Het lust-hof der zielen, beplant met verscheiden soorten van geestelijke gezangen
(1681)–Claes Stapel– AuteursrechtvrijOp de maate: Van den 18 Psalm.1. O God der liefd' ont-steek mijn lauwe zinnen.
Mijn hert is koel, 't en weet, van geen beminnen:
Of heeft het lief, een averregtze min
| |
[pagina 303]
| |
Verleid, vervoerd, betoverd ziel en zin.
Ach! D' eigen baat is 't regt-snoer mijner werken:
Die draagt mijn hert op haar on-reine vlerken:
Die vliegt om aas, gelijk een raaf om roof.
Hoe week de kragt van 't werkende geloof.
2. Nu kan 't geloof niet zonder liefde leeven!
Het mist zijn ziel, het heeft den geest gegeeven
Verwek het uit den dooden, door uw woord.
Ik heb de stem van uwe wil gehoord:
Ik luister nog: ik voel 't gemoed verwekken.
De liefde koom mijn hert ten goede trekken:
Mijn koelheid vatt' een vonk van uwe min:
Mijn neiging trek naar Goddelijk gewin.
3. Laat uwe Liefd' ook in de mijne blijken:
Zy zoek uw gunst, en koester haars gelijken:
Zy min U ook, o Vaader! In uw beeld,
De Mensch met my uit eenen stam geteeld,
Mijn Broeder, dien meer als een band kon binden,
Moet heul en hulp by zijns gelijken vinden.
't Geloof ont-fangt het al van U, zijn Heer.
De liefde geeft al 't zijn den naaste we'er.
4. De liefde werk van binnen en van buiten:
Zy laat zig in geen enge paalen sluiten,
Beweeg het hert tot mede-lijk, de hand
Tot trouwen dienst, tot vaardig onder-stand.
De liefden help den schraalen honger spijzen,
Zy laafden dorst; de vreemde moet zy wijzen,
Z' ontfang hem in haar huis, en stelp zijn leed;
Den naakte geef zy dak en dek en kleed.
5. Den kranke laat z' er troost nog hulp niet miszen:
Zy daal om laag in naar gevangenissen;
Of schoon haar vriend, gespeend van zon en lugt
| |
[pagina 304]
| |
In boeijens steend, in 't droevig duister zugt,
Haar tong en hand verquik hem uit mee-doogen,
De liefde strek de blinde voor twee oogen,
Den kreup'len kruk, den stramme staf en stut:
Zy weeg haar zelf niet naar het eigen nut.
6. Zy vind haar nut in 't nut van Iesus leeden,
Zy zoek hun heil: zy leeve 't aller steeden,
Waar Christus 't hooft zijn geest'lijk lighaam heeft,
Waar 't geestlijk hoofd in zijne leeden leefd,
De viand zelf moet haare gunste smaaken.
Om uwen 't wil moet zig de haar verzaaken.
De liefde, die geen on-gelijk en heugd
Verwin de wraak door haare zagte deugd
7. Is Christus voor de Weereld zelfs gestorven,
En heeft zijn bloed voor allen zoen verworven,
Vergaf hy ook zijn' viand in zijn dood,
Was zijne liefd' in 't lijden nog zoo groot:
En weiger ik dien hy zijn bloed wou geeven,
Een weinig van mijn goed om van te leeven?
Gy gaaft uw Zoon, o God! Gy gaaft 'et al,
Om al wat leefd te redde uit den val.
8. Uw liefde heeft in allen wel-gevallen:
Mijn liefde strek zig uit dan over allen.
Uw liefde heeft den goeden meest bezind:
De vroome werd' ook meest van my bemind.
Maar die mijn gunst door deugd niet wou verwerven,
Moet egter mijn geneegentheid niet derven.
In lief hem ook, hy zy 't dan waard of niet,
Om dat Gy 't waardig zijt, die 't my gebied.
9. Maar die my haat, ag! laat ik dien beminnen,
Om zoo zijn gunst en daar door d' uw' te winnen.
Die quaad vergeet, die zijnen haater mind,
| |
[pagina 305]
| |
Krijgt zelf den haat, en U zijn' God, te vriend.
Ach laat my door geen anders boosheid krenken;
Geen anders wrok, maar uwe gunst gedenken;
Noit zien op 't leet dat my mijn viand doet,
Maar op al 't heil dat my van U ontmoet.
10. Van U, die ook den haater, die my griefde,
Gesteld heb tot een oog-merk mijner liefde,
Daar zulk een min het mensch'lijk hert bezit
Daar heeft de liefd' het beste tot haar wit:
Daar zietz' op U en uw geregte wetten.
Dan zalz' er hert noit op het aardze zetten,
Nog hegten aan 't vergankelijke goed.
Dan doetz' om U haar God, al watze doet.
G.B. |
|