| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Hoe ik in den stal van de cavallerie-kazerne terecht kom en welke ontvangst ik daar vind. - Ik toon heel wat te durven en houd toespraken tot Gijs en tot zijn kapitein. - Hoe ik slaag in mijn plannen en voor mijn examen. - Er zijn tranen van droefheid, maar ook van vreugde!
Het kostte mij minder moeite, mijn voormaligen dorpsgenoot Gijs de Bruyne te vinden, dan ik gevreesd had. Toen ik zijn naam aan den schildwacht noemde, verwees deze mij naar een sergeant, die in de gang op een stoel zat. Deze vroeg het een anderen onderofficier, die juist kwam aanloopen; en de laatste wist, waar de gezochte te vinden was.
‘De Bruyne is in den stal,’ zei hij mij; en toen ik verlegen rondkeek, was hij zoo vriendelijk een soldaat te gelasten me er heen te brengen. Mijn nieuwe kennis Jacques bleef liever buiten wachten.
Ik ging een breede binnenplaats over en kwam aan den ingang van een langen stal, waarin twee rijen paarden stonden. Tusschen de dieren waren eenige soldaten bezig hun paarden te roskammen, het leder- | |
| |
tuig te poetsen en stroo of hooi aan te dragen. Zij waren meest allen gekleed in een hemd en vuile witte broek, met groote klompen aan de voeten. Ik keek rond, of ik onder al die vreemde gezichten Gijs ontdekken kon, doch tevergeefs.
‘De Bruyne!’ schreeuwde de soldaat, die mij tot hier gebracht had en nu terug wou.
‘Hola!’ antwoordde iemand achter uit den stal. Ik herkende de stem van Gijs.
Op dat oogenblik gevoelde ik een sterke neiging om mijn plan op te geven en er vandoor te gaan. Doch ik deed het niet; met kloppend hart, maar toch met vasten stap liep ik den langen stal door tot aan het andere einde, vanwaar ik de stem van Gijs had gehoord.
En daar stond hij! Hij was weinig veranderd. Had ik hem ontmoet, gekleed in volle uniform, dan zou ik hem mogelijk niet zoo dadelijk herkend hebben; thans in de morsige stalkleeding en op klompen zag hij er weinig anders uit dan ik hem meermalen op het veld of bij het tolhek op ons dorp had gezien.
Gijs was bezig zijn paard te roskammen. Hij kwam van achter het dier vandaan, met den borstel in de hand. Toen hij mij zag, kwam er een trek van sterke verbazing op zijn gezicht. 't Was, of hij zijn oogen niet vertrouwde, want hij kwam een stap naderbij, wat bij mij grooten lust verwekte om een stap achterwaarts te doen.
Ik had vooraf overdacht, wat ik zeggen zou en dat als 't ware van buiten geleerd en herhaaldelijk in stilte opgezegd.
| |
| |
‘Kom,’ moedigde ik mijzelf aan, ‘begin nu!’ Doch ik zei niets: alles wat ik zeggen wou, was geheel uit mijn geheugen weggewischt. Ik stond daar met den mond vol tanden.
En toch, hoe mooi had ik alles overlegd!
‘De Bruyne,’ wilde ik beginnen - want Gijs te zeggen deugde heelemaal niet - ‘De Bruyne, ik kom hier als vriend en niet als vijand. Laat onze oude twist geheel vergeten zijn. Willen wij elkander de vriendenhand reiken?’
En zoo voort. Een mooie redevoering had ik bedacht, die Gijs zeker zou moeten treffen en......... ik bracht geen woord uit! 't Was vreeselijk!
Gijs verbrak het eerst de stilte.
‘Wat kom jij hier doen?’ vroeg hij, en hij legde een onaangenamen nadruk op dat jij.
Nu moest ik toch spreken.........
‘Je moeder is ziek!’
Dat waren de eenige woorden, die ik uitbracht. Doch hoe kort die uitdrukking ook was, ze had meer uitwerking dan een lange redevoering had kunnen hebben. Die uitwerking verraste en verschrikte mij zelfs.
Gijs werd doodsbleek, stond eensklaps vlak voor mij, en greep me bij den arm.
‘Wat zeg je daar?’ vroeg hij. Zijn stem klonk heesch en hij bracht zijn gelaat dicht bij het mijne.
Vreemd! Alle vrees, die ik tot nu toe gevoeld had, verdween thans, nu het gevaarlijk oogenblik gekomen was. Ik trok mijn arm niet terug, hoewel hij me stevig kneep en, zonder opzet zeker, nogal pijn deed. Ook keek ik hem rustig in 't gezicht en ging voort:
| |
| |
‘Ja, je moeder is zeer ziek en zij verlangt erg naar je. Zij is al zieker en zieker geworden in den laatsten tijd en daarom heb ik haar beloofd, dat ik jou dit zou gaan vertellen. Zij zou zoo graag een brief van je gehad hebben, maar je hebt geen enkelen keer geschreven. Dat is niet mooi van je, Gijs!’
Ik stond zelf verbaasd over mijn moed. Durfde ik zóó iets tegen Gijs zeggen? Doch terwijl ik sprak, had ik steeds de oude zieke vrouw voor mijn oogen, zooals ze daar in de bedstee lag, klagende over haar zoon, die ‘een onverschillige’ was.
Gijs had mij losgelaten en zich omgekeerd. Hij leunde tegen zijn paard en hield de hand onder het hoofd. Hij zei niets en toonde ook door geen enkel teeken, dat hij naar mij luisterde. Doch ik ging voort, steeds voort met hem te spreken over zijn moeder, die ziek was. Waar ik de woorden vandaan haalde, weet ik niet; en ik zou later ook niet in staat zijn geweest na te vertellen, wat ik op dat oogenblik zooal zeide. 't Was heel iets anders dan de mooie redevoering, die ik vooraf van buiten geleerd had en waaraan ik thans heelemaal niet meer dacht.
Eindelijk keerde Gijs zich om. Hij zag nog bleek en zijn oogen waren rood, alsof hij er hard in gewreven had.
‘Jacob,’ sprak hij en het was, alsof ik een heel andere stem hoorde dan die mij eerst gevraagd had, wat ik kwam doen: ‘Jacob, zou moeder......... sterven?’
‘Ik weet het niet, Gijs,’ zei ik, ‘ze is erg ziek, maar kan toch nog wel beter worden. En dat zal ze zeker doen ook, denk ik, als ze jou maar weer eens ziet, Gijs.’
| |
| |
‘Ik zal het doen, Jacob,’ antwoordde Gijs, ‘en mag ik dan met jou meegaan?’
Verbeeld je, die groote kerel vroeg, of hij met mij meemocht! Als mijn kameraden dat eens gehoord hadden!
‘Graag,’ zei ik; ‘maar ik ga pas overmorgen, zie je, eer niet, tenminste als mijn examen goed afloopt.’
‘Goed,’ zei Gijs, ‘dan ga ik mee. Ik kan toch niet vóór morgenochtend verlof vragen, als de kapitein komt. Ik hoop maar, dat hij niet weigert.’ Bij de laatste woorden kwam er een zucht over zijn lippen.
‘Waarom zou hij weigeren?’ vroeg ik verschrikt; want dit denkbeeld was nog geheel niet bij me opgekomen.
‘Och,’ zei Gijs aarzelend, ‘ik heb al een paar malen straf gehad, zie je en.........’ Hij voltooide zijn zin niet.
‘Nu,’ zei ik, ‘dat zal wel in orde komen. Vraag het maar eens goed en zeg, dat je naar je moeder wilt.’
Gijs beloofde dat en wij scheidden met een vriendelijken handdruk, - hoe was 't mogelijk! - na nog afgesproken te hebben, dat ik den volgenden avond op denzelfden tijd zou terugkomen, om den uitslag van zijn verzoek te vernemen.
Op straat vond ik mijn wegwijzer Jacques, die wel wat ongeduldig scheen geworden. Toch was hij zoo vriendelijk mij nog enkele mooie straten met fraaie winkels te laten zien. Daarna keerden wij naar het logement terug, waar ik mij tijdig ter ruste begaf.
De tweede dag van het examen was in vele opzichten gelijk aan den eersten. Weer werden 's middags ver- | |
| |
scheidene jongelui naar huis gezonden, zoodat er slechts een klein troepje voor den derden dag overbleef. Ik mocht den volgenden dag terugkomen.
Na het middagmaal begaf ik mij weer naar de kazerne, nogmaals begeleid door den jongeheer Jacques, want alleen zou ik den weg niet gevonden hebben. Hij verzocht me, thans niet zoo lang weg te blijven, dan konden wij nog naar het Bosch wandelen, waar muziek was dien avond. Ik beloofde spoed te maken en stapte vrijmoedig voorbij den schildwacht en over de binnenplaats den stal binnen. Ik liep door tot achter in den stal, waar ik Gijs den vorigen dag gevonden had. Hoeveel geruster gevoelde ik mij thans!
Tot mijn verwondering zag ik Gijs niet, vóór ik vlak bij zijn paard gekomen was. Toen werd ik hem gewaar. Hij zat op een voederkist, met de elleboog op de knieën en het hoofd in de handen. Hoewel hij mijn stap gemakkelijk had kunnen hooren, keek hij niet op, voor ik zijn naam noemde. Toen lichtte hij het hoofd op en keek mij aan. Ik schrikte van zijn treurig gezicht. Onmiddellijk begreep ik, wat er gaande was.
‘Geen verlof?’ vroeg ik.
Hij schudde het hoofd. Toen begon hij eensklaps te schreien, lang en hevig met half gesmoorde snikken, die zijn groot lichaam deden schudden, terwijl de tranen tusschen zijn vingers door druppelden.
Ik was ontsteld. Een man te zien schreien, heb ik ook op later leeftijd een treurig gezicht gevonden; doch hoe moest het mij toen treffen!
Ik keek rond, of geen der andere soldaten hem zag. Maar de stal was bijna geheel verlaten; slechts aan het
| |
| |
Hij keek niet op, voor ik zijn naam noemde....
| |
| |
andere einde waren enkelen bezig, zonder op ons te letten.
Ik trad op Gijs toe, maar kon niet spreken. Zwijgend legde ik de hand op zijn schouder. Ook mijn oogen werden vochtig.
Geruimen tijd stond ik zoo naast hem, terwijl hij op de kist zat en zijn tranen den vrijen loop liet. Ik dacht onderwijl aan die oude vrouw, die zoo vast op mijn belofte vertrouwde en met verlangen naar den dag van morgen uitzag, als ik haar zoon bij haar brengen zou. Hoe zou zij de teleurstelling dragen!
‘Gijs,’ zei ik, ‘zou er niets meer aan te doen zijn?’
Hij schudde het hoofd; eerst zwijgend, doch eindelijk begon hij te spreken.
‘'t Is mijn eigen schuld! Ik ben een ruwe, onverschillige kerel! Ik heb al driemaal straf gehad en nu wou de kapitein mij geen verlof geven! Ik verdiende het niet, zei hij; en hij had gelijk. Ik verdien het niet, om mijn moeder te gaan zien! Hij heeft gelijk! Ik ben voor moeder ook altijd onverschillig en slecht geweest, dat ben ik. Altijd! Zoo'n kerel verdient niet, dat hij naar zijn moeder mag gaan, die misschien...... sterven zal!’
Weer drukte hij de handen voor het gelaat en vloeiden zijn tranen. Ik zweeg. Wat kon ik zeggen?
‘Jacob,’ begon hij weer, ‘wil je wat voor me doen? Ja, niet waar? Neem dan dit zakje met geld mee en geef het aan moeder. 't Is het overschot van mijn handgeld. Je zult het haar wel geven, hè? En zeg haar dan, dat ik erg graag zou gekomen zijn, erg graag, maar......’
Hij kon niet verder spreken.
| |
| |
‘Gijs,’ zei ik en een plan rees in mijn binnenste op, dat mij zelf bijna onuitvoerbaar voorkwam, ‘is je kapitein nog hier? En zou ik hem kunnen spreken?’
‘Ja, dat denk ik wel,’ zei Gijs, verwonderd over mijn vraag. ‘Maar wat wou je doen?’
‘Laat mij maar begaan,’ zei ik vastberaden. ‘Als jij me den weg maar wijst.’
Gijs scheen mij maar half te begrijpen, doch hij voldeed aan mijn verzoek. Eerst waschte hij zich 't gelaat in een stalemmer met water en toen ging hij mij voor door gangen en portalen, trappen op en zalen over, tot wij eindelijk voor een gesloten deur stilhielden.
‘Blijf hier nu even wachten,’ zei ik. Toen klopte ik aan.
‘Binnen!’ riep een stem. Ik trad de kamer in, waar ik een officier van middelbaren leeftijd aan een schrijftafel zag zitten. Hij keek mij verwonderd, doch niet onvriendelijk aan en vroeg wat ik wenschte.
Door het tooneel, dat voorafgegaan was, was ik in een bijzonderen gemoedstoestand geraakt. Zeker zou ik op een anderen tijd niet gedurfd hebben, wat ik thans ging doen; doch de hevige droefheid van Gijs had op mij zulk een sterken indruk gemaakt, dat een vurig verlangen mij bezielde, hem te helpen. En dit verlangen verdreef alle beschroomdheid en jongensachtige verlegenheid. Bovendien zette de vriendelijkheid van den officier me dadelijk op mijn gemak. Terwijl ik nog een oogenblik zweeg en naar mijn woorden zocht, wenkte hij me met een handgebaar te gaan zitten.
Toen begon ik den kapitein de gansche eenvoudige geschiedenis te vertellen, eerst nog wat haperend en
| |
| |
stootend, doch spoedig sprak ik geregeld door. Ik verhaalde van de oude arme vrouw op het kleine Zeeuwsche dorpje, die ziek geworden was en thans zoo verlangde, om haar eenigen zoon bij zich te zien. Ik zei, dat ik haar beloofd had, haar zoon te gaan opzoeken en van de ziekte zijner moeder te vertellen. Ik verhaalde, hoe gaarne Gijs thans met mij mee was gegaan en hoe het hem speet, dat hij geen verlof kon krijgen. En ten slotte sprak ik over de droefheid van de oude vrouw, die er vast op rekende, dat ik haar zoon meebrengen zou en die zeker veel zieker zou worden, als zij thans zulk een teleurstelling ondervond. Bij de gedachte aan het oogenblik, dat ik alleen, zonder Gijs, bij de oude Griet de kamer zou binnentreden, voelde ik, dat mij de tranen in de oogen kwamen.
Eindelijk hield ik op, want ik had alles gezegd, wat ik zeggen kon. De kapitein had mij zwijgend aangehoord, zonder mij een enkele maal in de rede te vallen. Hij keek mij voortdurend aan; doch daarbij stonden zijn oogen zoo vriendelijk, dat ik van mijn kant vol vertrouwen naar hem opzag.
Toen ik uitgesproken had, bladerde hij eenige oogenblikken in een groot boek, dat voor hem lag. Toen keek hij me glimlachend aan en zei:
‘Is die Gijs in de buurt?’
‘Hij staat in de gang, kapitein,’ antwoordde ik.
‘Roep hem eens hier.’
Ik deed de deur open en wenkte Gijs, dien ik nog op dezelfde plaats zag, waar ik hem gelaten had. Toen Gijs voor de geopende deur stond, bracht hij de hand aan de politiemuts en bleef zoo onbeweeglijk staan.
| |
| |
‘Vrijwilliger De Bruijne,’ sprak de kapitein en zijn stem klonk barsch en streng, heel anders dan toen hij tot mij sprak, ‘ik geef je driemaal vier-en-twintig uren verlof. Morgen kun je gaan. Begrepen?’
‘Dank u, kapitein!’ was al wat Gijs zei, terwijl hij in dezelfde houding staan bleef.
‘Verdiend heb je 't niet; maar deze jongen heeft 't voor je gekregen. Bedank er hem voor, De Bruijne!’
‘Ja, kapitein!’ zei Gijs.
‘En nu, ingerukt!’ klonk het bevel, en Gijs verdween.
Ik stond op en bedankte den officier voor zijn vriendelijkheid. Deze vroeg mij nog een en ander: mijn naam, leeftijd, wat ik worden wilde, enz. - en toen gaf hij mij vriendelijk de hand en wenschte me goede reis.
Beneden in de gang vond ik Gijs. Wat zag de kerel er heel anders uit dan een halfuur geleden! Zijn gezicht straalde; hij kwam op mij toe, greep me bij de hand en schudde ze zoo, dat ik blij was, toen hij me weer losliet.
Wij spraken het noodige af voor den volgenden dag en toen ging ik heen.
Mijn wegwijzer Jacques, dien ik op straat weervond, was boos, en hij had er ook wel reden toe. 't Was te laat geworden voor de muziek in het Bosch, meende hij; doch toen wij in de volgende straat op de klok konden zien, viel 't hem nogal mee en stelde hij voor, toch even te gaan luisteren.
Ik wilde wel. Wij liepen stevig door en kwamen spoedig langs de Maliebaan in het Haagsche Bosch, waar
| |
| |
bij ‘de Tent’ de kapel der grenadiers en jagers schoone muziekstukken uitvoerde.
Wat was het mooi in het dichte bosch en hoe genoot ik van de heerlijke muziek! Wij keerden eerst terug, toen het geheel donker was en het laatste muziekstuk was afgespeeld.
Den volgenden dag was het examen te twaalf uren afgeloopen. Nog een tiental werd afgewezen en aan de overigen - waaronder ik behoorde! - werd medegedeeld, dat zij geslaagd waren en op de Rijkskweekschool te Haarlem als leerlingen zouden worden opgenomen. Wij konden thans ook heengaan en zouden later de noodige mededeelingen over de post ontvangen. De lessen zouden met 1 September beginnen, zoodat wij ons tegen dien tijd maar gereed moesten houden.
Wat waren we gelukkig, wij geslaagden!
Wij snelden gezamenlijk naar het telegraafkantoor. Daar kregen de telegrafisten het druk; zooveel gelijkluidende telegrammen, alle met het woord ‘Geslaagd!’ Alleen de onderteekening en het adres verschilden.
Toen ging ik naar ‘De Zon.’ Daar vond ik Gijs reeds op mij wachtende. Hij zag er in zijn nette uniform kranig uit en ik was niet weinig trotsch op mijn reismakker. Hij verheugde zich zeer in mijn geluk en feliciteerde mij hartelijk.
Ik bestelde brood en koffie en noodigde hem, mee te eten; doch hij bedankte, hij had pas het middagmaal in de kazerne gebruikt. Een glas bier nam hij gaarne aan.
Toen ik den inwendigen mensch versterkt had met een paar broodjes met vleesch en een kop koffie, vroeg
| |
| |
ik de rekening - was ik al niet op en top een volleerd reiziger? - en betaalde, waarbij ik den bediende een fooitje gaf, die daarop beleefd: ‘Dank u, mijnheer!’ zei.
Daarop nam ik afscheid van mijn Haagschen naamgenoot en vertrokken wij naar het station. Wilden wij dien eigen dag nog thuiskomen, dan dienden we de geheele reis per spoor af te leggen. Dit was dan ook ons plan. Natuurlijk reisden we derde klasse en Gijs had als militair het voorrecht slechts de halve vracht te moeten betalen.
Hoe snel legt het stoomros de afstanden af; en toch, hoe lang duurt de reis, wanneer men vurig naar het einde verlangt. Zoo was het met ons beiden. Gijs verlangde natuurlijk naar zijn moeder; en ik? Hoezeer wenschte ik reeds aan het einde der reis te zijn, om mondeling de gelukkige tijding te bevestigen, die de telegraafbode zeker reeds gebracht had! Zou er iemand aan het station zijn?
Vader waarschijnlijk wel, hoewel hij er natuurlijk een goed eind voor moest loopen, want het naaste spoorwegstation was in het stadje, waar wij schoolgingen. Ons dorp lag niet aan den spoorweg.
Mijn reismakker en ik praatten onderweg over allerlei dingen. Ik leerde Gijs thans beter kennen dan ik ooit gedaan had. Hij was toch niet zoo ruw en onhebbelijk, als ik steeds van hem gedacht had. Of hield hij zich thans maar zoo? Neen, ik geloof, dat hij een goed hart bezat en 't hem wezenlijk speet, dat hij zoo menigmaal ‘dwars en onverschillig’ was geweest. Dat hij toch veel van zijn moeder hield, al had hij dit vroeger
| |
| |
weinig getoond, daaraan twijfelde ik thans niet meer. Voortdurend sprak hij over haar en telkens weer begon hij met woorden van dank, waaraan ik dan maar zoo spoedig mogelijk een eind maakte, door over iets anders te gaan praten.
Eindelijk waren wij er! De trein stond nauwelijks stil, of het portier werd geopend en we sprongen uit den wagon. Ik had goed geraden: vader was aan den trein, doch niet alleen; ook mijn beide makkers waren meegekomen. Dat vond ik recht vriendelijk. Vader en de Japen feliciteerden mij hartelijk; doch wat keken vooral de laatsten vreemd op, toen ze mijn reismakker zagen. Eerst hadden ze geen erg in hem en herkenden hem niet; doch toen wij het perron verlieten en onder een lantaarn doorgingen, ontving ik van beide jongens een duw in den rug en klonk in mijn beide ooren tegelijk op fluisterenden toon de verbaasde vraag: ‘Is dat Gijs?’
Ik knikte lachend van ja, doch zei niets. Zij moesten nu maar geduld oefenen, tot we alleen waren.
Dat hun dit moeielijk viel, zag ik wel; maar er was niets aan te doen. Doch toen we eenmaal buiten de stad waren, verliet Gijs ons, daar wij blijkbaar niet hard genoeg liepen naar zijn zin. Hij ging ons vooruit en nam zulke groote passen, dat hij het dorp zeker wel tien minuten eerder bereikt zal hebben dan wij.
Wat had ik veel te vertellen! We waren het dorp genaderd, eer ik het wist.
Toen we bij het huisje van ‘ouwe Griet’ kwamen, zag ik licht door de luiken schemeren.
‘Och vader,’ zei ik, ‘loop asjeblieft zachtjes door.
| |
| |
Ik wil hier even binnengaan, maar kom dadelijk achteraan.’
Vader en mijn beide makkers gingen verder. Ik lichtte de klink van de deur op en trad de donkere gang binnen. Tastend zocht ik den weg naar de kamerdeur en toen ik die gevonden en de deur geopend had, bleef ik een oogenblik staan.
Dat was een mooi gezicht!
In de bedstede lag de oude vrouw, oogenschijnlijk nog meer vervallen dan toen ik haar vier dagen geleden verliet; doch haar gezicht stond thans zóó gelukkig en haar oogen straalden van zulk een blijdschap, dat mijn hart warm werd van vreugde en de tranen mij in de oogen kwamen, alleen door haar aan te zien.
En vóór de bedstede, op zijn knieën, lag haar zoon, en hij hield de beide handen zijner moeder vast, alsof hij ze nooit meer loslaten zou. En daarbij keek hij haar aan met zulk een liefde in de oogen, dat hij op dat oogenblik niets meer geleek op den ruwen Gijs, van wien zijn moeder gezegd had, dat hij ‘een onverschillige’ was.
Ik deed een stap vooruit en toen zagen ze naar mij om.
Gijs sprong op, greep mij bij de hand en bracht me bij het bed zijner moeder.
De woorden van dankbaarheid, die toen in de kamer door deze twee eenvoudige menschen tot mij gesproken werden, heb ik trouw in mijn hart opgenomen en ze daarin zorgvuldig bewaard. Nimmer heb ik die woorden aan mijn nieuwsgierige makkers of aan anderen oververteld.
Doch vergeten zal ik ze nooit!
|
|