Het lust-hof der zielen, beplant met verscheiden soorten van geestelijke gezangen
(1681)–Claes Stapel– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
Stem: Gelijk de Zal'mander in, &c.1. LAat vorsten op haar eer en magt vry snoeven;
Den geld-gier op zijn goud,
Daar hy zig op vertrouw:
Den Epicuur, in weeld' des vlees zig toeven
En vullen 't lijf ver booven noods behoeven;
Nog kan haar luk niet raaken
De hoogt des heils van 't geen Gods vrienden smaaken.
2. Een need'rig hert van God tot vriend verkooren,
Al word hy klein geagt,
Beguigeld en belagt,
Al schijnd, naa 't oog, hy in den druk te smooren,
Als of hy was tot ramp en leed gebooren,
Dat heeft nog grooter schatten
In 's herten grond als 't aards vernuft kan vatten.
3. In zijn gemoed bezit hy al 't vermaak'lijk,
Dat wellust, eer en schat
Op 't hoogst in haar bevat:
Die zig aan God het eenigst en noozaak'lijk
Een dienst verbind, op hem vertroud volmaaktlijk,
Hoe kan hem vreugd' ontbreeken,
Die al zijn heil agt in Gods gunst te steeken?
4. Daald 's Weerelds eer ten af-grond heel in 't laage,
Hy weet dat hy betrouwd
God, die in agting houd
Haar, die om hem, de schand voor eer graag draagen,
| |
[pagina 162]
| |
En voor zijn eer het alles durven waagen:
Mits hy met lauw're kroonen
Van eer en glans de zulken wil beloonen.
5. Geen grooter staat, als rijks-genood te weezen
Van d' alder-hoogste Heer,
Begunstigd met de eer
Van Kooningen en Priesteren te weezen,
Hier in 't gemoed en 't vol bezit naa deezen.
Dats eer wiens glans en luister,
d' Aardz' eer en glimp verkeeren doet in duister.
6. Of schoon natuur hier alles moet ontbeeren,
Daar 't vlees vermaak in heeft,
Zig koesterd en in leefd,
Die zig gewend herts-togten om te keeren,
Al bied zig kans, zal wel-lust noit begeeren.
O die Gods gunst mag smaaken!
Hy mist hier graag, al 't dartel vlees vermaaken
7. Want 't herte swemd, in over volle weelden,
Als hy al 't groot geneugd,
Van 's eeuwig leevens vreugd,
Door kragt des geests, naa waard' zig kan verbeelden,
Met al het zoet, dat oor en hert oit streelden,
Weg wellust van 't vergank'lijk,
Uw vreugd' is kort, maar deeze duurd onwank'lijk.
8. Mist hy het vast bezit van aardze goeden,
Is arremoed' zijn lot;
Hy steld geen waar genot
In het bezit van aardze over-vloeden,
Die zig alleen naa 't Heemelz kragt te spoeden;
Den glans des gouds moet dooven
| |
[pagina 163]
| |
Door hem, die 't hert vest op dien schat hier booven.
9. Geen rijker word op aarden oit gevonden,
Als die vernoegzaam leefd,
En hoop op schatten heeft,
Die van geen roest, of mot worden verslonden,
Maar eeuwig staa, op wis en vaste gronden.
't Vergank'lijk goed moet wijken
Voor 't eeuwig goed, dat nimmer kan beswijken.
10. Wat moogt gy snoode Weereld dan nog boogen
Op wellust, schat en eer:
Uw grootheid valt ter neer,
Als 't waare goed, eens glinsterd in de oogen,
Verdwijnd in rook uw kragteloos vermoogen,
Regt dwaas, die door 't verkiezen
Van uw genot, het waare goed verliezen.
L.T. |
|