Het lust-hof der zielen, beplant met verscheiden soorten van geestelijke gezangen
(1681)–Claes Stapel– Auteursrechtvrij
[pagina 24]
| |
Stemme: Als 't begintd.1. HOe hijgd mijn ziel amegtig moed!
Van 't eind en vrugt-loos zoeken,
Door al des Heemels heerlijk goed,
Door d' aard en al haar hoekken,
Na 't goed, dat mijn beswijkend hert
Ten vasten zuil zou voegen,
Na 't deel, dat, als het all genoomen werd,
Mijn ziel nog kan genoegen!
O deel! mijn deel, o deel! mijn deel, waar zijt gy dog?
Had Asaph, en Mari my niet geleerd, ik sogt het nog.
2. De Schepzels hadden dies gelijk,
En quamen 't haar' my aan bien:
Dog 't was maar dies gelijk, en slijk,
En stof hoe schoon in 't aanzien.
Veel Vrienden dagten my een rots
Tot s' in den nood begaaven:
Op Heerschappijen was ik moedig trots,
Dog Heerschers zijn maar slaaven,
En waarlijk niet, dan breuklig ried de scepters al,
Een brooze gunst, een booze kunst, my hief en bragt ten val.
3. Wat lagte my de rijkdom toe;
My dagt, daar zoud' ik rusten;
Eerst maakte my het zoekken moe
En stuitte schier mijn lusten;
Al lang gezogt, en kreeg ik niet
| |
[pagina 25]
| |
Daar toe mijn ernst besteed was;
En al gekregen, was het doe wel yet
Daar in mijn ziel te vreed was?
d' Aard was maar aard, en niet meer waard, eer ik het wist
Vloog d' aarde heen, en liet m' alleen den naroep waar! Waar ist?
4. 't Is niet dan enk'le dulligheid
De lust zijn deel te noemen:
Die troond met schijn van zoetigheid;
Maar loond met eeuwig doemen.
De schoonheid is een lieflijk glas,
s' Onbreekt ons in 't genieten.
Gesonde sterkt' en weelderig gewas,
Wat kan ons eer ontschieten?
Wat blinkt haast zinkt, wat gaat haast hinkt, wat smaakt haast stinkt:
En 't blijve vry; mijn lighaam sterft, de ziel het al ontzinkt.
5. Koom Asaph! Segt my wat uw Ziel
Kond' als uw deel vernoegen?
Maria! Wat u soo beviel,
Dat gy u steeds woud voegen
Aan Iesus voeten, en geheel
Dat een' alleen woud leeren?
Dat is ons deel, ons zegen-rijke deel,
Dat niemand ons kan weeren.
't On-eindig onbegreepen goed, dat eenig' Al,
Dat, watter hinkt, en sinkt, en stinkt ons eeuwig troosten zal.
6. Onz God, onz Goed is, die al 't goed
Van d' aarden in sijn magt heeft;
Die, wat hy wil, ons geeft, en doet,
Dat wat hy geeft, sijn kragt heeft;
| |
[pagina 26]
| |
Het weinig, dat hy heeft, is veel,
Die 't vergenoegen meed brengt;
Weet yemand rijker deele dan het deel,
Dat aller rusten vreed brengt?
Ia d' ongeschaapen volheid geeft zig zelf in 't zoet
Van 't schepsel, welker lieflijkheid hy eind'loos rijzen doet.
7. Onz God, onz Goed is: als de schijn
Van alle Goedigheeden
Op aarden ons ontgaan zal zijn,
Is hy onz rust onz vreede;
Onz vriend, om aller vrienden schut
Gemaklijk te verlaaten;
Onz hoogheid, en onwankelbaare stut,
Der booven kroon en staaten;
Ons rijkdom, daar nog moordenaar, nog dief, nog mot
Door breeken, nog by koomen kan, en rooven ons 't genot.
8. Onz God, onz Goed is, en de rust,
Die Schepselen ons booden:
Onz God onz lust is, en het lust
Ons d' aardsche lust te dooden:
Onz Iesus is ons schoon genoeg
O schoonheid! o volmaaktheyd!
By zoo een schoon, dat alles overwoeg,
Is alle schoon mismaaktheid.
Hy zelv, hy zelv, hy zelv, hy zelv is al het goed,
Wat oit ons ziel begeeren kan, of ons vernoegen doet.
9. Spot niet, die dit deel niet en ziet
Met domme lighaams zinnen;
Met ziet, men hoord, men voeld het niet,
Men ziet het maar van binnen:
| |
[pagina 27]
| |
Steek eens 't oog dat u ergerd uit,
Dit 's zigtbaar voor de blinden;
Die d' aarde doof zijn, hooren het geluid;
Die 't al verliezen, vinden
Dit Heil, verr booven alle heil aanzienelijk,
Onzienelijk nogtans, en door 't geloof maar krij gelijk.
10. O! kostelijk geloof! Dat in
Dit pand ons geeft genoegen:
Laat vry de Weereld leggen in
De lust, die na zal wroegen;
Wy zingen onbekommerd heen,
In 't wankelloos vertrouwen;
En vreezen voor geen na-slag van geween,
Die op een rots-steen bouwen.
O! rots, o rust! Doe hert, en lust, en hand, en mond,
Dien gy verzaadigd, U ten dienst staan eeuwig in 't verbond.
Jod V. Lod. |
|