Het lust-hof der zielen, beplant met verscheiden soorten van geestelijke gezangen
(1681)–Claes Stapel– AuteursrechtvrijOp de wijze: Van den LXXVII Psalm. Of:
| |
[pagina 430]
| |
3. Hoe meer dat ik U begeere,
Hoe 'k all' meer en meer vermeere
D' on-verzaadelijke lust,
Die alleen kan zijn geblust
Met U eens te zien veel klaarder.
Als tot noch toe, en U naader
Ge beschouwen 't eeuwig Een.
Als met my te weezen een.
4. 'k Ben wel swart en zeer on-lieffelijk:
Maar mijn swart is echter lieflijk,
Als 't met Iesus bloed gewit,
Witter als het witste wit.
Wild my in dit bloed zoo domp'len,
Met uw licht zoo over-romp'len
Dat Gy in mijn voor U staan
U meugt zelver schouwen aan.
5. Zet op my uw Godheids stempel,
Ei! Bewoon my als een tempel.
Laat ik geener vreemden zijn,
Ik ben d' uw, ei! Weez Gy mijn.
Druk uw liefde in my needer,
En ontfang mijn liefde weeder,
Laat het haast'lijk zijn de tijd,
Dat ik recht ken wie Gy zijt.
6. Zint ik U heb leeren kennen
Wil ik graag my laaten wennen,
Waar uw geest my leiden wil.
'k Vind in U 't gezochte stil.
'k Zie in U de schoonste schoonheid.
Och! was dat steeds mijn gewoonheid,
'k Zoude 't vinden meer en meer
In U! noit vol-preezen Heer,
7. O! alleen beminlijk voor-werp.
Naa wiens luist'ren ik mijn oor scherp.
| |
[pagina 431]
| |
Doe my hooren in de stilt,
Ziele heb al wat Gy wild.
Laat vry uw genaade koomen,
Als geheele waater-stroomen,
Deeze drie, ziel, oog, en keel,
Zeggen nimmer 't is te veel.
8. Maar 'k verlang te zijn ontbonden,
U te zien verlost van zonden,
In het hell' en klaar om hoog,
Daar Gy noit gaat uit het oog,
'k Zal daar vinden dat uw klaarheid
Is baarblijkelijke waarheid,
Iaa ook noch on-eindig meer,
Als ik nu verwacht, o Heer!
9. Los my haast'lijk uit deez kerker.
O volmaaktheids wijze werker!
Dat uw leevens-wel op-borst,
Om te stelpen mijnen dorst.
'k Krijg verdriet in 't aardz geweemel,
'k Hijg, en zugt vast naa den Heemel.
't Schip geballast met uw min,
Blaast uw geest ten haaven in.
10. 'k Zie aan mijnen lust geen toomen,
Voor dat ik tot U mag koomen,
Wild Gy geen verlangen meer,
Laat het heeden zijn, o Heer!
Dat mijn ziele mee mag naad'ren,
Daar de arenden vergaad'ren,
Tot het leevend' doode lijf,
Daar ik op verslingerd blijf.
|
|