Het lust-hof der zielen, beplant met verscheiden soorten van geestelijke gezangen
(1681)–Claes Stapel– AuteursrechtvrijStemme: Psalm xvj.1. O Heer! hoe deerlijk leid de Christenheid
Gescheurd, gedeeld, bestrikt, en swaar gevangen,
Des Sathans net is over-al gespreid:
De een blijft hier en d' ander daar aan hangen,
Het meeren-deel hangt aan menschen gebooden,
En aan het off'ren van haar zelfs Af-gooden.
2. De Herders van een iegelijks party,
Die hebben d' Algemeine weid geschonden:
Een yder hokt zijn Schaapen aan een zy,
En zeid, hy is van God hier toe gezonden.
Elk schut, en sloot, en steld naa waan zijn paalen:
Wie hier uit gaat, heet buiten Christus dwaalen.
| |
[pagina 330]
| |
3. Wanneer een Schaap haar schutting overtreed,
En vreedlijk komt by d' ander Schaapen weiden,
Schoon dat m' op 't Schaap geen ander dan en weet;
Dit Schaap nochtans moet m' hier-om strakx af-scheiden
't Verliest zijn naam van Schaap, in een af-vallig,
Hoe-wel 't Schaaps aard blijft naa als voor lief-tallig.
4. Daar word niet eens gezien op 't Schaapjens deugd,
Hoe vroom, hoe stil, hoe vreedlijk, en ootmoedig,
Hoe kuis, hoe zacht, hoe vol van 's Geestes vreugd,
Hoe aan-genaam, on-noozel, lief, en goedig:
't Zijn dan als eerst, by hen geen meer goe vruchten,
Maar 't Schaap word strakx gesteld in qua'e geruchten.
5. Al 't Schaapjens deugd word dan al heel gedempt,
Een ider krijgt van 't Schaap een groot af-grijzen:
Wee dien, die dan niet met den herder stemd,
En d' herders doen, schrift-maatig zoekt te prijzen,
Te wraaken 't Schaap, naa d' herders wel-behaagen,
Schoon 't hert niet is in-wendig zonder knaagen.
6. Gy alle die den naam van herders draagd,
Verwerp toch niet onz reeden, noch ons beeden,
Noch dat m' uit liefd', dijns ziel', u ietwes vraagd,
Ai! hou ons niet voor zoo bedorven leeden,
| |
[pagina 331]
| |
Misschien, wanneer deez zaak komt tot beproeven,
Dat gy noch hulp en wijsheid zult behoeven.
7. Wat reeden geeft gy, dat gy 't alleen bent,
Die Gods Gemeent' op d' aarde presenteeren?
Dat God alleen u voor de zijne kent?
Dat Goodes Geest alleen door u wil leeren?
Dat gy alleen meugt straffen, en gebieden,
Als heer, of voogd, of hoofden van de lieden?
8. Is dit de re'en? in-dien 't maar iemand zeid
En over zulks den mensch u moet gelooven?
Merk dan 't gevolg, dat op zulk zeggen draid,
Of gy niet zijt met 't Paus gezeg bestooven:
Maar neen, gy zegt ('t schijnt heus) men zal 't bewijzen:
Wel aan, bewijz, is 't klaar zoo zal men 't prijzen.
9. Wy zijn, zegt gy, vervolgs gesuccedeerd
Van die, en die (zeer wel) tot Mennoos tijden;
Maar Menno zelf, waar is die uit gekeerd?
't Eind van 't Succes, 't Succes staat dan bezyden.
Is dit 't bewijs? Voor wijzen mag 't niet gelden:
Den wijzer moet 't gewijs wat klaarder melden.
10. Gy zegt, wy wijzen u dan op Gods woord,
Bezie of wy d' Artijk'len zoo niet houden:
Dit 's onz geloof, dit leeren wy zoo voort,
Dan doopen wy niet kind'ren, maar slegs ouden,
En breeken 't brood, des Heeren kelk wy drinken,
En snijden af 't lid, dat begint te stinken.
11. Is dit 't bewijs 't bewijs is wel in 't gros:
Dit zeggen ook meest al die paalen stellen;
Maar lieve zeg: steld gy dit niet te los?
Zult gy niemand dan wijder willen quellen,
Als hy in 't gros u toe-stemd met deez reeden,
Dat Schaap met Schaap 't zaam weiden mag in vreeden.
| |
[pagina 332]
| |
12. Maar neen, dit waar te grooten kettery,
Dit staan de herders gants niet toe te lijden,
D' authoriteit die lag dan in de ly,
En d' oud gewoond, 't af-snijden, en 't waan-mijden.
Geen vreemder ding, dat die haar menschen paalen
Uit 't Schaapjens weid hem onder-wond te haalen.
13. Uw poincten nu, en dan by u beraamd,
Om juist hier aan de Schaapen te beproeven,
Schoon ofze van veel herders zijn ge-aamd,
Zijn mensch-gebouw, en staan op losze schroeven:
't Blijkt, als zy 't een, of 't ander t' zaamen stellen,
Dat ziet m' eer-lang, we'er door haar zelfs ne'ervellen
14. Gy herders zeg: wie geeft u zulken magt,
Om dit en dat naa uw waan te beraamen?
En die uw dit en dat zoo waard niet acht,
Dat gy die geeft zoo vreemd, en snoode naamen?
Zoo dat d' onnoozel, die uw woord gelooven,
Door on-kund 't Schaap van zijnen naam berooven.
15. Bent gy niet zeer verblind in uw verstand,
Dat gy nog weegd, nog acht der vroomen wandel?
Maar om 't verstand af-snijd, en mijd, en band:
O lieve Heer! waar leerd g' ons zulken handel?
't Schijnt dat geen grooter Gods-dienst kan geschieden,
Dan dat-men straft, en band de vroome lieden.
16. Heet dit uw doen geloof, stel 't eens in 't vuur,
Of op den toetz van Christus leer en leeven,
En proef'et aan de Goddelijk natuur,
't Zagtmoedig Lam heeft die deez wet gegeeven?
Neen 't teegendeel, door draagen leerd hy draagen;
| |
[pagina 333]
| |
Iaa 't leeven zelfs voor zijnen Broeder waagen.
17. De straf uit liefd, (merk wel) word niet gewraakt,
Maar uwen ban, want z' is ons niet beschreeven:
z' Is Pharizeens, by haar, en u gemaakt:
Dien ban die word van u zoo hard gedreeven,
Dat vreed, en trou in d' egt daar voor moet wijken,
Iaa liefde zelfs moet 't zeil voor uw wet strijken.
18. O Af-god ban! Wat heb g' al quaads gewrogt,
In Christus weid, by al d' onnoozel Schaapen?
Wat heeft Waans-buiten-trou quaads by-gebrogt?
D' egt-mijdings quaad dits d' harde harders waapen:
Hier moet 'et al voor barsten, en voor buigen,
't Gevolg van dien, zal 't on-heil u betuigen.
19. 't Werk schaamd zig zoo, dat 't best diend toe-gedekt,
't Is zulkx, wie 't kend, heeft oorzaak droef te weenen,
En Oorzaak, dat de weereld 't zelfs begekt:
Dit springt de vroomen steeds aan voor de scheenen,
Zoo dat 't schaam-rood haar dwingt 't gezigt te luiken,
En derven tong, nog oog schier niet gebruiken.
20. Waarom zoo zeer op straf, en ban gestard,
Als Pharizeen, met werpen van de steenen?
Denk, 't zelf bezien heeft haar in 't hert benard,
Want elk een sloop en droop als zondaar heenen.
't En zy dat wy gerechter zijn als deezen,
Zoo zijn wy al van Goodes rijk verweezen.
21. Straf, maar ziet toe, dat gy niemand en straft
| |
[pagina 334]
| |
Dan zulk alleen, die u klaar zijn gebooden,
Op dat g' u zelfs geen oordeel en verschaft:
Maar eerst is u onstraflijk zijn van nooden:
Bedoeld g' u vry, jaa waarlijk vry van zonden,
Laat dan uit lief, dien Mensch de straf verkonden.
22. Wy zien ons zelfs meest altoos over 't hoofd,
En letten scherp op onze broeders feelen;
Ons naastens hair, dat word van ons gekloofd,
En weeten nergens minder af dan heelen.
't Zuur-deeg moet uit. 't Is waar, eerst uit ons zelven,
Hier vind den Mensch genoeg om uit te delven.
23. Ons zelven hard, ons broeder zoet en zagt,
Daar zal den Mensch hem zelven best by vinden,
En dat men sta'ig nau op zig zelven agt,
Eens anders fout, zoo ligt niet onderwinde,
Meer zien op 's naastens deugden dan gebreeken.
Waar 't zoo geschied, daar kanmen liefd op-queeken
24. Niet veel en hebben Christus zagte Geest,
Waar door men regt het straffen kan gebruiken,
Men heeft hem juist niet als men d' schriftuur leest,
Den Mensch moet eerst al laag ootmoedig duiken,
Eer hy ontfangt Gods Geest, genaad, en gaaven:
Geen Mensch verrijst, of moet eerst zijn begraaven.
25. Gy herders, had gy 't volk met ernst geleerd,
Dat hy die straft, onstrafff'lijk moest verschijnen,
De Christenheid en lag zoo niet onteerd:
| |
[pagina 335]
| |
Hierom moet 's Menschen planting ook verdwijnen;
Die nog toe-zag, 't is tijd om nog te boeten,
Door liefd', en trou, malkander we'er 't ontmoeten.
26. Weeg eens wat buiten Christus is gezeid:
't Is wel een schrik, dit woord zoo sta'ig te hooren:
Want buiten 't lighaam is geen zaaligheid.
Wie buiten troud, die gaat dan heel verlooren.
Iuist uw gemeent alleen is in den Heere:
Dit is by u een algemeine leere.
27. Geen Christen trouw, moet buiten d' Heer geschien,
't Moet zeeker gaan, men mag niet buiten trouwen,
Laat ons de trouw in uw gemeent bezien,
Vraag yder een, zoo wel de Mans, als Vrouwen,
Of zy wel durven spreeken in conscienci,
Dat al haar trouw, alleen is Gods intenci.
28. Of vleesch, en bloed, en eer niet word beoogd,
Of geld, en goed, en nog meer aardze zaaken,
Schoon of m' al veel, van inden Heere beogd,
De daad die spreekt, de rijken, d' arme laaken,
't Wat troud an 't wat, en 't niet moet aan de nieten,
Dan moet dees trouw, nog in den Heer al hieten.
29. Een yder zelfs kan weeten wat hy meend,
't Zy in zijn trouw, in woorden, en in daaden,
Als hy 't woord Gods maar hert en ooren leend,
Eens anders hert of zin kan hy niet raaden:
Maar voor hem zelfs kan 't in den Heer geschieden,
| |
[pagina 336]
| |
Wie 't zoo verstaat, kan Paulus recht bedieden.
30. Gy vreezd misschien, wanneer uw buitentrouw
Dus word vernield, jaa in de grond vertreeden,
Dat dan 's vleesch ruimt, zoo wel in man als vrou
Heeld' overhand zal neemen ('t schijnt ook reeden)
Maar denk, als 't quaad vergaat, door 't goed te hooren,
Zoo heeft den mensch niet goeds, maar 't quaad verlooren.
31. U binnen-trou baard zelfs een zulken ruimt,
Dat over-al de daad en vrugten spreeken,
Want niemand meind, dat hy iets goeds verzuimd,
Men ziet nau meer op zulk of zulk gebreeken,
Slechts als-men trouw aan een van zijn kerks leeden,
Dan is 't al wel, dan is men weltevreden.
32. Maar in den Heer te trouwen, dat 's een ding.
Dat weinig menschen zoeken te betrachten;
Trou in den Heer geschied niet zoo gering,
Wie 't wel erkaud, zal 't vry wat waarder achten.
Want zulk een mag hem zelven niet meer leeven
In 't minst noch meest, maar heel zich God begeeven.
33. Onz Heere dood komt zulk een niet te nut,
Die zich in d' Echt met vleis, en bloed beraaden,
Al 't zelfs-gezoek is Sathans, en 't af-schut
Van mensch en God, de ziel haar meeste schaade.
Eerst God getrouw, en dan de trou beginnen,
Wie 't zoo aan-vaard zal zich niet licht verzinnen
34. O ruik'loos doen, of een vermeetenheid,
| |
[pagina 337]
| |
Zoo on-bedacht een zulken wet te keuren
Daar Christus leer, in 't minst niet van en zeid,
Daar niet uit spruit, dat haat, en twist, en scheuren,
Een Mensch-geschuw, naa menschen waan gereegeld,
En dan deez wet, met d' hoogste Ban bezeegeld.
35. Dat meest de straf geschiet uit enkel waan,
Dat kan men meer als al te klaarlijk merken,
Wie zulk bandijt niet mijd, word af-gedaan,
Doch zonder schrift, maar d' alder-quaadste werken,
Daar word schier noit, of zelden van gehandeld,
Hoe Af-goodts, of vleeslijk eender wandeld.
36. De gierigheid, de wortel van al 't quaad,
De hoovaardy, de wellust, 't prachtig leeven,
Zorgvuldigheid, en alleen over-daad,
In spijs, en drank, dit word al toe-gegeeven.
In 't gast-genoo van die klaar zijn verbooden,
Die zijn by haar geen zond om uit te rooden.
37. Een eenig niet by hen al uit-gekipt,
Weegd swaarder als de grootste hier beschreeven,
Hier is haar werk, en kerk zoo nauw bestipt,
Wie maar eens kikt hier teegen mag wel beeven,
Is dit niet wel kameelen heel verslinden,
En 't mug gezift zich yv'rig onder-winden.
38. Vergaader u geen schatten hier op d' aard,
En al de wee'n, die scherp de rijken dreigen,
Deez spreuken zijn schier niet, of weinig waard,
Of subtijl-geest die kanze daar heen neigen,
Dat schat, en rijkdom, niet met al en schaaden,
Schoon Christus zelfs, een Christ die leerd versmaaden.
| |
[pagina 338]
| |
39. Iaa 't schijnt de rijken zijn nu 't alderwijst,
Dees worden meest tot Dienaars uit-gekoren,
Haar woord dat geld, 't welk yder vreest, of prijst,
En d' arme le'en, die moeten naa haar hooren,
Zoo ziet m' haar d' armen zulke wetten maaken,
Die zy niet eens, met haar zelfs vinger raaken.
40. Veel dragen wel den naam van een Dienaar,
Maar 't dienen (laas) als Christus heeft beweezen,
Die zoo rijk was, en hier zoo arrem waar
Om ontzent wil; daar wilmen niet aan weezen,
Of Paulus (merk) die diende alle gaader,
Gelijk een voedster, en een minlijk Vaader.
41. Deez leeraars zin ontallijk over-al,
Die 't Vaader hert zeer zelden 't schaap betoonen
Dog 't schijnt eens 's weekx, of 't vry wat weezen zal,
Maar by elk schaap, naa yders stand te woonen
Met troost, en raad, den tijd hiertoe besteeden
Dat waar een deugd, en vreugd, voor al de leeden.
42. Hoe zoover worden d' arme le'en bezogt,
In druk, of nood, of in 't verborgen lyen,
Ach! die deez' zaak eens regt-uit zeggen mogt,
En voor deez waarheid, als een Christen, stryen
Iaa hoe men sta'ig de rijken koomt begroeten
Met hooger eer, en dienstbaarheid ontmoeten.
43. 't Is meestal schijn, waar men zig keerd of wend
't Kruis word gemijd: dus mist men Goodes gracy,
Liefd, 't hoogst gebod, verkond, en loopt naa 't end,
| |
[pagina 339]
| |
Het draid schier al nu op consideracy,
Of 's vleesch in-zigt, of op haar oude zeeden:
Dus steldmen vast 't on-rustig hert te vreeden.
44. Als iemand door op-merk iets word behoud:
Mits Goodes kragt, die 't hert zoo koomt beroeren,
En meer van God als van de menschen houd,
Die vreestmen of de Sathan mogt vervoeren;
Of 't heet een vreemd verstand, of een vertzaagen,
Daar elk voor schroomd, om zigh by dien te waagen.
45. Maar hoe zijn wy dus in uw oog vervremd,
Is 't om dat wy uw dooling zom-tijds noemen?
Of dat men juist u alles niet toe-stemd
't Geen wy niet veel, en gy zoo hoog gaat roemen?
Is dat zoo vreemd, hoe! Gaan we t' zaam niet t' schoolen,
Of kund g' als wy, als Menschen me'e niet doolen?
46. Waar-om zoo vreemde woorden by-gebrogt,
Die niet en zijn in 't Christen-boek te vinden?
En daar op 't stoel, en elders me'e gepocht:
En dan getracht de Mensch daar aan te binden.
Maar merk eens (hoe staat in ons lesz' geschreeven?
Een Christen moet uit zijn geloove leeven.
47. Het mijn is niet een ander zijn geloof,
Want ik moet voor mijn zelven God betrouwen:
Waar om maakt d' een de ander van dus loof?
't Is Goodes gaaf, die laat 't hem niet berouwen,
Dat 's geen geloof d' Artijklen kunnen spreeken:
Maar door de lief 't geloof uit laaten breeken. 48. Een zulk geloof, dat nu meest word geleerd
| |
[pagina 340]
| |
Daar vind men zich in 't einde by bedroogen:
Want in doods nood is 't niet met allen weerd,
Nog hoop, nog troost en word hier uit getoogen,
Gods rijk bestaat in kracht, en niet in woorden:
Daarom noit Schaap die 't woords kracht noit en hoorden.
49. Merk op 't geloof dat ons sint Ian aan prijzd:
't Heeft zulken kracht; de Weereld t' over-winnen:
Maar als 's vleis lust steeds in u hert op-rijst,
En gy hier toe verleend uw kracht en zinnen.
Geloof dan niet, dat gy geloofd in waarheid,
Want 't waar geloof heeft kracht en geeft zijn klaarheid.
50. Zoo wie daar spreekt, die spreek als Goodes woord,
Een Christen moet aan weeder-zijds niet hinken:
Een ider praald met zijn gemeente voort,
En zijn geloof, waar van veel vruchten stinken.
Waar leerd Gods woord 't geloof by puncten stellen,
En uit 't beraam een zulken oordeel vellen?
51. Zie op de vruchten van uw een gemeent,
Ach! hoe gemeen zijn al de lichaams leeden;
Zie of de daad gemeent niet en verneend,
D' een op de top, en d' ander gants beneeden;
D' een vol en zat, en booven al 't behoeven,
En d' ander arm, ellendig in 't bedroeven
52 Geen ding vertoond zich min als al-gemeen,
Als in ziels spijs, en gaan ter predicacy.
Zie taafel, 't kleed, en 't huis van beid deez lee'en,
Zeg dan gemeen, of met ons, o eilacy!
En beider stand, die moeten 't al verzaaken,
Of 't hoofd kan beid met hem niet gemeen maaken.
| |
[pagina 341]
| |
53. Meest al haar wetten dieze heeft geraamd,
Daar is geen kruis, nog sterven in begreepen,
Als m' haar ont-kleed, zoo staatze naakt beschaamd:
Dit merktz' ook wel, maar 't vlees is zoo besleepen
Datz' onder schijn van kerks, of Schaaps bevryen
Het Christen Schaap aan-doet het meeste lyen.
54. Elk roept, en smaald op d' anders kerks abuis,
En bid (zoo 't schijnt) dat God de scheur wil heelen:
Maar wie verbeeterd dog zijn eigen huis?
Zoo zoekt men (laas) met Godes kerk te speelen.
Woud ider een hem zelver recht versmaaden,
Hoe haast zoud God dan heelen al 't scheurs schaaden.
55. Zoo lang een yder waand dat hy 't best is,
Zoo kan geen recht vereeniging geschieden:
Maar dacht elk een misschien ik gis, of mis,
En 's naastens doen moet ik op 't best bedieden,
En schikken in, al wat mijn Heer wil dulden,
Op dat onz Heer vergeef ook onze schulden.
56. Ten waar dat ons den hoogen nood hier drong
Ter liefden van zoo veel onnoozle Schaapen,
De pen en zoud niet doen zoo wijden sprong;
Iaa liever al deez dingen laaten slaapen:
Maar d'wijl men ziet om Iosephs schaad niet truuren,
Zoo tracht liefds aard deez zaak naa 't best te stuuren.
57. 't Is gants niet vreemd zoo m' hier om word versmaad,
| |
[pagina 342]
| |
Om dat men derfde waarheid rond belijden,
't Waar vreemder dat zulk een niet wierd gehaat,
Want 't blijkt door-gaans; jaa al van Abels tijden:
's Vleis zichtbaar kerk vervolgd en dood' 's geests kindren
Om datze vreest 's vleis Gods-dienst zal m' haar hindren, &c.
Corn. Laakhuizen. |
|