Het lust-hof der zielen, beplant met verscheiden soorten van geestelijke gezangen
(1681)–Claes Stapel– AuteursrechtvrijVois: Psalm 16.1. O Heer! hoe is mijn hert zoo zeer ontsteld?
Mijn geest die zugt, en ik ben zeer verslaagen:
Niemand en weet, hoe zeer ik ben gequeld,
Ik gaa, als wond mijn ziele schier vertzaagen?
Want ik en doe geen ding naa mijn genoegen:
Waar toe, o Heer! waar toe zal ik my voegen?
2. Waar heen dat ik my keer, of waar ik wend,
Ik zie niets niet, dan al mijn groove zonden;
Ik zie niets niet, dan smert en groot ellend;
Ik zie niets niet, dan al mijn ziel vol wonden;
Nog zie ik niet, wat ik behoor t' aanschouwen,
Maar waar 't yet, niet, God mogt uit niet, 't al bouwen.
3. Of ik al denk, o Heer! gy zijt zoo goed,
En dat ik leez van al uw groote daaden;
Dat helpt nu niet, al was 't my voormaals zoet,
Want als ik denk aan al mijn groote quaaden;
En als ik denk aan al uw lang verwagten,
Zoo wil mijn ziel van schaamt' al heel versmagten.
4. Ik weet niet wat ik zal begeeren, Heer!
| |
[pagina 51]
| |
Zoo zeldzzaam ben ik in mijn eigen oogen:
Want Gy geefd meer als ik, o Heer! begeer,
Maar mogt ik zijn de alderlaatst' geboogen,
En dat ik mogt u voetbank altijd blijven,
Zoo zou uw geest my staadig moogen drijven.
5. Ik zoud o Heer! wel biegten mijn misdaad;
Maar ik en weet niet waar ik zal beginnen,
't Is t' over veel, en 't heeft nog tal, nog maat,
't En is ook niet te vaaten met mijn zinnen:
Wat raad my dan, in als ben ik verleegen,
Daar is ook niet, of 't is my alles teegen.
6. Hoe lang hebt Gy, o Heer! met my gesloofd,
En my zoo meenigmaal mijn zond vergeeven,
En ik heb U zoo meenigmaal beloofd
Te leiden nu een Euangelijs leeven:
Maar regt verkeerd zoo is 't altijd bevonden,
Ik schaamd my, Heer, ik mag 't schier niet vermonden.
7. Of ik uw graci nu al weerom zogt,
Hoe kond G' U op my ontrouw Mensch verlaaten:
Ik derf 't niet doen, wantik heb wel gedogt,
Wat zal Gods goedheid my dog konnen baaten?
Ik haal maar straf, jaa straf op straf naa dezen:
Hoe zal 't nog gaan, hoe zal 't nog met my weezen;
8. Wat zal ik doen, o Heer! in deze zaak,
My dunkt ik hoor voortaan niet meer te spreeken.
En al mijn tijd te neemen mijn vermaak
In stille zijn, en geern mijn wille breeken,
In eenigheid my zelven heel bepaalen,
Zoo mogt uw geest eens weerom komen daalen.
9. Maar zie dog eens, wat leg ik my al toe,
| |
[pagina 52]
| |
Is 't niet een schand, voor God, en al de zijnen,
Dat zoo een Mensch nog soekt genaat wel hoe!
Daar niet dan quaad en ondeugd uit koomd schijven!
't Waar meer als recht, dat God zijn straf vergroote,
En my in plaatz van graci ging verstooten.
10. Ik geloof niet dan imand is die leeft,
Die zoo voor-weetend, zoo veel heeft gesondigd,
Dit zeid mijn geest, die hier van kennis heeft,
Hoe wel Gods geest my dikmaal heeft verkondigd:
Ziettoe, ziet toe, verzuim niet Gods genaade,
En denk altijd 't exempel van te spaade.
11. En Gy, u God! ik spreek tot uwer eer,
Wat Gy my nu en dan hebt laaten smaaken,
Dat was zoo zoet, en 't rook altijd naa meer,
En 't was daarom, dat ik naa meer zoud haaken;
Og! Had ik dog Gods graci waar genoomen,
Wat mogt ik verr' en wijd al zijn gekoomen.
12. Hoe klaar hebt Gy my 't onderscheid getoond,
Wat van het vleis, of uit geest was gebooren;
Moe dat de deugd, en hoe de zonde loond,
En dat Gy niemand liet te veel bekooren;
Iaa lieve Heer! wat heb ik al genooten?
't Is wonder, Heer! dat 't U noid heeft verdrooten.
13. O Heer! dat Gy in alles niet beweesd
Uw goedig hert, zoo nu en t' allen tijden:
Zoo waar mijn Boom lang uytgeroeid geweest,
Dit moet ik voor de waarheid hier belijden;
Maar dit troost my, uw Vonkjen is gebleeven,
Als Gy dan wild kond Gy we'er 't leeven geeven.
14. Bewaar my slegs, O Heer! voor meerder quaad,
| |
[pagina 53]
| |
En laat my uwen goeden Geest genieten;
En laat my uwen over goeden raad,
In wat voor kruis dog nimmermeer verdrieten:
't Mag zijn wat 't wil, geeft Gy kragt tot verzaaken,
Uw wijsheid kan 't dan nimmer qualijk maaken.
15. Want zonder U, O Heer! is 't alles niet,
Dat weet men niet, dan door verscheiden lijden,
Dat weet hy niet, die meind dat hy wel ziet,
Maar die beproefd is in verscheiden strijden,
Die weet wat meer, die kend de wonder weegen,
Dat 't vleis zijn kruis, is ziel en geeft haar zeegen.
16. O Gy mijn wonder, goed en magtig Heer!
Verlos my van, Gy weet wat voor vianden:
Ontferm u mijns, Gy weet wat ik begeer,
Proef hoe ik 't meen, dit zijn mijn offerhanden:
Ontfang door boet, wat ik U heb ontdraagen,
En laat mijn ziel mijn ontrouw steeds beklaagen.
C. Laakh. |
|