Drie kwajongens
(1922)–Jacob Stamperius– Auteursrecht onbekend
[pagina 115]
| |
Hoofdstuk IX.Hoe ik aan ‘ouwe Griet’ meer beloof, dan ik misschien zal kunnen volbrengen. - Hoe ik gekust word en daarna de reis naar Den Haag onderneem. - Hoe ik mijn reismakkers spoedig verlies, doch kennis maak met een verfranschten naamgenoot, die mij brengt, waar ik wezen moet.
Eindelijk brak de morgen van mijn vertrek aan. De heer Verburg, die mij tegelijk met zijn zoontje naar den Haag zou brengen, had met vader afgesproken, dat wij de reis tot Rotterdam met de stoomboot zouden doen, en verder met het spoor natuurlijk. Ik had dien nacht slecht geslapen, wat anders mijn gewoonte niet was. Doch er was thans ook wel reden toe geweest. Het vooruitzicht van de groote reis, de angst voor het examen en ten slotte een belofte, die ik den avond te voren had afgelegd: dit alles te zamen had mij lang wakker doen liggen, terwijl later onrustige droomen telkens mijn slaap hadden gestoord. Vooral wat ik daar het laatste noemde, de belofte, die ik aan oude Griet had gedaan, woog mij zwaar op het hart. | |
[pagina 116]
| |
Ziehier, wat er gebeurd was. 's Avonds vóór mijn vertrek was ik op uitdrukkelijk verzoek van moeder thuis gebleven en had al pratende met de huisgenooten dien avond doorgebracht. Doch niet geheel. Want even wilde ik er toch uit en zonder te zeggen, waarheen ik ging, doch met de belofte spoedig terug te wezen, was ik de deur uitgeloopen naar.... oude Griet. Ik had haar na de eerste maal, waarvan ik in het vorige hoofdstuk heb gesproken, meermalen bezocht; bijna iederen avond was ik er heen geweest en had haar een schotel eten gebracht. Mijn kameraden wisten daar niets van. Met hen had ik niet over Griet gesproken en ook de reden van onze vechtpartij was niet weer ter sprake gekomen. Wel zou ik den volgenden morgen gaarne aan Jacob van den schipper bekend hebben, dat ik thans zelf gemeen en leelijk vond, wat ik den avond te voren had gedaan; doch valsche schaamte had de woorden op mijn lippen teruggehouden, en later was er heelemaal geen aanleiding meer toe geweest. Trouwens, mijn makkers spraken ook nergens meer van en schenen het voorval spoedig geheel vergeten te hebben. Met mij was dit niet het geval. Uit een gevoel van oprechten spijt had ik dien avond de gelegenheid aangegrepen, om Griet wel te doen en op die wijze het leed, dat ik haar gedaan had, eenigszins te vergoeden. En ook de volgende avonden had ik steeds aan moeder verzocht, mij het eten te laten wegbrengen. Meermalen had ik bij zulke gelegenheden lange gesprekken gevoerd met de arme, oude vrouw, in wie ik op deze wijze levendig belang ging stellen. | |
[pagina 117]
| |
Vooral over haar zoon sprak zij veel en het was voor mij, jeugdigen knaap, een eigenaardig verschijnsel te zien, hoeveel de moeder nog van haar grooten ruwen jongen hield, hoewel zij zich bitter over zijn onverschilligheid en liefdeloosheid te beklagen had. Ook den laatsten avond, toen ik haar nog even bezocht, liep ons gesprek grootendeels over Gijs. Nog had hij niet geschreven. En de arme moeder, die haar ongesteldheid steeds voelde toenemen, klaagde, dat haar kind haar geheel vergat en haar zeker wel nimmer weer zou zien. ‘En als hij dan bericht krijgt, dat zijn moeder dood is,’ sprak zij met bevende stem, ‘zal hij er misschien spijt van hebben; maar dan is het te laat, te laat!’ Zij schudde het oude grijze hoofd zachtjes heen en weer en herhaalde nog eens: ‘Dan is het te laat, te laat!’ ‘Hoor eens, Griet,’ zei ik, ‘ik wil je wat beloven; maar dan moet jij mij ook een belofte doen.’ Griet hield het hoofd op en keek mij met haar doffe oogen aan. Zij begreep niet wat ik zei; maar toen ik vervolgde, begon zij langzamerhand te verstaan en riepen mijn woorden in haar oogen een flikkering van hoop te voorschijn. ‘Griet,’ zei ik, ‘ik reis morgen naar Den Haag, waar je zoon in garnizoen ligt; en morgenavond zal ik naar de kazerne gaan om hem te vertellen, dat zijn moeder ziek is en......’ ‘Meen je 't? Zou je dàt willen doen, jongeheer Jacob?’ En ze vatte mijn beide handen in de hare en hield | |
[pagina 118]
| |
ze krampachtig vast, alsof zij zich op die wijze aan mijn belofte moest vastklemmen. ‘Ja,’ vervolgde ik, ‘en dan zal ik Gijs zeggen, dat hij dadelijk verlof moet vragen om zijn moeder te bezoeken en dan breng ik hem over drie dagen mee; wat zeg je daarvan?’ De oude vrouw kon niet spreken, zij schreide slechts en drukte mijn handen, die ik niet terugtrok. ‘Maar zou hij verlof krijgen?’ vroeg ze eindelijk, met een mengeling van hoop en twijfel. ‘Wel zeker krijgt hij verlof,’ zei ik met een beslistheid die haar geheel geruststelde. ‘O, jongeheer Jacob, wat......’ doch ik viel haar in de rede. ‘Maar Griet,’ zei ik, ‘nu moet je mij ook wat beloven; anders doe ik het niet, hoor!’ ‘Wat dan?’ vroeg ze, terwijl ze mij aankeek; en alsof haar eensklaps wat inviel, vervolgde zij: ‘Wil je een chocola-sigaar of wat stroopballetjes? Ze liggen boven in die latafel: neem er maar uit, zooveel als je wilt, jongeheer Jacob.’ ‘Welneen, Griet!’ zei ik en ik had grooten lust om boos te worden; ‘dat meen ik niet. Ik bedoel alleen, dat je mij beloven moet, die drie dagen vroolijk en opgeruimd te wezen en goed te eten. Als Gijs dan komt, ben je al half beter en de andere helft maakt hij gezond. Dan ben je weer heelemaal klaar, Griet.’ ‘Ik zal het doen, jongeheer Jacob, ik zal het gerust doen, hoor.’ zei Griet en ze begon nu al even te lachen. ‘Nu, dag Griet,’ sprak ik, opstaande, ‘hou je maar goed, hoor!’ | |
[pagina 119]
| |
‘Dag jongeheer Jacob, goede reis, en duizendmaal dank voor de vreugde, die je een oude vrouw aandoet.’ ‘Nu, reken er op,’ riep ik nog, toen ik al bij de deur was, ‘ik breng Gijs mee terug!’ Daarop was ik naar huis gegaan en had verder tegen niemand over deze zaak een woord gesproken. Doch terwijl ik te bed lag, was ik over mijn belofte gaan nadenken. Had ik niet te veel gezegd; had ik niet meer beloofd, dan ik zou kunnen volbrengen? Hoe zou ik Gijs vinden in zoo'n groote stad? Ik wist niet anders van hem, dan dat hij huzaar was en hoe hij heette. En als ik hem vond, zou ik dan met hem mogen spreken? En zou ik dat durven? Zou de ruwe boosaardige kerel, die zeker een hekel aan mij had, mij laten uitpraten? Zou hij mij niet dadelijk, als hij mij zag, bij den kraag nemen en een pak slaag toedienen? Met schrik dacht ik nog aan den vreeselijken vuistslag, die mij tegen den grond geworpen en waarvan mijn rechteroog dagen lang de kenteekenen gedragen had. Ik had zijn moeder beloofd, hem mee te brengen. Maar zou Gijs dat willen? Hij was zoo ruw en onverschillig: zou hij wel eens verlof willen vragen, omdat zijn moeder ziek was? Misschien kon het oude mensch hem niets schelen; hij had wel niet geschreven ook! Al deze en nog andere vragen spookten door mijn brein en beletten me, spoedig den slaap te vatten. 's Morgens, toen het tijd was om op te staan, was ik slecht uitgerust. | |
[pagina 120]
| |
Doch de drukte van het aanstaande vertrek deed dit spoedig vergeten. Welke vermaningen kreeg ik al mee! En hoe werd ik gekust door moeder en de zusters! Op 't laatst verzette ik er mij tegen uit al mijn macht; want ik was op dat vele gezoen volstrekt niet gesteld. Piet drukte mij zóó stevig de hand, dat ik van pijn stond te trappelen en liet mij niet los, eer hij mij de belofte had afgedwongen, een presentje voor hem mee te brengen. Eindelijk was het oogenblik van vertrek daar. De omnibus naderde en hield bij het tolhek stil. De heer Verburg stak het hoofd uit het raampje en wenkte mij; de koetsier steeg af en opende het portier. Nog een handdruk, nog een drietal onvermijdelijke kussen en ik sprong in den wagen. En voort ging het!
Van de reis naar Den Haag wensch ik thans niet te vertellen, en ook over hetgeen mij in die schoone, groote stad wedervoer, zal ik kort zijn.Ga naar voetnoot1) Wij logeerden in het hôtel ‘de Zon,’ waar we 's avonds aankwamen. Den volgenden morgen trokken wij naar het examen-lokaal, waar we den geheelen dag onze kennis - och, hoe gering was die nog! - moesten luchten. 's Middags te vier uren was het eerste deel van het examen afgeloopen en werd er dadelijk aan verscheidene jongelieden meegedeeld, dat zij den volgenden dag niet behoefden terug te komen. Zij waren afgewezen en konden naar huis gaan. Ongelukkig behoorde tot hen ook mijn reismakker, de jongeheer Ver- | |
[pagina 121]
| |
burg. Zijn vader, die ons aan het examenlokaal kwam afhalen, was verbazend boos; doch dit veranderde aan de zaak niemendal. Wij gingen naar ons logement, waar de heer Verburg dadelijk de rekening vroeg voor zich en zijn zoon en toen onmiddellijk vertrok, zonder eerst aan het middagmaal deel te nemen, dat reeds gereed stond. Wat mij betreft, ik schoof spoedig aan de tafel en liet mij de soep en daarna de aardappelen met vleesch en groente benevens de pudding, die achterna kwam, heerlijk smaken. Ik was eerst wel wat bedeesd, doch een heer, die aan dezelfde groote tafel naast mij zat, moedigde mij telkens aan, toe te tasten. Dat deed ik dan ook en het smaakte me best. Ten slotte kreeg ik nog een grooten sinaasappel, welke mij door een bediende heel deftig op een schaaltje werd aangeboden. Toen de maaltijd afgeloopen was, ging ik bij het raam zitten, om te kijken naar al de drukte en beweging van de groote stad, welke mij zoo vreemd was. De heer, naast wien ik aan tafel gezeten had en die met zijn zoon voor 't zelfde doel naar Den Haag gekomen was als ik, kwam naar mij toe en vroeg, of ik lust had met hem naar Scheveningen te rijden. Ik bedankte, want de belofte, aan oude Griet gedaan, moest ik dien avond ten uitvoer brengen. De vriendelijke heer drong er nog even op aan, en het kostte me waarlijk moeite genoeg om bij mijn besluit te blijven. Hoe heerlijk zou het zijn. Scheveningen te zien en de Noordzee! Doch ik hield vol en de heer vertrok. Ik bleef nog een oogenblikje zitten en dacht er over | |
[pagina 122]
| |
na, wat mij te doen stond. Toen ik een bepaald plan gevormd had, ging ik op een der bedienden toe en vroeg hem, of hij me den weg naar de kazerne beduiden kon. ‘Waar de huzaren wonen,’ voegde ik er bij. ‘O, u meent de cavallerie-kazerne,’ zei de kellner. ‘Ja,’ en hij zette een bedenkelijk gezicht, ‘dat is een heel eind en moeilijk te wijzen. Is u hier onbekend?’ ‘Ik ben nooit in Den Haag geweest,’ was mijn antwoord. ‘'t Is moeilijk, heel moeilijk,’ sprak de man weer. ‘Kunt u me tenminste niet een eind wijzen; dan vraag ik maar weer,’ zei ik ongeduldig. ‘Wat wil de jongeheer?’ vroeg een heer, die thans naderbij kwam. Het was, zooals ik bemerkte, de eigenaar van het hôtel ‘de Zon.’ Ik herhaalde mijn verzoek. ‘U zult het niet vinden,’ sprak deze. ‘Doch wacht eens, ik zal eens kijken, of mijn zoon Jacques thuis is. Die zal u wel brengen, waar u wezen moet.’ Een oogenblik later kwam een magere bleeke jongeheer, ongeveer van mijn leeftijd, de eetzaal binnen. Hij was dadelijk bereid, me te vergezellen. Wij stapten de straat op en waren spoedig in een druk gesprek, wat mij niet belette goed rond te kijken en mijn oogen den kost te geven. Dat wij naamgenooten waren, wisten we al spoedig, al werd zijn naam dan ook op Fransche manier geschreven en uitgesproken. ‘Dat doen we hier in Den Haag allemaal,’ zei hij. ‘Jacob klinkt zoo plat en boersch!’ Ik zei, dat ik daar nooit last van gehad had, doch | |
[pagina 123]
| |
verzweeg maar, dat men er bij ons meestal Jaap van maakte: hoe boersch zou hij dat wel niet gevonden hebben! Eindelijk waren wij aan de kazerne. |
|