zal ont-lijven! O wanneer zal ik koomen voor uw aanschijn! {==739==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Wech Weereld, wech, gy kond my niet behaagen, Mijn ziele verlanget naa de Heemelze goed, Aan-lokkende legt gy bedekte laagen, O wanneer zal eens koomen dat waare zoet! 4. By U, Heer! is vreugde de volheid te vinden. Mijn ziele verlanget om by U te zijn. Wild my met de snoeren der liefden aan U binden, O wanneer zal ik koomen voor uw aanschijn! 5. Licht, zoet en lief'lijk, o Christus! zijn uw paaden. Mijn ziele verlanget om by U te zijn. Gy kund alleene mijns herten lust verzaaden. O wanneer zal ik koomen voor uw aanschijn! J.R. Vuurig verlangen naa God en 't eeuwigh leeven. Voiz: Hoe lang ach Heer! 1. MYn ziele dorst Naar U, mijn God, mijn Kooning en mijn Heer! Om U 't aanschouwen, O leevens Vorst! De hoop vermaakt mijn hert nu meer en meer; Laat ik die houwen, Op dat zy my mag brengen t' einde 't pad Van uwe groote noit vol-preezen stad, Mijn hoop, mijn lust, mijn leeven en mijn schat. {==740==} {>>pagina-aanduiding<<} Ai kom! Ai kom! Mijm rom! 2. Ach! mogt mijn oog Dien blijden in-treed van mijn Kooning zien, Tot daar de wolken Nu staan om hoog, Wanneer Hy Hem met d' Engelen laat zien Van all' zijn volken; Op dat wy dan, met aller Eng'len toon, Zijn gloory zingen in des Heemels throon, En zoo genieten 't on-verdiende loon. O schat! O schat! Die 't vat. 3. Hier zal de dood 't Geluk van 't volk dat God ten dienst bereid Noit weeder-haalen. Zoo dat geen nood, Geen rou, geen ramp, of andere droefheid Op haar zal daalen: Maar volle vreugd en heerelijk geluk, Zal God haar geeven voor dien korten druck, Wanneer Hy ons in zijnen Heemel ruk. Verwacht, Verwacht, Deez' kracht. 4. O! blijden dag! Wanneer de tijd van 't eeuwig leeven naakt Van Gods verkooren, Die met ontzach, De vreugdelijke stem, die God dan maakt Ook moogen hooren! Wanneer Hy zeid, en dat met bly gelaat, {==741==} {>>pagina-aanduiding<<} Bezit mijn rijk, 't welk voor u oopen-staat, Wiens glans en gloory nimmer-meer vergaat. Ai! rust, Ai! rust, Met lust. 5. Hier zal men God Met volle heerlijkheid en glans en pracht, Met d' oogen schouwen In heils genot En volle vreugd, die naar zijn kind'ren wacht, Voor haar te houwen! Mijn ziele swemd, als in een diepen bloed, Wanneer de vreugd maar eenigzins 't gemoed Komt raaken met het aller-zoetste zoet. Mijn Heer! Mijn Heer! Wanneer? B.J.S. Lust naa d' eeuwige Rust. Toon: O Kars-nacht! schoonder, &c. 1. 'k ZUcht naar een zaal, die 't kristalijnen Gewelf met vlammende robijnen En eeuwig blinkend sterren goud Bezaid heeft tot haar vloer-gesteente, Daar Iesus 't Lam met zijn Gemeente In duizend weelden bruiloft houd. 2. Daar d' Ouderlingen blank van hairen De galmen van hun gulden snaaren, {==742==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter eeren van dit heerlijk feest, Vermengen met der Eng'len keelen, En lief'lijk op hun harpen speelen Den lof van aller geesten Geest. 3. Daar duizenden snee-witte zielen Sta'ig voor den throon des Hoogsten knielen; Daar twee paar dieren anders niet Als heilig! heilig! heilig! zingen; Zulx dat al 's Heemels zolderingen Sta'ig dreunen van dit heilig lied. 4. Daar Patriarchen, Martelaaren, Daar meenigte vergoode schaaren Te feest gaan in Gods eeuwig licht, En weelde smaken, niet t' ontfouwen, Zoo meenig-maal als zy aan-schouwen Dat drie-maal heilig aangezicht. 5. Dit is de vreugde, dit 's 't vermaaken Daar ik nu gants naa hijg en haake En staadig 't ooge slaa naa toe. Die balling gaa langs Weerelds baanen, Die swerve door dit dal der traanen, En ben al lange zat en moe. 6. Mijn vaste wooningen en hooven Die zijn gehecht, geboud daar booven, Door Goodes hand, jaa zelfs van God. 'k En wil in deeze slijk-gewesten Mijn tabernakelen niet vesten, Noch d' aarde neemen voor mijn lot. 7. Wat heil toch zou my d' aarde geeven, Die noch in 't voor-hooft draagd geschreeven Het vonnis teegens my geveld? En my, wat voet-pad dat ik kooze, Meer doornen heeft als zachte roozen, In 's leevens loop-baan voor-gesteld. {==743==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Dies vlied ik d' aard met al haar lusten, En mijd haar banken, klippen, kusten, En wend mijn oog naa haar niet om: Maar neem mijn koers nu elders heenen, En poog mijn ziele te vereenen Met Iesus 's Heilands Bruidegom. 9. Om met mijn Iesus 's Bruilofts feesten, Verzelschapt van al 's Heemels geesten, In d' on-uit-spreekelijke vreugd, Vreugd, die noit Menschen hert verstonde, Noit oor, noit oog bereiken konde, Te vieren in een vol geneugd. I.d'.D. Heemel-zucht van een Vroome op 't bedde der krankheid. Toon: Lof-Zang van Maria. 1. IK ben de aarde moe, Den Heemel lacht my toe, Nu ik leg op mijn sterven; Want Goodes Heemel-rijk Is eeuwig eeuwiglijk Mijn lot, mijn deel, mijn erven. 2. Ik heb nu met geduld Mijns leevens loop vervuld, Nu, nu zal ik ontfangen Des leevens-rijke kroon, Van Iesus Goodes Zoon, Daar ik zeer naa verlange. {==744==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Ach! hoe gloeid my mijn borst, Van God'lijk-vuur, my dorst Naa mijne God en Kooning: Wanneer of ik zal zijn Daar ik zijn zoet aanschijn Zal zien in zijne wooning. 4. 't Wit glinst'rend Bruilofs kleed Leid my daar al gereed, Om in s' Lams-avond-maalen Te nutten Heemel-spijs, Op Goddelijke wijs, In zijn gewijde zaalen. 5. Daar 't gantze Engeldom Zich leg'ren zal al om Met Goddelijke klanken, Zoo dat Gods heilig-huis Vervuld werd van 't gedruis Voor 't looven ende danken. 6. Het is of ik schier hoor Al klinken in mijn oor Het choor gezang der Eng'len, Die om Gods gouden throon, En die van zijnen Zoon Al zinggend' heenen heng'len. 7. Daar 't al de vroome li'en Verheer'lijkt dan zal zien, En eeuwelijk genieten Haar vriendelijk aanschijn, En by de Eng'len zijn, Daar 's leevens stroom zal vlieten. 8. Daar w' onder het beleid Van Iesus heen-geleid In 't wit dan zullen treeden, En drinken uit Gods bron, {==745==} {>>pagina-aanduiding<<} En blinken als de zon, In aller eeuwigheeden. 9. Al-waar zal zijn present, Die aan-vang heeft noch end, Gods heilig lief'lijk weezen. Och! dit is my beloofd, En elk die recht geloofd Wie zou dan God niet vreezen, 10. En Iesus zijnen Zoon? Niet gaarne spot en hoon, Om wel-doens wille, lijden? Daar God hier, op de deugd, Onz hert geeft zulken vreugd, En eeuw'lijk wil verblijden? 11. O! Iesus mijn vriend! U heb ik hier gediend En vuurig aan-gehangen. Mijn Heemel-Bruidegom, Kom nu, o Iesus kom! En wild mijn geest ontfangen. 12. Gy zijt zoo vol goedheid, Dat G' ons hebt in gewijs Gods rijk vol zaaligheeden, Iaa met uw eigen vloed, En hebt my met uw voet De door'nen plat getreeden. 13. Mijn vlees voeld wel ellend, Maar my is ook bekend, Dat u meer quaad quam deeren. Daar gy aan 't kruis naakt hingt En gal tot drank ontfingt Rust ik op zachte veeren. 14. Doch 'k leg en ziele-toog, Mijn geest die wil om hoog, {==746==} {>>pagina-aanduiding<<} Naa u strekt haar verlangen, Ach! Iesus goede Heer, Vol Majestait, vol eer, Wild nu mijn geest ont-fangen. 15. Ick leg en haal en hijg, En schier geen adem krijg, Laat my uw gunst verwerven. Die re'en van kom ach Heer! Wil my als meer en meer In mijnen mond besterven. 16. Zoo 't u beliefd treed aan, Ach wilt mijn geest ontfa'en, Ach wildze toch ontbinden Van dit ellendig vleis, Dat zy mag gaan op reis Om u mijn Heer te vinden! J.H. Swaanen-zang. Van een geloovige Ziele voor haar scheiden uit het lichaam. Voiz: Mijn harp bekleet met rouwe. 1. WItte swaan, die van te vooren Geeft zoo booven klank: En omtrent uw dood laat hooren Een zeer zoeten zank: Zal mijn ziel snee-wit gewaszen In het bad zoo dier, Zang en dank ook niet wel paszen Eer sy scheid van hier? 2. Zie, het kooyken zal haast breeken, {==747==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat u hier besluit, Haast zult gy den halz op-steeken En vry-vliegen-uit, Als een duif haar vlerken roeret, Om den lucht te slaan, Zult gy werden op-gevoeret, Daar gy komt vandaan. 3. Wakker op dan! Voor uw ende Zing noch eens een lied, Nu gy 't lest van uw ellende Dicht voor oogen ziet, Schippers, als zy d' haaven naaken Of een goede ree, Pleegen vreugden-zang te maaken, Dat het klinkt in zee. 4. Raak mijn lippen met een koole, Heer! van uw altaar; Spand gy selfs op mijn fioole d' Helder yvers-snaar: Steek gy met uw eigen aaszem Mijn dank-offer aan, Dat mijn rook en zoeten waaszem Mag naa booven gaan. 5. God ick heb veel duizend reeden U te zingen lof; Meer zijn uw barmhertigheeden Als 't on-telbaar stof. Uwen Heemel druipt van zeegen, Meer in over-vloed Als een geilen rijpen reegen, In den zoomer doet. 6. 'k Zal maar zingen van de leste, Die gy my ne schenkt, Die de kroon is van de reste, {==748==} {>>pagina-aanduiding<<} Als men t' wel bedenkt; Dat gy my laat gaan in vreede In die hoop ontbind, Dat ik erven zal die steede, Daar men U ook vind. 7. Wat zoud my den Heemel helpen Zoud Gy daar niet zijn? Niet en kan mijn droefheid stelpen Als uw zoet aanschijn. 'k Hoop uw aanschijn haast t' aanschouwen, Als men daar aan ziet, Daar-om al des doods benouwen Vrees of acht ik niet. 8. Koom dood-viand, koom vry heeden, Proef aan my uw magt 't Zal uw onder voeten treeden In mijns Heeren kracht. 'k Weet dat u dien fellen prikkel Is uit d' hand gedraid. 't Booze scherp van uwen zikkel Is lang uit-gemaid. 9. Wel is waar, gy zijt de laatste, Die my bied den strijd; Maar ik weet, dat gy de quaadste Nergens naa en zijt. d' Helze leeuw heeft dikwils moedig My wel hard gedrukt. Maar (God lof) zijn stormen bloedig Zijn hem niet gelukt. 10. 'k Heb de Weereld moeten wachten, Die in 't booze leid; Die zom-tijds dreigd met haar krachten En zomtijds weer vleid: Maar door haar geweld of laagen Ben ik niet geveld; {==749==} {>>pagina-aanduiding<<} Dank zy God die voor die slaagen, Als mijn schild, Hem steld. 11. 't Booze vlees komt my noch naader, Dat ik met my draag, Dien huis-viand, dien verrader Plaagd my alle daag; 'k Val dan onder, dan we'er booven, 't Haal nu schand dan eer, God, die eeuwig is te looven, Helpt en sterkt my zeer. 12. Deezen heb ik onder d' oogen In Gods naam gegaan 'k Ben ook in dien naam bewoogen Teegen u de staan, Zonder schrik, of zonder vreeze, Als een oorlogs-man: Want gy hebt noch pijl noch peeze, Die my schaaden kan. 13. 'k Zie den prijs voor my bevochten, 'k Zie den groen laurier, Door den ving'ren Gods gevlochten, Die mijn hoofd vercier. God, die my heft leeren strijden, En uw magt getoond In mijn swakheid t' allen tijden, Gy zijt waard gekroond. 14. Kroond Gy my, Gy kroond u werken, Die Gy doet in my; Gy zult my in 't lest versterken Trouw'lijk blijven by; Zult my door den dood doen dringen In uw hoog paleis Daar ik steeds uw lof zal zingen Voor behouden reis. Amen. B.B. {==750==} {>>pagina-aanduiding<<} Bereidinge tot de Dood en 't Oordeel. Hoe de Mensche zijn hert bereiden zal teegen de groote dag des Heere. Op de wijze: Bedrukt herteken, &c. 1. O Christen Menschen bedenk dat ende, Bedenk die ure, die niemand quijt. De Zoon des menschen komt zeer behende: Dus weez voorzichtig, wie dat gy zijt. 2. Gelijk een bloeme schoon van aanschouwen, Staat huiden lief'lijk in t' groene gras, De welke morgen word af-gehouwen Zoo komt die stonde des Menschen ras. 3. Die Mensche huiden stout en verheeven, Gezond van herten, en wel-gesteld, Krank is hy morgen, oft uit den leeven, Des Menschen daagen zijn all' geteld. 4. De avond-stonde heeft geenen morgen, Die dag des Heere is on-bekend, De laatste stonde is ons verborgen, Dus weez den Heere al-tijd ontrent. 5. De dag des Heere zal haastig koomen, Iaa onverhoeds als een dief ter nacht, Die dan sijn stonde heeft waar-genoomen, Och! hoe voor-zichtig heeft hy gewacht. 6. Gelijk een val-strik, al-zoo wy leezen, En als de blixem, die haast verdwijnd, Zal die toe-komste des Heere weezen, Als 't voor de Menschen noch niet en schijnt. 7. Hier-om wild bidden, hier-om wild waaken, En op-geschort met uw lenden stan, {==751==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer die Bruid'gom begint te naaken, Dat gy Hem meugt te gemoete gaan. 8. Want Hy wil haastig die deure sluiten, Dat gy daar teegen dan zijt bereid. Want die daar slaapen die blijven buiten, Des Bruid'goms vriendschap word haar ontzeid. 9. Die Zoon des Menschen staat voor de deure, Wil Hem aan-spreeken en hoor zijn stem, Hy klopt zoo ernstig en hart daar veure, Doe hem toch open en laat in Hem. 10. Hy bied u vriendschap, Hy bied u trouwe, Hy bied u by-stand in uw verdriet, Zie dat uw liefde niet en verkouwe, Verzuim den tijd der genaade niet. 11. Naa deezen leeven is geen genaade, Gelijk Iohannes beschreeven heeft, Hier-om weez vuurig vroeg ende spaade, En zoek den Heere, dewijl gy leefd. 12. Dewijl de Heere noch is te vinden, Laat ons Hem zoeken met ernst en vlijt, Laat ons Hem vreezen als de beminde, En wel besteeden den korten tijd. 13. Dus laat nu hoog-moed des herten zinken, O Menschen kind'ren arm ende rijk! Denk dat wy moeten in d'r aarden stinken, Een spijz der wormen zijn al gelijk 14. Ons mag geen schoonheid noch sterkheid baaten, Geen goud noch zilver, geen huis noch hof, Wy moeten 't al op der aarden laaten, En moeten worden tot aard en stof. 15. En zoo de Mensche hier word gevonden, Word hy geoordeelt van God den Heer, {==752==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus weez nu wakker tot allen stonden, Vertoorn den Heer uw God niet meer. 16. O Princen Broeders heb God voor oogen, En laat de Weereld de Weereld zijn, Op datter niemand en word bedroogen, Met schoone woorden of valschen schijn. Betrachtinge van de weeder-komste van Christus ten Oordeel. Toon: Psalm lxvj. Met 8 reegels. Of: Nerea schoonste, &c. Met 4 reegels. 1. 't ZY dat ik slaap, 't zy dat ik waake, 't Zy dat ik zit, 't zy dat ik staa, 't Zy dat is swijg, of ben in spraake, Waar dat ik ben, of waar ik gaa; 2. Zelfs onder eeten, onder drinken Ik hoor al-tijd, ik hoor al-om, Deez stem in mijne ooren klinken, Op! op! Daar komt den Bruidegom! 3. 2. d' Uur van zijn komst is my verborgen; Ik twijffel of 't zal 's avonds zijn, Of 's midder-nachts of in den morgen, Of ook by klaaren zonne-schijn: 4. Ik weet den tijd begind te korten. De uur alleen den Vaader weet. Dies wil ik vroeg mijn lend'nen schorten, En houden steeds mijn lamp gereed. 5. 3. Wel zaalig zal dien dienst-knecht weezen, Die waakt en zijnen Heer verwacht: {==753==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wee dien dwaas, hy mag wel vreezen, Die d' hoope van zijn komst belacht. 6. Zy, die Hem hebben 't hert door-steeken, Zullen zijn aanschijn moeten zien; Hy zal Hem schriklijk van haar wreeken, En laas! Wie zal haar hulpe bi'en. 7. 4. Zy zullen wenschen dat de bergen, Dat d' heuvelen van swaar gewicht Haar mochten dekken, en verbergen Voor 't on-verdraaglijk aangezicht: 8. Maar haaren wensch zal niet geschieden, Zy zullen roepen om de dood: Maar zelfs de dood zal van haar vlieden. O jammer en benautheid groot! 9. 5. Hoe zullen zakken d' hooge kruinen Die steile halzen zijgen ne'er, Op 't sterk geklank van die bazuinen En des Archangels stem noch meer. 10. Hoe zullen haar de herten beeven, Wanneer zy van den rechter-stoel Met smaadheid worden wech-gedreeven, Gestort in d' helze zulphur-poel? 11. 6. Maar gy o Mensch! die met verlangen In hoop des Heeren komst verbeid, Die, om den Bruidegom 't ontfangen, 't Best dat gy kond u maakt bereid; 12. Hoe zal u 't hert van vreugd ontspringen, Hoe zal u 't hoofd dan gaan om hoog; Hoe zal dan naa de wolken dringen Uw starrend en verlangend oog. 13. 7. Den Wolk-throon zult gy zien bereiden, Daar op den Heer zal zitten gaan. Die duizenden, die hem geleiden, Zult gy ook zien rond-om Hem staan; {==754==} {>>pagina-aanduiding<<} 14. Dan zult gy werden op-genoomen En uwen Heer gaan in 't gemoet, Die met veel grooter glans zal koomen Als 't groote licht der Weereld doet. 15. 8. Zijn klaarheid zal uw gants om-vangen, Om-schijnen zal uw 't Heemels licht: O! wat een vreugd zult gy ontfangen Door zijn zoo vriendelijk gezicht. 16. 't Aan-schouwen van zijn klaare oogen Zal dringen door uw ingewand, Uw traanen zal Hy zelfs af-droogen, Af-wissen met zijn zachte hand. 17 9. Zijn zoete stemme zult gy hooren Uit al die Heemelze musijk, Koom hier mijns Vaaders uit-verkooren, Koom ziet, geniet het Koonink-rijk. 18. Koom neem den Heemel voor uw wooning, Die u voor lang is toe-bereid; Elk van u zal hier zijn een Kooning En heerschen in der eeuwigheid. 19. 10. Heer! geef dat ik uw openbaaring Met vreez en ook met vreugd verwacht; Dat my den dag van uw verklaaring Niet en betrappe on-verdacht. 20. Geef dat ik voor uw komst mag duchten, Nochtans die wachten on-beschroomd, Dat ik met hertelijke zuchten Mag zeggen, Heere Iesus koomt. Amen. B.B. {==755==} {>>pagina-aanduiding<<} Iongste-Dag. Toon: O grootheid van Gods liefd, &c. 1. DE Weereld staat in vuur, de beide poolen rooken, Den Heemel sweet van angst, de woeste golven kooken, De stroomen droogen uit, het aard-rijk al verschrikt Berst beevende van een, de sterren moe geblikt 2. Staan doof en zonder glans, de Rechter in de wolken Roept al de Weereld t' zaam, daagd allerhande volken, Slaat wet en weet-boek op, wijst streng den zondaar aan, Daar wat hem stond te doen, hier wat hy heeft gedaan. 3. Laat zich van geenen schijn verblinden of verdooven, Ziet schepter aan noch schup, ziet hutten aan noch hooven: Maar keurende naa 't hert elks uitterlijke daat Zegt tot de schaapen, komt; zegt tot de bokken, gaat. Dewijle dan deeze dingen alle vergaan, hoedaanigen behoord gy te zijn in heiligen wandel ende God-zaaligheid. 1 Petri 3. Vers 11. EINDE {==756==} {>>pagina-aanduiding<<} Register. A. AAndacht is af-gescheiden Pag. 234 Aan God alleen haar trouwe geeven 660 Ach wat is de Weereld lustig 93 Ach hoe zit ik hier alleen 243 Ai Broederschap keer 's herten oor naa binnen 558 Ai laat ons ook een vroolijk zijn 547 Alder-grootste God en Kooning 647 Al is 't van kruis en leet van droefheid 221 Al leefd gy in druk en groot gequel 180 Alles vind ik vol ellenden 429 Al ruiszen alle de wouden 220 Als de zon op 't laagst gekoomen 583 Als gy 't kristalijne nat 149 Als ik aan 't eeuwig zaalig leeven 20 Als ik ben eenig en alleen 242 Als ik begin t' aan-merken 632 Als ik des Weerelds doen ter deeg 635 Als ik denk aan de tijd voor-leeden 327 Als Iesus eens de harpe slaat 478 Als wy te recht aan-merken 177 Al-wijze God die hier beneeden 113 B. Benaude hert dat heel van waar aandacht, &c. 237 Beschou o domme jonge jeuchd 637 Beween mijn zang beschrei mijn stem 17 D. Daar schuift de nacht-gordijn 394 Daar zijn nu veel Gods-dienstigheeden 342 {==757==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan spreekt de tong niet meer van ydelheid 129 Dat eenig Godlijk weezen zoet 492 De hoogste troost van 's Menschen zaaligheid 61 De liefde in God zoo hoog gepreezen 291 De lieffelijke tijd komt aan 628 De Mensch die nu het oog 127 De moord-lust schoon niet zat van bloed 598 De naar duisternis komt dekken 416 Den avond komt, mijn God, dies koom ik weeder 408 Denk dat de Weereld pillen heeft 186 Der wijzen oordeel is niet eigen 703 De tijd is nu naa by 571 De Weereld is het perk 155 De Weereld staat in vuur, de beide poolen rooken 755 De weet-zucht yder aan-gebooren 153 Die deugd bemind, die onder-vind 475 Die een duister pad wil wand'len 682 Die Goodes gunst in 't hert wil draagen 287 Die hier op het deugden pad 183 Die hier wil staande blijven 308 Die in 't kleintjen is gewend 164 Die rein liefde vierig 460 Dit is de grootste dan van 't jaar 576 Dit waaren eertijds breede weegen 87 Doe neerstigheid 523 Door aandachts schijn word meest het, &c. 236 Door goed en quaad geruchte 355 E. Een eenig een heb ik in 't hert verkooren 261 Een eeuwige vreugd die niet en vergaat 230 Een goed nieu lied heb ik bedacht 569 {==758==} {>>pagina-aanduiding<<} Een korten weg is ons bereid 72 Een lief heb ik verkooren 265 Een rein en zuiver hert een onbesmette ziele 504 Een vroom oprechte ziel die hier Godzaalig 502 Een uit-verkooren vrou begaafd met goede zeeden 106 Een-zaam vertrek van 't oog der Menschen 241 Eeuwig weezen 428 Eigen liefde die elk een 307 Ei laat ons ook eens vroolijk zijn 547 Emmanuel die is uit-getoogen 258 G. Geef Heere Geef dat ik geen beelden 270 Geen schat geen goed geen Weerelds lust 163 Gelijk een wormken uit der phenix aszen 371 't Geloof gegrond op zulke reeden 706 Gelukkig acht ik zulken Mensch 5 Gelukkig wiens gemoed 240 Genooden die hier zijt ter bruiloft zaam, &c. 676 Genooden die gekoomen zijt 679 Gy al die Christus naam belijd 64 Gy die den Heere Christus diend 70 Gy die op 't algemeene pad 7 Gy die 't oog hebt gevest 135 Gy die wild een Christen weezen 294 Gy die zust in twisters boeken 439 Gy groote God wiens Majestait 425 Gy hebt in my geschaapen 297 Gy kleine Christen hoopken, och 517 Gy reukelooze jeuchd 646 Gy trekt my Heer ik koom tot dy 392 Gy yveraars gemein 520 God geeft ons we'er de zoete May 624 Gods Kind gy meugd wel zijn verheugd 214 {==759==} {>>pagina-aanduiding<<} God verlaat zijn dienaars niet 610 Goe vrienden die met liefde treeden 573 H. Haak naa de vreed by alle Man 352 Had gy dat heerlijk oit gezien 10 Heeft iemand reeden om te treuren 43 Heemelz oogen wild gy doogen 251 Heer! die verzaadigd al wat leefd 403 Heer Iesus gy alleen 446 Hef aan verheugde jeugd 649 Het mijn ziel u op naa booven 608 Het op uw hert open uw ooren 698 Het op uw hert open uw ooren 701 Hef tot Goodes eer 549 Heilige Heere en Vaader van 't leeven 489 Heilige Iesus Heemels voorbeeld 455 Heilige rust begeerde haaven 21 Heil-rijke God ik zal uw lof verkonden 680 Helaas mijn hert 717 Help God ach help zie aan u arme maagd 39 Het eind van Christus heil-gebooden 541 Het hoogste goed in deezen leeven 466 Het oor dat moet al-tijd zijn aangeleid 127 Het plag te zijn 323 Hy heeft geluk en zeegen 471 Hoe hijgd mijn ziel amechtig moed 24 Hoe ik 't verstand meer in-waards wende 34 Hoe toond, o God! uw goedheid haare macht 404 Hoe vroolijk en vol leeven 623 Hoe zoet is d' eenigheid 246 Hoog om hoog mijn ziel naa booven 495 Hoor uw plicht gy nieu getrouden 691 Hou feest mijn Geest 564 Hou ons o Heer! 91 {==760==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Ierusalem o Heemels Stad 510 Iesus Christus mijn leeven 280 Iesus zoet mijn Bruidegom valjant 263 Ik ben de aarde moet 743 Ik door liefde gants ontsteeken 267 Ik kan o God my niet genoegen 422 Ik roep tot u gestaadig God daar mijn hoop 58 Ik roep tot u uit dieper nood 205 Ik roep tot u o God met groot verlangen 388 Ik roep u, o Heemelze Vaader! aan 210 Ik weet een uit-verkooren Stad 182 Ik weet een Stad heerlijk geboud 480 Ik zag de schoonheid en de zoetheid aller, &c. 631 Ik zing geen yd'le lof van bruid of brui'goms eer 670 In 't een en ander boek zijn een en ander blaaden 361 't Is goed hebt gy met uwen mond 62 't Is God die ieder Menschen kind 315 Is het niet groot wonder 639 Is nu geen plaats in Beth'lem open 577 K. Kan vriend een vriend zeer wel vermaaken 424 Keer we'er, keer we'er, o Iesus mijn beminde 53 Komt Christen schaar uw tijd besteeden 1 Kom hier die zijt geneegen 145 Kom hier, kom hier gy Christen bende 591 Kom Iesus Goodes Zoon 458 Kom Iesus goede Heer 534 Kom Iesus kom, ai kom 571 Kom Iesus vorst 375 Kom Seraphim en Eng'len klanken 514 {==761==} {>>pagina-aanduiding<<} Kon Raphels zoon de mommery 319 'k Zucht naar een zaal die 't kristalijnen 741 L. Laat af laat af o swakke Christen 345 Laat krijgen en schaden 219 Laat ons den heer eendrachtig looven 406 Laat ons eenpaar 525 Laat ons malkander gaan aan-merken 531 Laat ons nu al-te-zaam de Vaader onzes Heere 561 Laat ons van liefde zingen 289 Laat ook koomen wat wil koomen 226 Laat ruiszen en laat wayen de wind 224 Laat vorsten op haar eer en magt vry snoeven 161 Laat u vreugden stemmen hooren 578 Langzaam en bedacht 119 Let eens gy Bruilofts lieden 673 Lieve dochters vol van jeugde 654 Lieve vrienden zijt wellekoome 535 Looze Weereld, die u netten 158 M. Maar hoe mijn ziel waar toe dus uit-gelaaten 719 Maar toen de tijden nu verloopen waaren 368 Met traanen moet men klaagen 30 Mijn God en Heer wild mijne stem verhooren 38 Mijn God en Schepper goede Heer 284 Mijn God waar zal ik heenen gaan 208 Mijn hert bevrucht met vroolijkheid 60 Mijn hert van vreugden dicht 357 Mijn Iesus zoud ik U voort-aan niet minnen 277 Mijn lieve vrienden zoet 174 Mijn lieve zuster in den Heer 714 {==762==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn vrienden zoet die naa het beste staat 121 Mijn vriend, die nu in droefheid treurd 712 Mijn ziel all' uwe lichaams krachten 379 Mijn ziele dorst 739 Mijn ziels beminde 139 Mijn ziel stijg Heemel-waard 500 Mijn ziel trek al uw krachten by malkaar 439 Mijn ziel verlangd naa dy 387 Mijn ziel wat vroet gy noch om aardze, &c. 171 Mijn ziel weez al-tijd wel gemoed 200 N. Naa-dien de naare nacht 400 Naa-dien gy dat zijt op-gereezen 66 Naa uw begeer Maagdekens ziet 650 Niet die den strijd al heeft begonnen 97 Noch leefd en werkt hy die de macht 196 Noit en heb ik beet're stonden 247 Nu vroolijk weest nu vroolijk weest 544 O. O aarde-worm verhef uw oog 483 O alder-zoetste leeven 476 O blinde Weereld vol ellenden 27 O Christenen wild neerstig hooren 98 O Christen Mensche bedenk het ende 750 Och Broeders en weez toch niet bedroefd 190 Och Heer wild toch de reukeloozen 101 Och vrienden als gy gaat 572 O deugdelijke zon, die 't starre-ligt verduisterd 729 Of schoon het hert gerust 218 O God der liefd ontsteek mijn lauwe zinnen 302 O God uw lof zy eeuwig uit-gebreid 432 O goede God hoor met geneigde ooren 385 {==763==} {>>pagina-aanduiding<<} O groote God ik zeg u dank 400 O gulzig overdaad 156 O Heere gy staat al-tijd in mijne zinne 260 O Heere gy staat al-tijd in mijne zinne 738 O Heer hoe deerlijk leid de Christenheid 329 O Heer hoe is mijn hart zoo zeer ontsteld 50 O Heer hoe swaar is uwen weg 83 O Heere Iesus mijn beminde 449 O heil'ge aandacht door stilte gebooren 240 O heilig zuiver een 420 O Herder trou, wiens wakk're oogen 398 O hoogste goed vol glans en eeren 300 O Iesus grootste Heer gekroonde Zoon des Vaaders 614 O Iesus hoor toch we'er de nooden 451 O Iesus wat is 't dat u dringt 272 O jeuchd die cierlijk schijnt te bloeijen 636 O licht! Daar 't licht van needer-daald 396 O lieve jeuchd! Hoe komt het toe 643 O Mensch! gy die uw tijd 619 O onwaardeerlijk loon! o overheerlijk weezen 516 Ootmoetdigheid gy hooge deugd 150 Op mijn Geest uit 's Weerelds stof 458 Op mijn ziel stijg op naa booven daar 593 Op 't scheid-maal dat Gods Zoon op aarden 596 O reine liefd uit God gevlooten! 282 O Schepper fier 82 O spruitjens teer 67 O Vaader aller dingen 663 O Vaader der genaa! Die zoo langmoedig zijt 390 O Vaader doe uw aanzicht lichten 115 O Vaader in der eeuwigheid! 411 O wat een over grooten zeegen! 512 {==764==} {>>pagina-aanduiding<<} O wat is 't een grooten schat 130 O Weereld! die onz hert 15 O zaalig die zich bind aan Christus heil geboden 667 O zoet verzaamen 527 R. Rijz op mijn ziel 't is weeder tijd 436 S. Schepper vaader aller vaad'ren 381 Staa op bekrans uw hoofd 281 Zie voorts op letter Z. T. Ter Weereld is geen meer ellend 166 'T is God die yder Mensche kind 315 'T is goed hebt gy met uwen mond 62 'T is hy diens Geest door oeffend is 666 Toen als den Heemel vorst uits 's Heemels 710 Trek mijn Geest o tref mijn zinnen 418 'T verschil van loon en straf van leeven, &c. 102 'T zy dat ik slaap 't zy dat ik waake 752 V. Van aandacht wil ik zingen 233 Van groot geheimenis en gants verborgen, &c. 484 Verblijd verblijd u t' allen tijd 551 Verdoolde Schaapken in de woestijne 56 Vergaan is nu de nacht 401 Vergeet het nimmer-meere 116 Vergoode Geest van ons naa God gevloogen 731 't Verschil van loon en straf van leeven, &c. 102 W. Waak op waak op 't is meer dan tijd 346 {==765==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarde waare Christen herten 529 Waar is toch zoeter leeven 256 Waar toe gepronkt uw aardze leeden 147 Waar zijn nu alle Heemel-helden 132 Wanneer die tijd en dag komt we'er 575 Wanneer o God mijn Geest ten Heemel t' uwaarts stijgt 433 Wat beleefde men snoode tijden 312 Wat is al 't genieten 9 Wat is de Weereld 6 Wat is de goedheid over groot 443 Wat is dit rijmpje waar en waard 240 Wat is het looven ook 716 Wat is 't een over groot geluk 33 Wat vreugde onze ziele en Geest bevangen, &c. 600 Wat zijnder d'er veel het leeven afgesneeden 444 Weereld met uw ydelheeden 55 Weez gegroet gy hoog geslacht 656 Weez wellekoom o vroolijk jaar 581 Weez welkoom zoete schaar 538 Wel gelukkig zijn de geen 689 Wel hem die achteloos de zy weg in-geslaagen 305 Wel naa, o diep naadenklijk woord 14 Wel op mijn Geest 't is lang genoeg gesweegen 111 Wel op wel op al mijn leeden 117 Wel op mijn harp wild lieffelijk uit-beelden 365 Wel op mijn lang ontstelde snaaren 462 Wel op mijn ziel verlaat 't geweemel 498 Wel over goede God springbron en liefde ader 567 Wend u mijn ziel ter deugden van dien held 721 Wie God tot zijnen toe-vlucht heeft 473 {==766==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie word als met een vruchtb're reegen 665 Wie zit zoo heerlijk op den throon 607 Wild gy een pelgrims weg in-gaan 74 Wild gy geneezen de beet der slangen 587 Wild gy in-gaan ten leeven 136 Witte swaan die van te vooren geeft zoo droeven klank 746 Word nu niet vol met zap van duiven 117 Wy bidden Vaader van de lichten 533 Wijl de Zon met haare straalen 413 Wy wijden U onz herten zaalen 453 Z. Zeer grooten zeegen 468 Zie aan o Heer dit lijden 193 Zie hoe schoon hoe lieffelijk en zoet 616 Zie Iesus Goodes Zoon 589 Zieltje die hebt ondervonden 254 Zing nu vroolijk alle volken 604 Zoekt gy een staat vol van genuchten 12 Zoo iemands herte is belust 89 Zoo wie met aandacht merkt 293 Zoud hem niet gewaapend houden 134 'k Zucht naa een zaal die 't kristalijnen 741 Zy allen die in zonden leeven 28 't Zy dat ik slaap 't zy dat ik waake 752 Zijt nu met my van herten blijd 734 Einde van 't Register. {==767==} {>>pagina-aanduiding<<} Druk-fouten te verbeeteren. Pagina 18. regel 23. staat eeuwige leez eeuw'ge. pagina 21. regel 4. begin, leez gewen. laatste regel klaveren leez klav'ren. pagina 29. regel 3. word leez waard. pagina 35. regel 14. vervoelden leez verbeelden. pagina 37. regel 2. dien leez den. Pagina 60. reel 11. aarze lees aardze. regel 18. weeld leez weereld. pagina 80. regel 17 pelgims lees pelgrims. regel 18. uooddruft leez nooddruft. pagina 99. 17. aarze leez aardze. pagina 102. regel 5. van onderen. swalle leez smalle. pagina 125. regel 1 staat dat en moet uitgedaan zijn. pagina 151. regel 13 Gy leez Hy. pagina 174. regel 15. te vullen leez vervullen. Pagina 179. regel 6. onderscheid leez onbescheid. pagina 222. regel 5. ik weerelds leez ik des weerelds. pagina 273. regel 1. woormken leez wormken. pagina 325 regel 3. liefden leez leefden. pagina 366. regel 22. nock leez noch. Pagina 441. regel 27. iet tot niet leez niet tot iet. Pagina 471. regel 2. Wilhelnus lees Wilhelmus. pagina 490. regel 28. phropheteeren leez propheteeren. pagina 506. regel 5. waard leez maar. pagina 518. regel 15. laatst lees laatste. pagina 552. regel 2. van ond'ren dies, leez deez. pagina 598 regel 8. van ond'ren Iosoph leez Ioseph. pagina 600. regel 11. van ond'ren nvagen lees vangen. pagina 647. regel 5 van onderen nu leez m'. pagina 666. regel 7 van onderen is leez in. pagina 703. regel 5. bewijze leez bewijzet. pagina 710 regel 10. van onderen aar 't leez aart regel 6 van onderen idem. 732. regel 3. van onderen idem. {==768==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm CL. vers 6. Alles wat Adem heeft loove den Heere. Ephesen V. vers 18. 19, 20. Word niet dronken in wijn, waar in over-daad is, maar word vervuld met den Geest, spreekende tot elk-anderen met Psalmen, Lof-zangen en Geestelijke Liedekens; zingende psalmende voor den Heere in uwe herten. Dankende al-tijd voor alle dingen den God en Vaader van onze Heer Jesus Christus. Psalm CIV. vers 33. Ik zal den Heere zingen in mijn leeven, ik zal mijn God Psalm zingen terwijl ik noch ben. {==769==} {>>pagina-aanduiding<<} Register, Van de Naamen der Autheuren van de Lieden en Rijmen in dit Boek vervaat, voor zoo veel wy daar van kennis hebben konnen bekoomen, welken door-gaans onder yder Lied verkortend, of met de eerste Letters van dien gesteld, en ook op wat blad dezelve te vinden zijn. A.B. Adam Boreel. pagina 418. A.F. Allerd Fougers. pagina 544. 682. A.J. of A.J.L. Anthoni Jansz. pag. 145. 147. 149. 156. 186. 305. 315. 468. 489. 502. 578. 604. 610. 622. 632. 670. B.B. Barnard Busschof. pagina398. 403. 406. 408. 746. 752. B.J.S. Barent Joosten Stol. pag. 1. 38. 58. 66. 123. 126. 127. 129. 132. 134. 271. 382. 436. 473. 483. 561. 608. 739. Cl. Cl. v. Blokz. Claas Claasz van Blokzijl. pagina 70. C.D. Claas Dirksz. van Wormer-Veer. pag. 646. 712. Constanter Constantijn Hugens. pag. 361. C.J.W. Claas Jacobsz. Wits. pag. 28. 106. 111. 117. 177. 265. 267. 287. 300. 388. 392. 401. 422. 424. 498. 646. 689. C.L. Christoffel Laakhuizen. pag. 30. 50. 74. 261. 329. 476. C.P.O. Cornelis Pietersz. Oud-dorp. pagina 529. C.R. Cornelis Rijvaard Vlaams Land-man. pag.116. {==770==} {>>pagina-aanduiding<<} C.S. Claas Staapel. pag. 102. 400. 409. 541. 600. 665. 666. 667. 676. 679. 691. 735. C.V.M. Carel Vermander. pagina 323. C.W. Cornelis Wittenoom de Oude. pag. 6. 7. 8. 135. 155. 307. 458. 549. 576. 649. Cornelis Wittenoom de Jonge. pag. 504. Dirk Raphaalsz. Camphuizen. pag. 196. Een Dochter oud 14 jaaren toenze om 't Geloof verdronken wierd. pag. 258. F.K. Frans Kuiper. pagi. 233. 234. 236. 237. 573. G.A. Galenus Abrahamsz. pagina 14. G.B. Gerard Brand. pag. 150. 152. 297. 302. 381. 390. 396. 404. 663. 680. H.A. Hendrik Abrahamsz. pagina. 327. H.A.H. Heindrik Albertsz. Hoejewild. pag. 616. H.d.Gr. Hugo de Groot. pagina 98. 101. H.S. Heyronimus Sweers. pagina 172. H.U. Hendrik Uilenbroeck. pag. 113. 115. 411. 531. 533. H.W. Hermanus Witsius. pagina 277. J.B. of J.J.B. Johannes Breedenborg. pag. 385. 433. 528. 529. 614. 705. 706. 710. 717. 719. 721. 729. 731. J.C.S. Jan Claasz. Schaap. pagina 62. J.C.W. Zoek C.J.W. J.D. Jacob Dirksz. van Wormer-Veer. pag. 97. 673. J.d.D. Jeremias de Dekker. pagina 741. 755. J.D.S. Jan Dirksz Sout-man. pagina 432. 475. J.d.Toll. Joost de Tollenaar Doop-gesinde Martelaar. pagina 230. J.E.G. Jan Evertsz Geesteranus. pagina 200. {==771==} {>>pagina-aanduiding<<} J.F.S. Jacob Fransz. Sleutel. pag. 462. 636. 639. J.H. Jan Huigen. pag. 39. 240. 270. 284. 413. 425. 444. 449. 451. 453. 478. 484. 512. 514. 534. 538. 567. 589. 624. 743. J.J.D. Jan Jansz. Doutel. pagina 139.619. J.K. Johannes Kloek. pag. 93.183. 226. 243. 247. 312. 429. 547. 628. J.L. Jan Luyken. pag. 27. 73. 219. 220. 280. 281. 428. 478. 631. 716. J.L.Dr. Judithje Lubbers. pagina 246. 571. J.P.S. Jan Philipsz. Schabaalje. pag. 72. 82. 85. 164. 166. 174. 224. 308. 343. 352. 365. 368. 371. 418. 460. 466. 492. 520. 523. 525. 527. 572. 654. 698. 701. 714. J.R. Johannes Reyers. pag. 91. 241. 416. 516. 575. 583. 738. Ioh.Taul. Iohannes Taulerus. pagina 263. I.H. Ioost Hendriksz. pag. 346. 349. 355. I.v.G. Ioost van Geel. pagina 596. 597. Ioost Ioostsz. Doops-gesind Martelaar. pag. 260. I.v.L. Iohannes van der Laan. pag. 5. 12. 33. 443. 495. 500. 591. 607. Iod.vanLod. Iodocus van Lodestein. pag. 10. 24. 87. 221. 251. 455. L.H.Epp. Lourens Henderiksz Eppenhof. pag. 510. L.T. Lodewijk Terwe. pag. 89. 158. 161. 218. 240. 318. 375. 394. 564. 577. 593. 637. M.d.B. Maria de Bakker. pagina 256. Men.Sim. Menno Simons. pagina 208. N.D.B. Neeltje Dirks. Beths. pagina 480. Pr.deGr. Pieter de Groot. pagina 439. {==772==} {>>pagina-aanduiding<<} P.H. Pieter Hugen. pagina 240. 247. P.Heert. Pieter Heertjens. pagina 43. Pr.Prsz. Pieter Pietersz. de Oude van Sardam. pag. 282. R.R.L. Reinier Roo-Leeuw. pag. 20.130.446. S.G.Dr. Soetje Gerrits Dochter. blinde Vryster van Rotterdam. pagina 190. T.v.B. Thieleman van Bracht. pagina 61. 182. V.G. Vrouw Gerrits Dochter van Medenblicq. pagina 650. W.G. Willem Gerrtisz. pag. 67. 119. 121. Westerman. pagina 64. Doch of er ergens een ander Naam achter de Lieden gesteld mochte weezen, als de zelve van gedicht zijn, zoo gelieft zulx naa uwe bescheidenheid ten goede te duiden, denkende dat het door quaade onderrechtinge is by-gekoomen. {==773==} {>>pagina-aanduiding<<} Register Van de zaaken, die in de Gezangen verhandeld worden. A. VAn de Aandacht. 232. valze 234. en waare aandacht 236. en hoe die bekoomen word 237. haare lof 240. Aan-leiding tot bekeering 28. Aan-moediging zijn zelfs om 't smalle pad te gaan en in 't kleine zich te vernoegen. 87 Aan spraaks manier en vrucht. 305. Aan-vangs bekrachtigings door gebed en meditatie. 91. Achter-klap. 323. Raad aan de Achter-klappers. 307. Af-raadinge van de Weereld, om datze bedriegelijk is. 5. haar goed maar schijn en ydelheid. 6. geen ruste geeft. 7. 't heil gants on-gewis. 9. geld liefde dwaasheid. 10. men door verzaakinge een beeter krijgd. 14. 15. en d' al-genoegzaamheid alleen in den Schepper te vinden is. 24. Armen-plicht. 701. haar voor-recht booven de Rijken. 166 Avond-gebeeden. 408.409. 411. 413. 416. Avond-maals gezangen. 558. 561. 564. 567. 558. 589. 591. 593. 596. B. Bans misbruik. 329. Bedenkingen over 't Koppel-woord WELNA. 14. het bedrog ydelheid en on-zeekerheid van 's weerelds goederen en d' uit-neemende schoonheid, vrucht en nuttigheid der deugd. 15. 't verschil van 't aards en Heemels tot resolutie om {==774==} {>>pagina-aanduiding<<} vroom te leeven. 20. de waare rust-zoekinge. 21. d' al-genoegzaamheid niet in de Schepzelen, maar den Schepper. 24. 't verlaaten des weerelds en Iesus voor zijn deel. 55. 't gaan van 't smalle-pad. 87. naa by God te zijn. 93. veel geroepen, maar weinig uit-verkooren. 102. 106. leerachtige over-weeginge tot aan-scouwinge in de deugd. 111. over zijn Christelijk beroep. 113. d' leedens-plicht. 117. verachtinge van 't aardze goed tegens de zorgvuldigheid. 172. in tijden van vervolginge. 196. 200. op Christus geboorte. 577. over de zoetigheid des Mays en heerlijkheid der Schepzelen. 628. 631. 247. Bedrog des weerelds. 5. 't Bedwingen van zijn tonge. 119. oogen. 121. 126. en de wel-lust in eeten ende drinken. 123. Bedroefden toe-stand der gedeelde Christenheid. 329. Beeter naa by God te weezen dan alles dat in de weereld is. 93. Begeeerlijkheid der oogen dwaasheid. 10. Bekeerings aan-leidinge. 28. beweeg reedenen 0. en heil. 33. Beklag over de stand van de bloote naam en mond-Christenen. 312. over dat de liefde vergaan is. 329. over den achter-klap en 't verval der Christenen. 323. over de staat der onbekeerde. 30. over 't verlies van een goede stand des gemoeds. 43. over den ellendige stand der geener, die naa de bekeeringen weederom vervloeyen. 47. over de zonden voor de bekeeringe. 34. 38. 39. onder en naa de bekeeringe begaan. 50. 53. 58. {==775==} {>>pagina-aanduiding<<} Beloften naa te koomen. 62. Tegens de bespottinge des weerelds hert sterkinge. 183. Bevindinge van de hulpe Gods in 't lijden. 230. Broederlijke aan-spraak, haar manier en vrucht. 305. C. Christus geboorte. 567. 577. 578. lijden en dood. 561. 564. 589. en de vrucht van dien 585. 591. 593. zijn begraavinge 598. op-standinge 600. Heemel-vaard. 604. en heerlijkheid in den Heemel. 607. 608. Christenen. der naam en mond-Christenen slechte stand. 32. Gods-dienst. 315. en schijn-heiligheid. 318. Der waare Christenen stand. 60. 61. 43. 583. 93. 214. 462. 471. 473. 475. 477. 545. 551. 478. 480. 484. Hoe eertijds de Christenen hebben bestaan ende nu vervallen zijn. 323. door heerschappye ende weeringe van Christelijke vryheid. 357. en door dien de liefde vergaan is. 327. D. Deugd verheugd 475. 476. 478. 480. 484. 544. 547. 551. Vermaaning tot volkoomen deur-breeken. 70. Dochters zoek Maagden. Dwaasheid van de begeerlijkheid der oogen. 10. E. De eenigheid des gemoeds en des Geests. 523. 525. {==776==} {>>pagina-aanduiding<<} Een-zaamheids lof, nuttigheit. 241. 242. 251. troost. 243. 246. zoetigheid door meditatien. 247. en roem over den vrucht des zelfs. 251. Ernstige over-weeginge van 't koppel-woord WEL-NA. 14. Errinnering van de gunste Gods aan de vroomen. 516. G. Gaaven. Gebruik van dien. 155. vermaaninge om die tot stichtinge te besteeden. 517. 529. 531. Gebooden Gods swaar door on-gewoonte. 85. anders licht en 's Duivels gebooden swaar. 639. Gebruik van zijn tong. 119. 129. gezicht. 121. 126. smaak. 123. en 't gehoor. 127. Gelaatenheid in kruis en lijden. 221. 224. vermaaning tot gelaatenheid. 180. Idem in Gods wil. 719. Geld-liefde dwaasheid. 10. Geleerdheid zonder God-vruchtigheid ydelheid 153. Geloof over Hebr. 11:6. pag. 703. 1 Iohan. 5.4. pag. 706. Hab. 2:4. en Hebr. 10:38. pag. 710. Gemeente van Christus, haar stand, val, reformatie ende weeder-om-vervloeyinge. 357. 365. 368. 371. De gemeinschap der Heiligen. 531. Waar genoegen in de kleinheid te vinden. 163. God, alleen al-vergenoegzaam. 24. goed naa by God te zijn. 93. God moet alleen en booven al geliefd worden. 287 {==777==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods-dienst der mond-Christenen valsheid. 315. In goeden werken vruchtbaar te sijn vermaanl. 67. Gebeeden. Om wel te bidden. 379. 381. om vergeevinge van zonden voor de bekeeringe. 34. 38. en ook om Goddelijke troost. 39. naar en onder de bekeeringe begaan. 50. 383. en om de gaaven des heiligen Geests. 385. 387. om de weeder-keeringe van Iesus en zijn genaaden. 53. om hoop-scheppingen op de genaade Gods. 58. om een God-zaalig-leeven. 388. volherdinge in 't zelve. 392. om een zuiver beeldeloos. 270. rein en kuis hert. 130. om zijn Christelijk beroep wel waar te neemen. 115. om de liefde tot God. 264. 297. om de liefde tot den naasten. 302. om de werken der liefde wel te betrachten. 300. voor de vianden. 390. en voor alle menschen om zaalig te worden. 101. in vervolginge en lijden. 193. 205. 208. 210. 221. om Gods en Christus zeegen over de heilige by-eenkomsten 533. 534. over 't houden van des Heeren Avond-maal. 558. uit aan-merkinge van de werken Gods. 632. van een bekeerde Iongeling. 647. Morgen-gebeeden. 394-396. 398. 400. 401. voor den eeten. 403. 404 naa den eeten. 406. Avond-gebeeden. 408. 409. 411. 413. 416. op Bruiloften. 663. en om met God te vereenigen. 418. 420. 422. 424. 425. 429. Gebeeden, verzuchtingen, &c. tot de Heer Iesus. 55. 263. 265 .267. 271. 272. 277. 280. 281. 375. 466. 449. 451. 455. 458. 614. 607. Geestelijke minne-lieden, zoek minne-lieden Geluk der vroomen om 't oeffenen der deugd. {==778==} {>>pagina-aanduiding<<} 261. 265. 460. 475. om dat zy in de gunste Gods staan, en daar-om al-tijd vroolijk konnen leeven. 218. 219. 462. 466. 468. 471. 473. 477. 481. 545. 551. zelfs in teegen-spoed en lijden. 89. 218. 219. 220. 221. 224. 226. 230. om dat zy de gunste Gods bevindelijk smaaken. 230. 277. 478. 484. 544. en om de zaaligheid naa dit leeven. 214. 483. 189. 492 .495. 498. 500. 502. 504. 510. 512. 514. 516. H. Heemel-vaard van Christus 604. Heemelze gezindheid. 66. Heemelze vreugde. 214. 468. 478. 481. 483. 489. 492. 495. 498. 500. 502. 504. 510. 512. 514. 549. 731. 734. 741. Heerlijkheid van Christus rijk in den Heemel. 607. 608. Heil der bekeeringe. 33. Hert-sterkinge teegens de bespottinge des weerelds. 183. Herts op-heffingen den verzuchtingen, zoek gebeeden tot d' Heer Iesus. Hoogen-staats onderscheid. 135. gebruik, last en einde. 145. Zie needrigheid. Hoovaardigheid, zoek pracht. d' Hoope van de zaaligheid maakt machtig om te lijden. 186. Ras tot hooren, traag tot spreeken. 119. hoe 't gehoor gebruikt moet worden. 127. Hou vast aan Iesus. 226. Houwelijk met Iesus. 12. I. Inhoud van 't lied-boek 1. {==779==} {>>pagina-aanduiding<<} Iesus. Vuurige liefde tot Iesus. 263. 265. 277. verlangen naa Iesus. 267. verzuchtinge tot Iesus. 271. ziel-dwang van Iesus liefde. 272. Iesus 't leeven der zielen. 280. 't lof van Iesus en zijn liefde. 281. Ieugds-lieden Leering uit de May-tijd. 616. lof van die 't Heemels voor 't aards verkiezen. 635. errinnering van de nietigheid van 's menschen leeven. 636. 637. Gods gebooden licht des Duivels swaar. 639. vermaan-lied tot bekeering. 643. zonder uit-stel. 646. gebed eens bekeerde Iongelings. 647. jeugds deugds vreugden zang. 649. K. Klachte, zoek beklag. Klappers-raad. 307. In 't kleine zich te vergenoegen. 87. 163. 164. 't Kuis van een Christen. 221. Kuisheid en reinheid es herten. 130. L. Leedens-plicht. 117. Verscheide nutte leeringen. 116. Leerachtige bedenkingen. 111. Leevens nietigheid en broosheid. 636. 637. Liefde. d' In-vloed der Goddelijke liefde ende haare werkinge. 282. God moet men alleen en booven al lieven. 287. lof van de liefde. 289. hoedanigheid der liefde. 291. 292. proef of men in de liefde staat. 294. gebed om de liefde tot God. 297. om wel te betrachten de werken der liefde. 300. om de liefde tot den naasten. 302. klachten dat de liefde vergaan is. 327. {==780==} {>>pagina-aanduiding<<} vermaning tot liefde en vreede. 345. dat gebrek van liefde oorzaak van de verdeeldheid is. 342. Liefdelooze klappaarts raad. 307. Lieffelijke ziel-dwang van Iesus. 272. Liefde maaltijds-lieden. 535. 536. 538. 541. 544. 547. 549. 551. 558. 563. 596. 564. 567. Lijdzaamheids vermaaninge. 177. 180. lijdens. noodzaakelijkheid, resolutie, 812. en begin. 196. 197. dat de hoope der zaaligheid magt geeft tot lijdzaamheid. 186. gebed in t' lijden. 205. 208. 210. troost ende vermaaninge in 't lijden. 190. 195. 209. 211. ook van een Bruidegom aan zijn gevangen Bruid. 214. ziels vertrouwen in 't lijden op den Heer. 218. 219. 220. en gelaatenheid in 't lijden. 221. vastigheid aan den Heere. 224. 226. bevindinge van de Goddelijke hulpe in 't lijden. 230. lijdens-kroon. 593. Lof van ootmoedigheid. 150. needrigheid. 163. armoede. 166. aandacht. 240. eenzaamheid. 241. van Iesus en zijn liefde. 281. en van de liefde. 289. Lof-zangen. Van een bekeerde. 60. voor de generaale weldaaden. 428. 429. 432. 433. 446. 439. 443. 444. 567. 608. Morgen-lof-zang. 395. 396. 39. 400. M. Maagden-lieden. Vermaaninge om de weereld af te sterven ende deugdig te leeven. 650. de Goddelijke vreugd zoeter dan des weerelds. 654. der Christen maagden waardige staat. 656. en cieraad. 660. {==781==} {>>pagina-aanduiding<<} Maal-tijd, zoek liefde maal-tijden. May-lieden. Aan de jeugd. 616. Mays leering. 619. aandachts opwekking. 622. recht gebruik der schepzelen. 628. 631. 247. gebed uit aanmerkinge der werken Gods. 632. Maatigheid. 632. Meditatien zoek bedenkingen. Minne-lieden of sterke verlievingen op God en Christus van een af-gescheide ziele. 254. 256. een jonge dochter, die 14. Iaaren oud was toen ze om 't geloof om-gebracht wierd. 258. Ioost Ioostsz oud 18. Iaaren toe hy verbrand wierd. 260. Ioh. Taulerus. 263. en voorts van God minnende herten. 261. 265. 267. 270. 271. 272. 277. 280. 281. 282. Misbruik van den ban, echtmijding, trouwen in den Heer, &c. 329. N. Naam en mond Christenen slechte stand. 312. en valze Godsdienst. 315. Needrigheid. Vermaan-lied. 7. 136. 139. needrigheids oorzaak. 147. zinnebeelden 149. en lof. 150. dat in de needrigheid of kleinheid waare vergenoegzaamheid te vinden is. 163. 164. Nietigheid van 's Menschen leeven. 636. 637. {==782==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de nieuwelingen in Christus, troostelijke aanspraak. 61. vermaaninge om te volbrengen 't geen aangenoomen is. 62. haar zelfs en 't zichtelijke te verzaaken. 64. Heemels gezind. 66. in goede werken vruchtbaar en ootmoedig te zijn. 67. en den Heer op 't ernstigste te dienen zonder aanzien van lief of leed. 70. Nieuw-jaars-lieden. 581. 583. Noodiging tot Christus Rijk. 27. en kruis. 591. O. Onverdraagzaamheid. 361. Oogen lust en geldliefde dwaasheid. 10. Oogen dwang. 121. 126. Oordeel dag. 755. bereidinge daar teegen. 750. 752. Lichtvaardig oordeel. 308. Ootmoedigheid. Vermaaninge. 67. oorzaak. 147. zinnebeelden. 149. en lof. 150. P. Pinxter-feest. 610. 614. Plicht ter leeden. 117. rijken. 698 armen. 701. maagden 656. 660. getrouden. 689. 691. Tegen de pracht. 7. 145. 147. 149. 150. Christen Pelgrim en Pelgrimagie. 74. Proef of men in de liefde staat. 294. voor 't Avondmaal. 599. {==783==} {>>pagina-aanduiding<<} R. Raad aan de liefdelooze klappaarts. 307. Ras tot hooren traag tot spreeken. 19. Reinheid der herten. 130. Resolutie zoek voor-neemen. Rijkdom. 's Weerelds lokaas. 158. zeekere rijkdom. 156. Rijken plicht. 698. 't voor-recht der armen booven de rijken. 166. Rust zoeking en hoe. 21. niet in de schepzelen maar den Schepper. 24. 72. S. Stand der naam of mond Christenen. 312. 315. schijn-heiligen. 318. der waare Christenen. 60. 61. 43. 583. 93. 214. 462. 471. 473. 475. 545. 551. 478. 480. 484. der geener, die weederom vervloeijen. 47. eens Christen Pelgrims. 74. die naa by God zijn. 93. weeder-geboorte. 98. 106. vergenoegde in 't kleine. 163. 164. en der vroome armen. 166. der gedeeld Christenheid. 329. der eerste Christen kerk en haar verval. 365. 368. en van de geweekenen uit het Pausdom. 371. Schei-lieden. 569. 571. 572. 573. Scheppers algenoegzaamheid. 24. Smaad en spot des Weerelds. 183. In 't spreeken traag. 119. Straffe der onachtzaame. 460. {==784==} {>>pagina-aanduiding<<} Swaanen zang. 746. Swaarheid van Gods gebooden. 85. T. In teegenspoed het hoogste goed. 161. Traag tot spreeken. 119. Troost aan alle boet-vaardigen. 56. tot hoopscheppinge op Gods genaade. 58. die haar aan God overgegeeven hebben. 61. om Christus naame vervolgd worden. 190. 195. 196. 200. 209. 211. 214. 260. om de waarheid veracht worden. 355. in verscheiden teegenheeden koomen. 174. 177. 218. 219. 220. 221. 224. 226. in de eenzaamheid. 243. 246. Weedu Mannen. 712. en Weedu Vrouwen. 714. Trouwen in den Heer. 329. Twee spraak tusschen een benaude ziel en Goddelijke troost. 39. eerzuchtige en Christus. 139. de vervolgde gemeente en Christus. 193. 209. 210. een verlangende ziel en antwoord. 284. V. Vastigheid der zielen aan den Heere. 224. 225. Veel geroepen maar weinig uitverkooren. 102. en heilige gedachten van een uitverkooren Vrouw. 106 Vermaaninge tot bekeeringe. 28. 29. 33. {==785==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de jeugd. 636. 639. 643. 646. tot naarkoominge van zijn geloften. 62. verzaakinge zijns zelfs en 't zichtelijke. 64. Heemelze gezintheid. 66. vruchtbaarheid in goede werken en ootmoed. 67. ernst in de Gods dienst. 70. vorderinge in de gunste Gods en ruste des gemoeds. 72. verscheiden nutte en noodige plichten. 111. 116. uitvoeringe van zijn beroep. 113. waarnemingen van zijn leeden. 117. recht gebruik van zijn tong. 119. 129. oogen. 121. 126. en gehoor. 127. maatigheid. 123. kuisheid. 130. waaken. 134. needrigheid. 7. 136. 145. 147. 149. niet bezorgd te zijn. 172. 174. lijdzaamheid en gelaatenheid. 177. 180. 183. 190. liefde vreede en verdraagzaamheid. 345. 346. 349. 352. 361. het betrachten der liefde plichten. 531. liefde Gods booven al. 287. heilig te leeven en malkanderen te stichten. 517. 529. en hoe. 520. 531. om niet licht te oordeelen. 308. in eenvoudigheid te wandelen. 318. tot eenigheid des geests. 523. 225. en hoe te houden. 527. Christelijke vreugd en vroolijkheid. 544. 547. 549. 551. errinnering van Gods gunst. 516. volstandigheid. 569. 97. tot leering uit de May-tijd. 619. 622. de schepzelen recht te gebruiken. 624. en den schepper uit de schepzelen te leeren kennen 628. Vergenoegzaamheid te vinden in de Schep- {==786==} {>>pagina-aanduiding<<} per. 24. en kleinheid. 135. 145. 163. 164. Verlangen naa 't rijk van Iesus Chr. 375. naar God en 't eeuwen leeven. 267. 284. 498. 500. 510. 738. 739. 741. 743. 746. Verlievingen op Iesus. 277. Verlossingen van zonden door Christus. 82. Vertrouwen op de hulp Gods. 218. 219. 220. Verval van Christus kerk door heerschappije en weering van vrijheid. 357. Verwonderinge over de liefde van Iesus 272. Verzaakinge zijns zelfs en 't aardze. 64. baard geestelijke liefde. 261. vreugde en blijdschap. 89. Verzuchtingen om ontbonden te zijn en naa den Heemel. 498. 500. 510. Volherdende verwindmen. 97. Voorbereidinge des gemoeds tot den gebeeden. 379. Voor-neemen om vroom te leeven. 15. 20. 55. Voorrecht der armen booven de rijken. 166. Vreede en verdraagzaamheid. 345.352.346. Vroolijkheid van 't Christen leeven. 551. Vroomen troost. 471. 473. Vroomen geluk, zoek geluk der vroomen. W. Waaken. 134. {==787==} {>>pagina-aanduiding<<} Welkom Lieden. 538. 539. Wel-naa. 14. 's Weerelds bedrog. 5. Schijn en idelheid. 6. geen rust geevend. 7. haar heil onzeeker. 9. loutere dwaasheid. 10. rezolutie om daar om zich te verzaaken en vroom te leeven. 15. 20. Weetenschap zonder Godvruchtigheid ydel. 153. Y. Ydelheid des Weerelds. 93. 's Weerelds goed. 6. 172. der geld liefde. 11. der weetenschap en geleerdheid zonder Godvruchtigheid. 153. Z. 't Zeegen praalende rijk van Iesus Christus. 375. Zeekere rijkdom. 156. Zeekerheid des vertrouwens op den Heere. 219. 220. Zielen klachte, zoek beklag. Dat een Christen van zonden verlost moet worden. 82. Teegen de zorvuldigheid. 172. 174. EINDE. t' Alkmaar, Gedrukt by Jacob Ysbrantsz. Boek-drukker en Verkooper in de Langt-straat, in de gekroonde Druk-pars. {==788==} {>>pagina-aanduiding<<} Alzoo 'er leedige plaats was, heeft ons goed gedacht, tot bevestiging van 't geene in de Voor-reeden van de nuttigheid der Gezangen is gezegt, hier noch by te voegen een Historie onzes tijds: men leest van een zeeker Gezand van den Keizer, reizende door Turkyen op Paasch-dag, hoorde in 't Veld een Boer zingen een geestelijk Gezang van de Opstandinge Christi, in de Hoogduitsche Taale: De Gezand verwonderd zijnde dat hy dit in het Land der Turken hoorde, hield stil, trad van zijn paard, en ging naa den Boer op 't Veld; hem vraagende, hoe het by quam dat hy een Gezang van Christus zong: Den Boer antwoorde, ik ben een Christen, gevangen van de Turken, en ik zie geen middel om daar uit verlost te worden: Eeven-wel ik schoude het Christen Geloove, en vertrouwe my op mijn Zaaligmaaker-Iesus: en dewijle ik hier geen Prediactie hooren kan, zoo onderhoude ik mijn Geloove, en trooste my door de Gezangen die ik in mijn kindsche Iaaren onder de Christenen heb geleerd.