Het lust-hof der zielen, beplant met verscheiden soorten van geestelijke gezangen
(1681)–Claes Stapel– Auteursrechtvrij
[pagina 158]
| |
Zang: Digter die de blinde Weereld, &c.1. LOoze Weereld, die uw strikken zoo behendig open-zet,
Dat de voeten van uw haaters zig begeeven in uw net;
Die uw masker zoo ont-maskerd, dat, schoon gy te schendig liegt,
Door een schoonen schijn van waarheid uw berispers zelfs bedriegt.
2. Die de loogen zoo voor waarheid optooid en aan elck draagt veil,
Dat uw deerlijk ziels-verraaden aan-genoomen word voor heil.
Die Gods-minnaars door uw schalkheid graag zaagt staan ten toon en spot,
Eeven of zy, als uw kind'ren, mee wan-trouden haaren God.
3. Die, of iemand schoon gewaapend, en geharnasd u ten keer
In het veld het hoofd durfd bieden, slaapt hy eens, ligt veld ter neer.
Die den slaaperigen schild-wagt, die niet sneedig op u past,
Eer hy 't weet, heb overwonnen en te jammerlijk verrast.
4. Wat is dog, wat is uw waapen, daar gy elk zoo wis mee treft?
Dat 'er veel van uw gewonden, nauwlijks een weer 't hooft op heft?
| |
[pagina 159]
| |
Anders niet, dan eenen beeker, op-gevuld met voor-spoeds zop,
Daar gy elk van geeft te drinken, en giet gulzig in den kop.
5. Eenen beeker, daar by aardiglijk van buiten op graveert,
Foei armoed' en onvermoogen, gasten by elk een onweerd,
Maar gezeegend voor-spoeds leeven; daar-men meer heeft dan 't behoefd,
En van elk gelieft, getroeteld, en in weeld' door werd getoefd.
6. Deezen kroes, dus op-geheeven en goedgunstig toe-gewenkt,
Maakt, dat al, die 't vaarzjen leezen, graag zijn uit dien kroes gedrenkt;
En om uwes gunsts genieten, want den drank verheugd haar hart,
God en 't eeuwig goed vergeeten; wijl zulk heugen haar maar smart.
7. Dit is, snoode Weereld, 't lok-aas, daar gy 't oog zelfs mee verblind
Van haar, by wien kruis en lijden op het hoogste scheen bemind;
Van haar, by wien Gods gehengen scheen te zijn in 't hert een wet.
Foei my, dat ik mee mijn lippen naa had aan dien kroes gezet.
8. Foei my, dat ik dijn opsmukzel naa voor waarheid had gekeurd,
En my op een weg begeeven, daar-men zagjens heenen sleurd,
Heen sleurd, naa een vergeeten van Gods heilig woords vermaan;
| |
[pagina 160]
| |
Want die van uw nat wil drinken, moet u heel ten dienste staan.
9. Heel ten dienst staan met het herte, lighaam en al zijn verstand,
En de alder-eelste kragten rijzend' uit het ingewand:
Maar dien grooten God der Gooden, zy voor eeuwig eeuwig dank,
Die door gunst my openbaarde 't schaad'lijk voisje van uw zang.
10. Die my 't ooge vlies af-rukte, om te straalen door den mist
Van dijn schaad'lijk zonden dekzel, daar 'k by naa door had vergist;
En my zoo den weg af tuinde, dat ik stil moest blijven staan,
En door 't slingze pads beschouwen, vlijtig my te rug dee gaan.
11. Goede God, die uw genaaden mild hebt op my neer gestord,
Klaar 't gezigte, dat het nimmer weer door haar beneeveld wordt:
Maar dat al haar schalke trecken meer en meer my zijn bekend;
Zoo dat al haar doen en poogen zijn vergeefs op my gewend.
L.T. |
|