Het lust-hof der zielen, beplant met verscheiden soorten van geestelijke gezangen
(1681)–Claes Stapel– AuteursrechtvrijZang: De schoone die my dus martilezeerd
| |
[pagina 197]
| |
Voor bitt're spot, belastering en haat.
Wat meer? men bandenz' uit, men bandenz' in
Die niet en wilden naa des scheur-geests zin.
4. Op 't leeren uit Gods heilig woord
Steld meenig Mensch wel straf:
Maar waar is oit van Mensch gehoord,
Die 't harte wetten gaf?
Nogtans ging 't doe al-zoo. Wat durft het vleisch?
Beloft van 't woord te swingen was den eisch;
Die niet met schrift belooven wou, moest gaan,
En lijden straf eer 't waan-quaad was gedaan.
5. 'k Hiel my verschoolen, of misschien
Van God mogt zijn vergost,
Dat is van d' haaters niet gezien
De keur ont-vlieden kost:
't Is reeden, dat een Christen 't lijden mijd
(Zoo lang het mijden met Gods wil niet strijd.)
Dog al vergeefs: ont-school ik 't daage-ligt
Haats oog ziet scherper dan des lijfs-gezigt.
6. Uit d' oog, maar uit het herte niet,
Wierd ik door schrift gedaagd;
Vaak by de mijne naa bespied
En scherpelijk gevraagd.
't Hiel my bedekt: dog wie is 't die we'er-houd,
Wanneer de Heer zijn knegt naa 't kruis-pad stond?
Een toon wierd opentlijk gesteld mijn naam:
't Was schandig, dog een schand die 'k my niet schaam.
7. Op-roerig noemd en schreef men my;
't Schrift stond op poort en straat;
Met pleegers van boos-daadery
Stond ik in eenen graad.
't Gebod en eisch was dat ik my moest spo'en
| |
[pagina 198]
| |
Om binnen zeeker tijd beloft te doen:
Beloft, dat ik Gods woord niet spreeken zou,
Of balling gaan most, zoo ik niet en wou.
8. 't Gerugt van zulken nieuwen ding
Quam tot mijn ooren snel:
't Niet-koomen was de weigering
Van haar God-looz bevel.
Wat was het eind'? 't hart, dat ten quaade neigd,
Doet zelden beeter dan het heeft gedreigd:
't Gedreigd on-godlijk vonnis wierd geveld.
Wie wagt naa regt, daar 't regt hangt aan 't geweld.
9. Dus moest ik door den kruis-weg heen,
Dog die 'k alleen niet trad:
't Is beeter men Gods Volk gele'en
Dan zonden-nut gehad.
Maar nog zoo ging de blindheid dommer tred:
Groot geld ( o schand!) wierd op ons lijf gezet:
Wat raad? Religy haat word zelden mat,
En heilloos heil'ge bloed-lust nimmer zat.
10. O land! O land! Waar in wel eer
De waarheid herberg vond.
Hoe doen schijn-deugd en valze leer
U slaapen in de zond!
Gy meend gy zijtze quijt, die konden scha'en
Maar (laas!) gy queektze op die u verra'en.
g' Hebt in-geswolgen: maar (ag wee!) fenijn.
g' Hebt uit-gebraakt: dog uws ziels medicijn.
11. Of gy schoon 't hart te vreeden steld;
Al heeft uw oor een stop:
Daar is een die de traanen teld
En schrijft de zugten op.
Der vroomen pijn doe Goode zelver wee.
Ag! wist gy wat 'er diend tot uwen vre'e!
| |
[pagina 199]
| |
Groot leed geschied van u aan meenig man:
Maar 't grootste leed doet gy u zelven an.
12. Adieu ik gaa; dog gaa met vreugd:
Maar u naakt on-geval.
Ik gaa uit dy, maar 't loon van deugd
Blijft en volgd over-al.
't Aards vaader-land te miszen valt hem ligt,
Die 't Heemels klaar heeft in zijns harts gezigt.
Adieu, ik gaa; en wensch, dat Goodes roe',
Wanneerz' eens komt, u d' oogen open doe.
13. Uit 's harten grond, Heer! dank ik Dy,
Dat Gy my waardig kend,
Dat ik om uwen naame ly.
O! welkom wat Gy zend.
't Is waar, 't en is nog maar een klein begin:
Maar, wild Gy 'k wil dien weg wel verder in.
Maar my, is 't uwe goedheid aan-genaam,
Tot meerder waardig, dog daar by bequaam.
14. Als my zomtijds mijn eigen kragt
En 't schriklijk kruis in-valt
Een snellen angst schiet door 't gedagt
En 't bloed om 't hart bestald:
Maar als ik denk, wat kragt uw kragt wel eer
In swakke Menschen wragt, verquik ik we'er:
En als ik vind hoe trouw Gy zijt en goed,
Beschanst de ziel haar we'er met nieuwe moed.
15. Ik weet wel, Heer! (en zeg U dank
Dat ik het waarlijk weet)
Dat uws rijks waarden inne-gank
Is door vel kruis en leed;
Ik weet ook mijns vermoogens nietigheid:
Nogtans 'k wil volgen al-waar Gy my leid.
Geen nood te groot, zoo Gy maar meede gaat;
Geen leed te wreed, zoo Gy maar by en staat.
| |
[pagina 200]
| |
16. 't En is maar slegt soldaaten werk,
Dat ik als nog uit-regt:
Dog die in 't klein is trouw en sterk,
Is U een waarde knegt.
Daar is wel strijd, maar nog niet tot den bloed:
'k Beken 't; dog breng my verder, vind Gy 't goed.
Een goed gemein zoldaat, gebragt te veld,
Heeft hy maar hulp en tijd, wordt vaak een Held.
17. Hoop op uw hulp is de pijlaar
Die 't hert in hoope stijfd.
'k Verbid geen kruis, hoe groot en swaar,
Zoo Gy maar by en blijft.
Maar dat de Geest, die moed van verren geeft,
Naa-by dezelfe moed en meerder heeft;
En 't hert, wanneer my 't kruis bescheerd mogt zijn,
Door 't g'loof zig harde teegen alle pijn.
18. Uw heil'gen op der aard verspreid,
Verspreid en niet bekend,
Weez die ook met uw goedigheid
Genaadiglijk omtrent
Blijf haar geduuriglijk in lijden by,
Op dat haar lijden niet vergeefs en zy;
Op dat haar lijden noit en zy besmet
Met iets dat strijd met des wel-lijdens wet.
|
|