Het lust-hof der zielen, beplant met verscheiden soorten van geestelijke gezangen
(1681)–Claes Stapel– Auteursrechtvrij
[pagina 205]
| |
Stem: Uit dieper nood schrei ik 'et dij, Heer God verhoor mijn roepen.1. IK roep tot u, uit dieper nood,
O Heer! wild my verhooren;
Zie tog eens aan dit lijden groot
Van uwen uit-verkooren,
Die als slagt-schaapkens worden geleid
Ter dood, gelijk als David zeid,
Tot ons, O Heer! neig uw ooren.
2. Al die van zijn boosheid af-laat,
Die moet haaren roof weezen,
En die niet meer tot Babel gaat,
Fij, roept de Weereld over-deezen;
Maar, die boosheid en over-spel doet,
En die vergieten 't onschuldig bloed,
Die woonen over al zonder vreezen.
3. Koomen wy oost, zuid ofte west,
Wy zien uw Bruid moet swerven;
De vogeltjens hebben haaren nest,
Maar haar stoot men uit haar erven,
Ter poorten uit met grooten schand,
Met Abraham in vreemde land,
Haar vaders-land moeten zy derven.
4. O God! ontmaak ons uw erf-deel niet,
Wy en begeeren hier schat nog gelde,
Wy gaan, als of gy ons verliet,
Ter stad uit op den velde.
O Heer! ons niet temaal verstoot,
Want traanen zijn ons daag'lijx brood,
En vreugde gebeurd ons zelden.
5. Pijne voor vreugd, geeft gy, o Heer!
| |
[pagina 206]
| |
Droefheid voor blijdschap meeste,
Verslaagen herten zijn uw begeer,
En ook gebrooken van Geeste;
Want gy kastijdze, dien gy wild ontfa'en,
Als goud in 't vuur, zoo wy verstaan,
Dus moet dit nu zijn onz' feeste.
6. Hier in verblijden wy ons we'er,
Dat ons droefheid zal verkeeren,
In vreugd en blijdschap, naar Christus leer.
Is God met ons, wie mag ons deeren;
Die niet en spaarde zijn eenigen Zoon,
Maar liet hem om onze zonden doo'n,
Wie mag ons van hem weeren?
7. Eenen kleine tijd hebben zy nog
Die ons hier branden en drenken,
Eilaas dan zullen zy roepen, og!
Wat mogten wy bedenken,
Wy hebben Gods uit-verkooren begekt,
Hierom, o bergen! Ons tog bedekt,
Voor God, of hy zal ons krenken.
8. In steen-rotzen en hoolen meed'
Zullen zy vlugten van vreeze,
Voor Gods verschriklijk oordeel wreed,
Bewijzen groot leed-weezen,
Maar (laacij) 't zal dan zijn al te laat;
Hier om doe goed, en laat het quaad',
Zoek vreed en staa naa deezen.
9. Neem waar, o Mensch! 't is nu de uur
Van zonden op te breeken,
Het valt u swaar, o Creatuur!
Teegen den prikkel te steeken.
Wilt dog verbeiden den oegste goed,
En stort niet meer onschuldig bloed,
't Regt hoort God toe, hy zal 't wreeken.
| |
[pagina 207]
| |
10. Reinig uw handen, o regters gy!
Van 't bloed des Lams, en doe boete,
Verlaat den roof, dat bidden wy,
Niet om ons, want wy lijden moeten,
Maar om dat gy onze daagen verkort,
En onze bloed als waater uit-stort,
Naakt u een oordeel on-zoete.
11. Iaa lieve Mensch, wie zijt gy dog,
Dat gy u teegens God dorfd zetten?
U zal veel tijds gebreeken nog,
Als gy ons meind te verpletten:
Onz ziele zijn in de handen Good's,
Haar zal niet roeren de pijne des doods,
Ook honger, dorst, koud nog hette.
12. Kondij ons trekken uit zijn hand?
Hy is van allen de sterken,
Gy meugd ons vangen ter Weereld schand,
Maar niet om dieverij nog quaade werken:
Denk wie Gods uit-verkooren aan-tast,
Dat hy zijn oog-appel raakt, hier op past.
Heer! doet haar oogen op, dat zy 't merken.
13. Scheld tog, o Heer! haar boosheid quijt,
Zy weeten niet wat zy doene,
Maak ons slegts sterk in deezen strijd,
Dat wy ont-fangen de kroone,
Al breeken zy dan onze aarden vat,
Als gy onze ziel, dat schoone schat,
Behoud in uws Vaaders troone.
|
|