Het lust-hof der zielen, beplant met verscheiden soorten van geestelijke gezangen
(1681)–Claes Stapel– AuteursrechtvrijStem: O grootheid van Gods liefd!1. IN 't een en ander boek zijn een en ander blaaden
Voor onzer oogen mist met duisterheid gelaaden:
De waarheid is 'er in, dat 's klaarheid zonder vlek;
d' Onklaarheid is alleen der leezeren gebrek;
2. Die dat den schrijver wijt, doet eeven als de blinden,
Die midden op den dag den middag niet en vinden,
En keuren hem voor nacht, om dat haar alles swart
In haar on-kunde dunkt, en 't wit onthouden werd.
| |
[pagina 362]
| |
3. All' 't noodige nochtans is klaar voor alle vroomen,
Als middag: uit-gezegt den moed-wil onzer droomen;
Den leezer, die zich minst in zulke droomen voed,
Gedijd ontwijsselijk het noodige tot goed.
4. Maar deezer reedens toom en zijn wy zoo niet magtig,
Of hy ontslipt ons wel: zoo dat ons klaar klaarachtig,
En waar waarachtig werd: en dan volgd meer en min,
Naar meer en min verlaats op 't zoet van eigen zin:
5. Zoo koomen wy zom-tijds van zinnen wat te schillen
Zoo dat 'er twee Zuid-west, twee and'ren West aan willen;
Maar 't scheel en maakt geen twist; ik haat mijn broeder niet,
Om dat ik liever groen, hy liever purper ziet.
6. 't En is geen Menschen werk, 't zijn steege beestlijkheeden,
Eens anders met geweld te vinden aan mijn reeden,
En maaken plotzelijk een vyand van een vrind,
Om dat hy zijn geloof in 't mijne niet en vind,
7. Om dat hy niet en voeld dat ik meen wel te voelen,
Lag dat vuil over boord, wat waard'er min te woelen,
Wat waard'er min gespooks, wat waard'er min gedruis,
| |
[pagina 363]
| |
Wat waard'er koele kalmt in kerk, in huis, in kluis!
8. Om alles in een woord van kort beslag te knoopen,
Vind ik mijn eeven Mensch het toe-pad mis te loopen,
Den by-weg in te slaan; of zien ik hem verlokt
Van spijze, daar den dood een tand heeft in gebrokt;
9. Wat maak ik voorgebaar? Ontstel ik my van buiten
Ontsteek ik mijn gemoed; werp ik de Man met kluiten,
Schend ik hem met verwijt, wensch ik hem erger quaad
Dan 't geen hy eeten wil, dan daar hy heenen gaat;
10. Haat ik hem om zijn doen, vloek ik hem om zijn dwaalen?
Dat lij den Heemel niet: ik tracht hem af te haalen,
En toon hem zijn gevaar; ik wijz hem 't beeter pad,
Met al mijn reedens magt: zoo hijze niet en vat,
11. Ik zucht hem droevig naar, ik wensch hem beeter oogen,
Ik straf hem met niet meer dan broederlijk meedoogen,
Ik doe hem wat ik wou dat my gebeuren kond',
Wanneer een broeder my een stal-ligt volgen vond';
12. God roep ik tot zijn hulp; God, die my heeft bevoolen
| |
[pagina 364]
| |
Mijn vyand wel te doen: want zelver zoud ik doolen
En in den donker gaan, gund' ik mijn naasten quaad,
Een zulce zijn ellend met Christelooze haat.
13. Wie deerd Gods erf-deel niet, wie treurd niet om de Iooden
Het heilige geslacht, dat haaren heiland doode?
Wie deerd de blindheid niet van 's Weerelds grootste deel,
Dat Hel en Duivels macht nog hebben by de keel?
14. Wie kan de Christenen bezien en niet beschreijen,
Die door Rooms mis-verstand van Zion zijn gescheijen,
En willen scheppers zijn des Scheppers die haar schiep,
En willen nog voldoen 't geen Hy van 't kruis af-riep
15. By Hem te zijn voldaan, en doen Hem staadig sterven,
Die ons door eene dood het leeven heeft doen erven?
't Zijn blinde grouwelen, onnoozel mis-verstand:
God weer'ze meer en meer van u mijn Vaaderland,
16. God koome noch eens af, en geeszel hier beneeden
Noch eens die koopers uit zijn huizen der gebeeden:
Het schijnt geen menschen werk wy zijn der moeite moe,
| |
[pagina 365]
| |
Der vruchtelooze moeit; daar hoord miraakel toe.
17. Maar eer 't miraakel kom' (Hy weet zijn goede tijden)
Wat zijn ons plichten meer als treurig meede-lijden?
Wat zijn ons waapenen, als bidden om dien dag,
Die eens de heele kudd' in een koy brengen mag?
18. Dat bidden is mijn haat, mijn vloek, beminde blinden,
Dat zult gy in mijn wraak, in plaats van mutzaard, vinden,
Dat Christelijke vuur, in plaats van rad en galg,
Daar van ik even zoo als van uw mis-daad walg.
Constanter. |
|