| |
Van den Stand en Val der Christen Kerke, en der zelver oorzaaken,
zoo wel in de eerste, als de laatste tijden: Gedeeld in drie deelen,
Waar van het eerste deel van den stand der eerste Kerke spreekt.
| |
Op de wijze: Van den lxxviij Psalm.
1. WEl op mijn harp, wild lieffelijk uitbeelden,
Hoe dat Gods volk vervallen is door weelden:
't Welk Moises zag van in voor-leeden tijden,
| |
| |
En David ging het zelfde ook belijden:
Hoe Israel is gants geweeken af,
Door dat het hem van God tot weelden gaf.
2. Geen raad en was'er om haar te verleiden,
Zoo lang als zy gedwongen tot God schreiden:
Maar als de roed' eens om hiel van kastijden,
En datze d' hand Gods niet en wilde lijden,
Terstond zag menze dwaalen uit den weg;
En maakten met vlees en bloed over-leg.
3. Alzoo ging 't ook met d'Apostelsche kerken,
Gelijk men in den ouden tijd kan merken;
Zoo lang 't vervolg haar over-al benouden,
En datze hier geen Tabernakels bouden:
Maar swerfden als Pelgerims hier en daar,
Doen stond de kerk in 't kruis als een pilaar.
4. De Bisschoppen die men toen heeft gevonden,
Die waaren vroom, onstraffelijk van gronden,
Men zagze niet trachten naa hooge staaten,
Maar hebben goed exempel naa gelaaten:
Want zy al meest, gelijk slacht-schaapen zoet,
Hebben haar leer bezeegeld met haar bloed.
5. Geen vuur, noch swaard, noch ook der dieren tanden,
Noch honger, noch doolen in vreeemde landen,
Noch spot, noch smaad, noch goederen berooven,
En kond in haar de liefde Gods verdooven,
Iaa hoe het kruis haar meerder heeft gesmert,
Hoe meer haar ziel in God gedrongen werd.
6. Zoo dat van spijt verdweenen de Tyrannen,
Als zy on-telbaar vrouwen ende mannen
Vrymoedig zaagen haar ten vuure geeven,
En datze met haar wreetheid niet bedreeven,
Dan 't zaad maar te zayen in over-vloed,
't Welk scheen te zijn der Martelaaren bloed.
| |
| |
7. Och! wat een vreugd was'er toen te aanschouwen,
Als de natuur was in zulk swaar benouwen,
Hoogheids verderf en konder niet in-breeken,
Men hoefde niet konstig te leeren spreeken:
't Smaakte al zoet wat uit de liefde quam,
Als 't maar aan-wees de weegen van het Lam.
8. Niemand naa geld of goed behoefd' te trachten,
Of dat men hem uit ydel eer zou achten,
Ook hoefde men geen kerken groot te maaken:
De Predik-stoelen waaren de brand-staaken,
Op de richt-plaats, 't volk hoorden aan 't sermoen:
De trommels waaren de lui-klokken toen.
9. d' Vaader van ' kind, 't kind van de vaader scheide,
De vrouw haar man, de man zijn vrouw geleide
Ter dood, gelijk als naa een bruiloft jeugdig,
In hechtenis sprongen de traanen vreugdig,
In 't schrijven van der liefden brieven zoet;
Den stijl was gants gericht naa het gemoed.
10. 't En quam niet nau in de vergaaderingen,
Wie dat'er eerst zou spreeken, of zou zingen,
Of waar de plaats van Bisschop, of Diaken:
Men hoefden ook geen nieuw text te maaken,
Al-tijd was daar matery by der hand,
Om 't hert tot troost te openen 't verstand.
11. zomtijds wierd daar een groetenis geleezen,
Zomtijds wierd 't volk tot lijdzaamheid geweezen:
Den kloeken strijd van zoo veel vroome helden
Tot op-merk men zomtijds ten toone stelden,
| |
| |
Zy waaren veel gestaadig in gebe'en,
In 't veld of in verworpen huiskens kleen.
12. Door liefd' de herten smolten al in eenen,
Men zag persoon van grooten noch van kleenen,
Van rijk, noch arm, 't waren gemeinde leeden,
Elk d' anders nood gewillig hulpe dede:
Want niemand uit oorzaake van 't gewin
Quam tot 't geloof, maar uit gedrongen min.
13. God gaf zijn kerk veel mannen van verstande,
Die elk om ;t meest in grooten yver branden:
Die goed noch bloed en zochten te bevryden,
Want haar goed was: om 's Heere wil te lijden,
'd Een in de stad, d' ander op 't veld zeer vlak,
Met kommer, druk, en zeer veel ongemak.
| |
Het tweede Deel.
Hoe dat naa der hand door de vrye tijden, de Bisschoppen weeld'rig geworden zijn, en daar door 't geloof verlooren, de lusten gediend, en de kerk tot een val gebracht hebben.
1. MAar toe de tijden nu verloopen waaren,
Tot dat men schreef ontrent drie honderd jaaren
Toen 't swaar vervolg ten einde is gekoomen,
Toen heeft men haast verandering vernoomen,
Het kruis was weg: het vlees zijn vryheid vond,
Dat geen Tyran vermogt, dat deed' de zond.
| |
| |
2. Door Constantinus eenen Kaizer magtig
Wierden de hoofden van de kerken prachtig,
Vet ende grof, en daar toe rijk van goeden,
Met swaaren twist zy op malkander woeden,
't Voor-zitten zocht elk, en 't hoogste gevied:
Toen zag men eerst der kerken groot verdriet.
3. Elk boud' om 't meest de steenen tempels schoone,
Maar in den geest verlooren zy de kroone.
Concilien begosten te verzaamen,
En wat zy slooten dat was ja, en amen.
Dus door 't goed dunken hebben zy geplant,
In plaats van Gods gebod, Menschen verstand.
4. Eerst'lijk door dien dat zy, als 's Weerelds vrienden,
De Koningen naa haaren wille dienden:
Op datz' haar rijk op aarden niet verlooren,
Want naa het kruis en wildenze niet hooren,
Trokken tot haar der Koningen geweld,
Op datze mogten blijven on-gequeld.
5. Die eerst den lust der Weereld moesten laaten,
Dat waaren nu meest weeld'rige Prelaaten,
Speel-hooven schoon, ook ros-baaren om rijden
Was haar vermaak, ook kost'lijke maal-tijden,
En Christus beeld, dat eer-tijds was in 't hert,
Nu aan den wand cierlijk gehangen werd.
6. d' Rijkdommen, die in-wendig eerst bestonden,
Die wierden nu al uitterlijk bevonden:
Kelken van hout, wierden in goud veranderd,
En ' geest'lijk goud dat wierd in hout verwanderd,
Want door dien dat der zielen kracht verdoofd,
Zoo wierd het vlees geheel haar over-hoofd.
| |
| |
7. Hoe-wel dit vlees in lusten lag bedooven,
't Wou noch den naam behouden van gelooven:
Want deezen list had'et daar by gevonden,
Dat het geloof niet minderd door de zonden.
Zie hoe den Mensch, eilaas! Vervallen kan,
Als hy niet staadig in den Heer houd an.
8. Die eertijds waaren zelfs verjaagd, gebannen,
Die waaren nu geworden tot Tyrannen,
Zy waaren met een houten kruis te vreeden
Dat zy quansuis uitterlijk eere deeden,
En meinden God was daar meede gediend,
Hoe-welz' in 't hert noch bleeven 's Weerelds vriend.
9. Zoo wist de slang ( naa Paulus propheteeren)
d' Eenvoudigheid door schalkheid te verkeeren,
Mits liefde deezer Weereld met haar lusten,
Want zy en laat Gods kinderen niet rusten:
Watze niet kan verwinnen door de magt
Dat doetze in het hert, door het gedacht.
10.Toen wierd de vrou in de woestijn gedreeven,
En haar wierden twee vleugelen gegeeven,
Op dat den draak haar niet en zoud' verslinden:
God lietze daar der zielen voedzel vinden,
Die niet en droeg in 't hert dan zijnen Zoon,
Zy wierd bewaard als zijn oog-appel schoon.
| |
| |
| |
Het derde Deel.
Hoe dat eenige vroomen uit de vervallen kerk op staande, met nieuwen yver weeder begonnen hebben, welkers naa-volgers als de voor-gaande door de klippen der aardze begeerlijkheid schip-breuk in het geloof geleeden hebben, en een geneeraal verval veroorzaakt.
1. GElijk een wormken uit des Phenix aszen
Heeft God in 't laatst der tijden laaten waszen
Een volk dat vuurig zocht naa Gods gebooden,
Dat 's Weerelds lust en liefde was ontvlooden:
Want God heeft haar gezeegend met het kruis,
Gelijk Hy deed 't beginzel van zijn huis.
2. Zoo lang het kruis, zoo lang de vuuren blonken;
Zoo lang Gods volk den bitt'ren kellik dronken;
Zoo lang zy hier hadden geen zeek're steeden
Zoo lang de Weereld haar heeft afgsneeden:
Zoo lang bloeid' ootmoed, liefde, en aandacht;
Zoo lang was 's Weerelds vriendschap klein-geacht.
3. Maar toen den Sathan haar ook quam bekooren.
En leide haar des Weerelds-rijk te vooren,
En lietze vry op een zacht bedde rusten;
Toen wierd het hert beneeveld van de lusten;
Toen wierd den Geest gedrukt onder de voet,
't Geen men eerst vlood' dat hieldmen nu voor goed.
| |
| |
4. Eerst quam de Weereld door een venster kijken,
Maar men wild' haar in alles niet gelijken,
Geleerdheid, pracht, rijkdom, en hooge staaten
En woud men in 't beginzel niet toelaaten:
Maar door het lang gevry van 's Weerelds boel,
Zoo kreegze noch te met in 't hert haar stoel.
5. Als Dina door 't behaagelijk aanschouwen
Van 's lands costuim, door Sichem quam in rouwen:
Zoo wierd 't onnoozel hert ook over-wonnen,
Van 's Weerelds liefd', want deeze heeft begonnen
Haar rijkdom, schat, en geld te prijzen hoog:
Zoo datze door haar weeld meenig bedroog.
6. Zoo haast den smaak in 't herte was gekoomen,
Van d' yd'le weeld', de liefd' heeft af-genoomen;
Want liefd' en kruis in 't vlees gaan veel-tijd t' zaamen,
Maar nu begostmen hem met kruis te schaamen:
Iaa 't scheen dwaasheid te zijn in lijden groot,
Veracht, versmaad te zijn, tot in den dood.
7. Door vreeze van armoed' of ander lijden,
Sorgvuldigheid het herte quam bestryden,
En sprak, uw leeven nu zee lang kan weezen,
Mits datter geen vervolging is te vreezen
Koop, timmer, plant, en zet uw ziel gerust:
Dus wierd het hert verleid door valze lust.
8. Gelijk de doornen 't goede zaat verstikken:
Zoo kan de zorg der zielen kracht in-slikken,
Want Mammons dienst die breid hem uit met takken
Van ydel eer, wellust, en veel gemakken
Spijs, drank, en kleed, en noch de moeit die 't geeft,
| |
| |
Den geenen die 't zoo zuur gewonnen heeft.
9. Want zy die in de schoole Christi zaaten,
Die leerden nu het les van d' advocaten:
Och! groot verderf, met traanen te beklaagen:
Of nu de oude helden een op-zaagen,
En zouden zy haar zelfs niet achten zot,
Of deeze rechts-geleerden, vreemd van God?
10. Zoo kan de lust der Weereld d' oogen blinden,
En 't goede zaad in 't herte zoo verslinden
Dat men 't nau voeld door al het loos bedriegen,
Want goeden schijn kan 't hert in slaape wiegen,
En neemen weg de waap'nen van den held,
Die als een Christen ridder streed in 't veld.
11. Den hoe Is'rel in voorspoed en in weelden
Vervallen is, en quaade vruchten teelde:
Ook d' eerste kerk, zoo wy hebben gezongen,
Want als het vleis hier niet en word gedwongen,
Maar dat 'er heeft al zijnen vollen toom,
't Schijnt wat het wil, 't word in de deugden loom.
12. Och! waak toch op, en leef een geest'lijk leeven,
Eer dat gy als een vloed word weg-gedreeven
Bemin kleinheid, oeffen uw Geest van binnen,
Gy zult meer rijkdom in der waarheid winnen,
Dan u 't bedrog des Weerelds geeven kan,
Is't dat gy 't door 't geloof wild neemen n.
13. Denk wat den Iong'ling deed het hert bedroeven,
En wat den Rijken vrek deede vertoeven:
Was 't niet den rijkdom en 's Weerelds wellusten,
Die in het hert Gods rijk gestaadig blusten,
Hoe wel, 't scheen wel, dat welheid deed' geen schaad',
| |
| |
Voor dat den vrek het voeld', als 't was te laat.
14. Laat ons niet zijn als peerden ende muilen,
Die onder toom en roede moeten schuilen;
Laat ons den tijd, die God geeft uit-genade,
Misbruiken niet door wellust in het quaade;
Laat ons in vrijheid zijn gelijk in druk,
Op dat onz vryheid niet zy ongeluk.
15. 't Is al uit liefd dat God ons komt verquikken,
Maar al hy ziet dat wy ons niet en schikken,
Hy kan wel haast zijn roede weeder zenden,
Maar liever heeft Hy dat wy ons om-wenden,
En door zijn min' getrokken worden, ziet,
Want zonder min is alles min dan niet.
16. Hoe dwaas is 't dan de liefde te versmooren
In 't hert, door een bedriegelijk bekooren;
Hoe dwaas is 't dan de liefde te verquisten,
Aan d' ydelheid, dewijl wy beeter wisten;
Hoe dwaas is 't dan de liefde niet te voe'n
In 't hert, waar door zy klimt in haar zaizoen.
17. Ziet principaal op uwen Prins van booven,
Die hier op deeze Weereld was verschooven:
Hy nam niet aan, het geen men hem quam bieden:
Zoek dat Hy zocht, en vlied 't geen Hy ging vlieden:
Maar zoo gy Hem, door uw wijsheid houd mal,
Den tijd komt, dat het u berouwen zal.
J.P.S.
|
|