Het lust-hof der zielen, beplant met verscheiden soorten van geestelijke gezangen
(1681)–Claes Stapel– AuteursrechtvrijZang: O! heilig zaalig Bethlehem.1. ICk weet een Stad, heerlijk geboud,
Die helder blinkt aan alle kanten,
Wiens straaten zijn doorluchtig goud,
De muuren paar'l, en diamanten;
2. Alwaar geen zon, noch maane-schijn
Behoefd, mits 't lam 't al door kan straalen
En daar de zon, en heers zal zijn,
Verlichtend' al die gulden zaalen.
3. Doch niemand komt in deeze Stad,
| |
[pagina 481]
| |
Dan die eerst trouw'lijk heeft gestreeden,
Gestreeden op dien smallen pad,
En d' enge-poort is door-getreeden.
4. Een nauwe-poort, een smalle-baan
Leid voor die stad zoo hoog verheeven,
Zoo dat elk, wie daar heen wil gaan,
Zich moet op deezen weg begeeven.
5. Moet, naa zijn Opper-heers gebied,
Gewillig alles hier verzaaken,
Al valt het swaar, wat nood, hy ziet
Zoo strijdend' in die stad te raaken,
6. In-dien zijn oog, zijn hand, of voet
Hem hinderd op dei smalle-weegen,
Verstaa, zijn lust, zijn eer, zijn goed,
Of waar dat meer in is geleegen,
7. Veel liever alles snijden af,
En liever lijden schand' en schaade,
Dan hier te weezen slof, of laf,
Maar vlijtig waakend' teegen 't quaade.
8. Al schijnt dit swaar voor zijn natuur,
Zoo alles, alles te verzaaken,
Hy denkt, 't is nu een harde uur:
Maar 't is om eeuwig te vermaaken.
9. 't Is om een kroon, een waarde kroon,
Waar-om ik loop, waar naa ik jaage,
Die glinsterd in mijn oog zoo schoon,
Dat ik dat alles willig draage.
10. 't Is om een stad, een schoone stad,
Een stad vervuld met alle goeden,
Een on-waardeerelijken schat.
Wie zoud niet vlijtig derwaarts spoeden?
11. 't Is om een rijk, een kooning-rijk,
Een eeuwig kooning-rijk te erven.
En zoud ik dan 't vergankelijk
| |
[pagina 482]
| |
Om deeze schat niet geerne derven?
12. Gewis hy achtze drek, en scha'e
Met Gods gezant dien groot Apostel;
Niets acht hy waard' of stat hy naa
Dan deeze schat, die is hem kostel.
13. Hy vind in zich een beeter goed,
Dan d' aardze weeld', hem oit kan geeven,
Een stille vreed, een bly gemoed,
Verheugd in God en 't eeuwig leeven.
14. Een branden vuur ont-steekt zijn hert
In waare liefd', o zoet ver-eenen!
Vry-moedig staat hy on-benerd,
De slaafze vrees' is heel verdweenen.
15. Hy heeft een waar vernoegd gemoed
In alle tijdelijke zaaken,
Ont-moet hem voor of teegen-spoed,
Hy weet, zijn Vaader zal 't wel maaken.
16. Zijn Vaader, dien hy vast vertroud,
Zijn burgt en steun, zijn lust en leeven,
Zijn hoog vertrek, die hem behoud,
Van wien hem alles word gegeeven.
17. Van wien hy is al wat hy is,
Door wiens gena'e hy hoopt te dringen
In deeze stad en erffenis,
Om 's Heeren lof met vreugd te zingen.
18. Wel-aan dan Gods getrouwe schaar!
Laat ons dien weg met ernst betreeden,
Op dat wy eeuwiglijk hier naar
Genieten all' deez' zaaligheeden.
N.D.B. |
|