| |
| |
| |
Voor-reeden.
Aen den Gods-dienstige Leeser en Zanger.
NIet zonder groote reeden koomen ons in de boeken van ’t oud’ en nieuwe Verbond allomme voor, niet alleen verscheiden gebooden en aan-maaningen, om Psalmen, Lof-zangen en geestelijke Lieden voor den Heere ende tot leer en vermaaninge van malkanderen te zingen; als Psalm 30:5. 33:1,2,3. 34:4. 47:7. &c. 66:1. 68:5. 33,34. 69:35. 95:1,2. 96:1,2,3. 97:12. 98:1,4. 105:1,2. 106:1. 107:1. 113:1,2. 117:1. 118:1. &c. 134:1,2,3. 135:19,20,21. 136:1,2,3. 145:10,21. 147:1,7. 148. 149:1,2,3. 150. Esai. 5:19. Coll. 3:16. 1.Cor.14:15,28. Jac. 5:13. blijkt, maar ook geen minder voor-beelden der heiligen, die hun met het Gods-dienstig zingen hebben bemoeid; als van de getrouwe dienst-knecht Gods Moses en de kinderen Israels Exod. 15:1. Miriam de Prophetesse vers 21. Debora en Barak Judic. 5:3. Hanna Samuels Moeder 1 Sam.2:1.&c. de Kooning en Propheet David, die, behalven dat hy zich al-tijd des daags en des nachts met zingen en looven beezich heeft ge- | |
| |
houden, als te zien is Psalm 119:164. 42:19. ook zangers in den Tempel Gods heeft gesteld. 1 Par.6:31.&c. 15:16.&c. 25:2,2. 2 Par 29:25. 35:15. Neh. 12:45,46. De Propheet Esaias Cap. 5:1. den Kooning Hiskias Jesai.38:10. De Propheet Jonas Cop. 2?3. de 3 Jongelingen in den vuurigen ooven. Dan. 3:50. De Propheet Habakuk Cap.3. Maria Christus Moeder Luc 1:46. &c. Zacharias de Priester Luc.1:68. Simeon de rechtvaardige Cap.2:18. Iesus Christus onzen Heer zelfs en zijn Discipulen Matth.26:30. Paulus en Sylas de Apostelen Acto.16:25. ende de H. Engelen Esai 6:3. Luc.2:13. Apoc.4:8. Mitsgaaders de verheerlijkte gemeinte in den Heemel. Apoc. 5:9. 7:9. 14:1,2,3.&c. 15:3,4. en Cap.19.
Niet zonder reeden, zeg ik, omdat ’er onder allen de zeede-plichten der Christenen geene is, die zoo wel als ’t heilig zingen overal en dikwils schijnt te pas te koomen, ’t zy de zelve haare opzicht hebben op den dienst, die wy schuldig zijn aan den Heer onze God en Iesus onzen zaalig-maaker, of aan den naasten, of aan ons zelfs; behalven alleen de Kooninklijke hoofd deugd de liefde, die ook gelijk deeze oeffening des gezangs over al en al-tijd te passe komt, en meede noit op houden, maar eeuwig blijven zal.
Want door het Gods-dienstig zingen word de H. naame van den eenigen opperste God, en van Iesus zijne eenig en eerst gebooren Zoon ge-eerd | |
| |
en verheerlijkt, inzonderheid als de gezangen bestaan in gebeeden, lof en dank zeggingen, waar door men hunne heerlijke daaden, uitneemende eigenschappen en alderhoogste waardigheeden verkondigd, roemd en groot-maakt.
Door ’t stichtelijk zingen van des Duivels loos en boosheid, Goodes goedheid, macht en dwaasheid, der zonden loon en leelijkheid, der deugden hoedangheid, vreugd en lieflijkheid, der hellen pijn en schrikkelijkheid en des Heemels volmaakte heerlijkheid en eeuwige vreugde, word den zondaar bekeer, den af-paadige te recht gebracht, den ongereegelde vermaand, den traage aangeprikkeld, den moedelooze opgebeurd, de swakken versterkt, de bedroefde vertroost, den onweetende onderweezen en den yverigen Christen bevestigd aangezet en vuuriger gemaakt. En daar om is ’t dat den Apostel Paulus den geloovigen gebied Eph.5:19. en Coll.3:16. malkanderen te leeren en te vermaanen met Psalmen, Lof-Zangen en geestelijke Lieden,, en David ook in den Tempel heeft geordineerd 1 Par.25:1,2,3. zangers, en die met harpen luiten en cijmbalen zouden (merk wel) propheteeren, dat is, niet alleen den Heere looven en danken, als vers 3. blijkt, maar ook, gelijk Paulus het woord propheteeren 1 Cor.14:3. zelfs verklaard, stichten, vermaanen en vertroosten.
En door ’t aandachtig zingen kan men dik- | |
| |
maals, zoo in ’t verborgen als openbaar, de gestalte zijns herten, in tijden van blijdschap en droefheid, voor den Heer uit-storten, zijn dor en doof gemoed op-wekken en verquikken, zich bequaam maaken tot overdenken van H. stoffe, tot bidden looven danken, en zich in den Heer te verheugen en in de rijkdom zijnder goedheid: Doch alles en alleen door de meede-werkende genaade des H. Geests, die God aan den Godvruchtigen zangers, welken niet en zingen uit losheid, onaandachtigheid en zucht tot ydele leere, maar in needrigheid en een-voudigheid des herten, om God te eeren en hunnen naasten te stichten, of hun zelfs op te wekken, pleegd meede te deelen.
Niet alleen konnen deeze nuttigheeden door het konstig en op-wekkelijk zingen van Psalmen, Lof-zangen en geestelijke Lieden, maar ook door het aandachtig leezen, en in de vergaaderingen den heiligen, gemoedelijk voor-leezen van de zelven, werden bereikt. Want niet yder de gaaf van wel te zingen heeft, of schoon hebbende in allen voizen kundig is.
Jaa men kan ook onder ‘t waar-neemen van zijn tijdlijk beroep of over weg gaande, als wanneer het leezen on-moogelijk is, door het zingen, of reciteren, of by zich zelfs in stilte van buiten op zeggen van eenige fraije gezangen of rijmen (want de geheugenisse die beeter als ’t geen rijmloos gesteld is vatten kan) zich zelfs voeden en verquikken, de ydele in-vallende en | |
| |
om-sweevende gedachten doen verdrijven, en ’t gemoed, dat niet al-tijd even wel gedisponeerd is tot heilge en Heemelsche zaaken te over-leggen, gaande maaken, stoffe tot meditatien verschaffen en om zijn schiet gebeeden en verzuchtingen tot God op te zenden.
Weshalven het my vastelijk toescheen, dat verscheiden der stichtelijkste gezangen, zoo voor deezen, als noit gedrukt uit te keuren, in een bequaame ordre by een te verzaamelen en ten dienst van sijn naasten in ’t licht te geven, geen vergeefze arbeid in den Heere weezen zoud; en ik my ook getroost heb, zoo door veele vrienden als eigen beweegingen, om verscheiden reedenen, aangepord, dit werk by der hand te neemen: waarin ik niet zoo zeer heb geacht op de keurigheid van kunst, als wel de stichtelijkheid van de stof, dien ik booven de kunst waardeerde; om dat de kunst alleen de herzenen, maar de stichtelijke stof het herte bewerkt; en veele dichters, zelfs on-vroomen, wel tot zeekere hoogte van kunst, maar weinige van rechte stichtinge steigeren: doch ’t een by ’t ander koomende, beken ik, dat de kunst aan de heilige stof geen kleine kracht en luister geeft.
Ook heb ik geen onderscheid gemaakt in de Autheuren van wat naam, gezindheid of volk de zelve mochten zijn, alsze anders maar de naam van rechte Christenen konden draagen, God’lijk en Hemels gezind waaren, en onder dat volk | |
| |
sorteerden, die het Lam volgen, waar het ook heenen gaat: door dien ik voor vast en zeeker houde, dat geen bloote opinie, of nette waarheids bevattinge van duistere verschillen, in zonderheid die de mensch beeter noch erger maaken, iets, maar het nieuwe schepsel, de onderhoudinge van Gods gebooden en het leevendige geloof, daadig door de liefde, alleen zal gelden ten daage, als wanneer den Rechter van leevenden en dooden den gantze ring des aardboodems rechten, en aan de belijders zijnes naams niet zoo zeer het verstand als goede werken beloonen zal. God dan geen uit-neemer van persoonen zijnde, maar een iegelijk lievende, die hem vreezd en gerechticheid doet, hield ik het teegendeel, te weeten, onrein te heeten ’t geen God gereinigd heeft, voor een gants stoute vermeetelheid; by zonderlijk als ik uit de inhoud der gezangen, (want aan de vruchten zeid onze Heer matth.7: dat men de boom kennen zal) vermerken konde; de zelven niet zonder bewerkinge des H. Geests en gevoel of bevindinge van de Goddelijke liefde en genaade gedicht te zijn. In dier vougen ziet men dat zelfs de H. Apostelen Petrus, Jacobus en Johannes, pijlaren van Christus gemeente, de rechterhand van gemeenschap gaarne gegeven hebben aan dien, in welken zy de genaade Gods erkenden, schoon anders met haar in eenige zaaken, die ’t weezen van de Gods-dienst niet absolut aan en gaan, verschillen. Gal. 2:9. | |
| |
Hoe veel te meer behooren wy dan met den Apostel Petrus te zeggen: Naadien dan God haar eeven gelijke gaaven gegeeven heeft als ook ons, en geen onderscheid gemaakt tusschen ons en haar, haare herten gereinigd hebbende door ’t geloove, wie zoude ik zijn, dat ik, God zoude weeren? Acto.11:17. met 15:8.
Zijnder onder de zelven eenigen weinigen geweest, die haar naaderhand of merkelijk misgaan hebben, of t’ eenemaal vervloeid zijn, de rijmen en gezangen van hun in een goeden stand gemaakt, zijn daarom niet te verwerpen; in zulken gevalle moet men niet zoo zeer zien van wie, al wat ’er gezegt word; en door haar exempel geleerd worden angstelijk te waaken, en beeter, dan zy, toe te zien. Een Schip op strand is een baaken in Zee: wy zijn alle Menschen van gelijke beweegingen als zy, en worden van de zelven vianden bestreeden, die veel in ’t getal, loos, stout en onvermoeid zijn; en over-sulx moet hem niemand zeeker of gelukkig waanen voor zijn dood.
De God des vreedes, die den grooten vreede Vorst heeft laaten sterven, op dat hy de kinderen Gods, die verstroid waaren, tot een zouden vergaaderen, begenaadige uwe herte ende zinnen met de vreede Gods, die alle verstand te booven gaat; en met de wijsheid, die van booven, zuiver, vreedzaam, bescheiden, gezeggelijk, vol van barmhertigheid is en van | |
| |
goede vruchten, niet partijdelijk oordeelende en ongeveinzd, op dat gy staat naa vreede met allen, die den Heere aanroepen uit een rein herte, maar aldermeest naa de heiligmaakinge, zonder welken niemand den Heere zal zien, en daar op moogt maijen de vrucht der rechtvaardigheid, die in vreede gezaid word, voor de geenen, die de vreede maaken. ’t Welk U E: als hem zelven toe-wenscht
U E. D. verplichten
C.S.
Augustinus zeide dat ’er niets op der Aarde was, ’t welk het Heemelze leeven naader af-beelde, als een gezelschap van Vroome, die den Heere lof zingen: Ende gevraagd zijnde, wat wy in den Heemel zullen doen? Antwoorde, Ons geheele werk zal weezen een gestaadig Hallelujah.
|
|