Het lust-hof der zielen, beplant met verscheiden soorten van geestelijke gezangen
(1681)–Claes Stapel– AuteursrechtvrijStem: O grootheid van Gods liefd! &c.1. EEn rein en zuiver hert, een onbesmette ziele,
Die kan met groote vreugd voor Goode needer knielen,
Die stort zijn klachten uit voor zijnen Bruidegom,
En roept op zijn vertrek, o Heere Iesus kom!
| |
[pagina 505]
| |
2. Gelukkig is de Mensch, die zullex werd gegeeven,
Zijn uit-gang zaalig is hy komt in 't eeuwig leeven,
In 't nieu Ierusalem, wiens straaten zijn van goud,
Diens glans dat eeuwig blijft en nimmer-meer veroud.
3. Al waar geen Zon of Maan geen sterren meer en blinken,
Al waar men uit den stroom des leevens dan zal drinken,
Daar ook geen duist're nacht, noch koud noch hitte koomt,
Al waar des Heeren glans het alles over stroomd.
4. Geen ziekte pijn of leed en zal daar immer weezen,
Men zal in vreugden zijn volmaakt en zonder vreezen;
Een vreugd, daar duizend jaar zal weezen maar een dag.
Bedenk, O Christen ziel, hoe of dit weezen mag!
5. Hier is de beste vreugd slechts naar een weinig daagen
Een swaar en lastig pak, men kanze niet verdraagen.
Hier is het snaaren-spel en al wat vreugden hier,
Wanneer het lange duur, niet anders dan verdriet.
6. Hier is het voor een tijd, hier leid het haast ter needer,
| |
[pagina 506]
| |
Hier komt naa zonne-schijn dik-maal een groot on-weeder:
Doch in dat Heemels huis daar is een vreugd bereid,
Die niemand oit beswaard, maard duur in eeuwigheid.
7. Het welke noit een Mensch op aarden heeft vernoomen,
Noch oit in iemands hert of zinnen is gekoomen.
O! dat men deeze vreugd en deeze reine Stad
Een oogenblik aan-zag, of maar een uur bezat!
8. Wy zouden 's Weerels lust, met al haar ydel-heeden
Verlaaten, en gewis door d' enge poorte treeden;
Wy zouden Gods gebod wel beeter gaade slaan,
En op een ander wijs voor-zichtelijker gaan:
9. Het Heemels paradijs dat zoud ons meer behaagen,
In dien wy maar een uur haar heerlijkheid aanzaagen,
Geen mensch bleef op der aard: de zoete meelody
Die trok ons al te maal uit deeze slaaverny.
10. 't Gezelschap, datter is, dat zoud ons zoo bekooren,
Dat wy ook naar het vlees niet langer zouden hooren;
De aarde zoud ons zijn met all' haar schoon cieraad
Gelijk een vuile slet, die eindelijk vergaat.
11. Het nieu Ierusalem met all zijn goude straaten,
Daar liefd en vreede woond, wie zoude dat verlaaten,
| |
[pagina 507]
| |
Wy zouden met een vreugd uit deeze Weereld gaan,
Geen Mensch, geen eenig mensch en bleef 'er stille staan.
12. Wel op, o reine ziel! al kond gy 't niet aanschouwen,
Wild vry op deeze grond uw zaaligheid vertrouwen;
Het zal veel schoonder zijn, dan als men zeggen kan;
En tot een klaar bewijs aanschou de zolder an,
13. Aan-zie het firmament, dat zal u onder richten
Aan-zie des Heemels blau met alle die schoone lichten,
Dit is het buiten-werk, wat dient 'er meer gezeid?
Wel zaalig is de geen, voor wien het is bereid,
14. Die God daar prijzen mag en eeuwig hem verzaaden!
Och wild het drekkig kleed heet weerelds tuig versmaaden,
Het is niet als gy meend, 't is maar een valsche schijn,
Let wel, want op het end, dan zal het ydel zijn.
15. Schoon of gy 's Weerelds huis met vreugden moogt bewoonen,
Ey zeg! wat is haar loon? wat is haar gulde kroone?
Wat is haar roozen-hoed? voor-waar het is de dood,
Die niemand niet en spaard, hy zy dan klein of groot.
16. Die met zijn scherpe-pijl geeft doodelijke steeken,
| |
[pagina 508]
| |
Hy weet al 't zoet vermaak zeer haastig of te breeken,
Hy scheid het al van een de moeder van het kind
Als 't glas verloopen is, hy neemt al wat hy vind.
17. Daar baat geen groote schat, men moet het alles derven,
Al wat op aarden leefd, dat moet in 't einde sterven
Geen Man is met zijn Vrouw zoo lief en vast gepaard,
Die deezen felle dood om reeden wille spaard.
18. Hy neemt het leeven wech geen Mensch en heeft 'er teegen
Hy is een strenge vorst hy laat hem niet beweegen,
Hoe dat men klaagd en kermd, en d' handen t' zaamen wringd,
Om laacy! 't is vergeefs de dood het alles dwing.
19. Rijk, arm, jong en oud, 't moet alles voor hem buigen
Dit is des Weerelds end, dit kan u klaar getuigen
Zoo meenig jonge maagd, zoo meenig sterke held,
Die midden in haar jeugd ter needer zijn geveld.
20. De welken on-voorziens zijn van de dood besprongen,
En eer het iemand dacht in haast en wech gedrongen.
Gelukkig is de Mensch die hier oprechtig leefd,
Die liefde en geloof in zijnen boezem heeft.
21. Die tot den einde toe daar in ook kan volherden,
| |
[pagina 509]
| |
Die heeft het beste lot: want hy zal zaalig werden.
Wanneer hy God'lijk scheid van deez bedroefde aard,
Dan zal hy naa den Geest zijn eeuwiglijk gepaard
22. Met zijnen Bruidegom, dan zal hy niet meer sterven,
Maar 's leevens gulde kroon genaadelijk be-erven
In 't Heemels Kooningrijk, dat nimmermeer vergaat,
Daar noit geen wrange spijt den Mensch om 't herte slaat.
23. Al-waar geen nijd en leefd met duizend slimme treeken,
Al-waar men van geen leed of droefheid weet te spreeken,
Daar vreugd de volheid is, daar zal des Heeren vriend
Gestaadig zijn verblijd, die God hier heeft gediend.
24. Daar zal het heilig volk des Heere of verme'eren.
Wiens uit-gang zaalig is, die zal daar triumpheren,
Dit gun ons tot besluit, de Vaader uit zijn throon,
Door Christus onzen Heer zijn wel beminde Zoon.
|
|