| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Hoe de vraag ‘Wat zullen wij worden?’ beantwoord werd. - Hoe ik een streek uithaalde, die mijn kameraden slecht beviel. - Hoe ouwe Griet haar maaltijd op het bed hield en ik bekennen moest, ‘dat het gemeen was.’
Het duurde geruimen tijd, eer wij er toe kwamen, weder aan grappen of ‘kwajongensstreken’ te denken. Wel spraken wij de volgende dagen af en toe over hetgeen er op dien drukken Woensdag was voorgevallen en lachten we nog al eens over de buitengewone manier, waarop Jaap van den dominee Kees een tand getrokken had; doch ons hoofd was zoozeer vervuld van andere en ernstige dingen, dat wij geen tijd konden vinden om opnieuw onzen onuitputtelijken voorraad ‘malligheden’ - zooals moeder ze noemde - aan te spreken.
Wat was het dan, dat ons zoo ernstig bezighield?
Onze toekomst.
De vraag: ‘Wat zullen wij worden?’ was thans niet voor de eerste maal aan de orde gesteld. Reeds vele malen was de zaak door onze ouders, en door ons,
| |
| |
besproken. Doch thans voor de eerste maal was er een stellig antwoord op die vraag gegeven; een antwoord, dat voor ons drieën van groot gewicht was.
Het werd ook tijd. Niet, dat wij reeds zóó oud waren, dat een beroepskeuze niet langer kon uitgesteld worden; maar wij hadden met de zomervacantie, die thans zeer nabij was, de hoogste klasse van de school doorloopen. Er moest dus nu beslist worden, of wij nog een jaar op dezelfde school zouden blijven, in welk geval wij de hoogste klasse nogmaals doorloopen moesten - iets, waar wij drieën bijster op tegen hadden. Gelukkig waren onze ouders hierin met ons van hetzelfde gevoelen, wat wij lang niet van alle punten konden zeggen.
Wat was thans besloten?
Mijn kameraden zouden het toelatingsexamen afleggen voor de Hoogere-Burgerschool in dezelfde stad, waar wij school gingen. Liep dat examen goed af, dan zouden zij ook een pet met zilveren bies krijgen, zooals destijds door alle ‘hoogere burgers’ in de stad gedragen werd. Doch wat van meer beteekenis was: dan zouden zij gelegenheid hebben zich verder voor het door en voor hen gekozen beroep te bekwamen.
Jacob van den schipper zou op de Hoogere-Burgerschool blijven, tot hij haar met diploma voor goed afgelegd eindexamen kon verlaten, om daarna te trachten, bij 's Rijks-Waterstaat geplaatst te worden als opzichter over de waterwerken, sluizen en zeeweringen, in Zeeland of elders.
Jacob van den dominee wenschte slechts een paar jaren op de Hoogere-Burgerschool te blijven, om dan
| |
| |
op een Gymnasium in een grootere stad over te gaan. Had hij die inrichting doorloopen, dan zou hij student worden op een of andere Hoogeschool. Hij wenschte geneesheer te worden.
En ik?
Voor mij zou de verandering, zoo de plannen slaagden ten minste, het grootst zijn. Bleven mijn makkers bij elkander, ik zou van hen gescheiden worden. Mijn ouders wenschten, en ik met hen, dat ik tot onderwijzer zou worden opgeleid. Om daartoe te geraken, kon ik verschillende wegen inslaan. Een goede weg was, dat ik trachtte geplaatst te worden op een Rijkskweekschool, waar jongelieden tot onderwijzer worden gevormd. Maar dan moest ik naar de open plaatsen dingen met vele anderen; want er waren vrij wat meer liefhebbers, dan er op de inrichting geplaatst konden worden. Een vergelijkend examen zou beslissen, wie onder allen de besten waren en die alleen zouden worden aangenomen. Dat vergelijkend examen zou drie dagen duren en in 's-Gravenhage worden gehouden. Het zou in de vacantie plaats hebben.
Hoewel mijn ouders er zeer tegen op zagen, mij alleen die reis te laten doen, zag vader volstrekt geen mogelijkheid, mij te vergezellen. Wel bood broer Piet zich aan, om mee te gaan, doch tot mijn groot genoegen nam vader dit voorstel niet aan, daar hij terecht begreep, dat Piet in het reizen even onervaren was als ik. Tot vaders vreugde echter - niet tot de mijne! - verklaarde iemand, wiens zoontje dezelfde reis en met hetzelfde doel moest maken als ik, zich bereid mij mee te nemen. Hij zou zijn zoon vergezellen en wilde mij
| |
| |
gaarne, op verzoek van vader, onder zijn hoede nemen.
Zoo was dus die zaak geschikt. Mijn makkers waren jaloersch op mij: zij hadden ook gaarne zulk een groote reis gedaan. Doch jammer genoeg voor hen, het toelatings-examen voor de Hoogere Burgerschool werd natuurlijk in die school zelf gehouden; en de reis daarheen was hun niet onbekend. De Hoogere-Burgerschool stond dicht bij den ingang van het stadje, zoodat wij het gebouw dagelijks passeerden.
Was het wonder, dat ons hoofd verscheidene dagen lang te zeer vervuld was met al deze plannen, om aan iets anders te denken? Wanneer wij 's morgens naar de stad gingen en des avonds als wij terugkeerden, liepen wij zoo stemmig en bedaard als oude heeren, terwijl onze gezichten zoo ernstig stonden, alsof wij ministers waren, die over de belangen van het dierbaar vaderland beraadslaagden.
Doch op een avond, dat wij weder naar ons dorp terugkeerden - het was een paar dagen voor de vacantie en slechts een week voor mijn reis naar Den Haag - viel mij eensklaps iets in.
‘Jaap,’ zei ik tot mijn naamgenoot, den domineeszoon, ‘wanneer zul je dat plannetje eindelijk eens uitvoeren?’
‘Welk plannetje?’
‘Wel, tegen Gijs. Je weet immers nog wel van dien Woensdagmiddag, 't is nu al vijf weken geleden, geloof ik.........’
‘Ja, dat wordt overmorgen al zes weken,’ merkte Jacob van den schipper op.
| |
| |
‘Toen,’ vervolgde ik, ‘Gijs je pannetje heeft stukgegooid, heb jij gezegd, dat je een middel wist om dien kerel eens goed te pakken te nemen. Weet je dat niet meer?’
‘O, wel zeker,’ antwoordde de aangesprokene, ‘maar van dat plannetje heb ik nooit meer gesproken, om een goede, geldige reden.’
‘Zoo, welke reden dan?’ vroeg ik.
‘Eenvoudig deze, dat Gijs twee dagen later ons dorp verlaten heeft en soldaat geworden is.’
‘Is 't waar?’ vroeg ik verbaasd.
‘Ja,’ voegde Jacob van den schipper er aan toe. ‘Hij heeft geteekend als vrijwilliger. Wist je dat niet? Waar ligt hij ook?’
‘In Den Haag, meen ik,’ antwoordde Jacob van den dominee. ‘Hij is bij de huzaren.’
‘Daar wist ik niets van,’ zei ik. ‘Ja, dan kunnen wij hem niet meer te pakken krijgen, dien leelijkert, die mij zoo lang met een blauw oog heeft laten loopen. En wat doet zijn moeder nu?’
‘Niets,’ zei Jacob van den dominee. ‘Wat zou ouwe Griet doen? Ze leeft nu geheel alleen in haar huisje, geloof ik.’
Juist waren wij tot vóór de woning van de oude Griet genaderd.
Hoe ik er toe kwam, weet ik niet; doch eensklaps rees de lust in mij op, om op de oude vrouw te wreken, wat haar zoon mij had aangedaan. Zonder iets tegen de anderen te zeggen, liep ik op het huisje toe, sloeg met mijn beide vuisten zoo hard ik kon op de ramen, greep daarna de klink van de deur en wierp deze met
| |
| |
zooveel geweld open, dat het huisje er van dreunde.
Toen liep ik hard weg.
Verwonderd, dat mijn kameraden mij niet volgden, - als er één wegliep, was steeds gewoonte dat de anderen onmiddellijk meedraafden - hield ik na eenige oogenblikken stand en keek om. Mijn makkers waren midden op den weg blijven staan en keken naar het huisje. Niemand kwam naar buiten. Toen ging Jacob van den dominee er heen en deed de deur, die ik opengeworpen had, weer dicht. Daarna kwamen zij samen op mij af. Toen ze bij mij waren, zeiden ze niets en ik zweeg ook. Zoo liepen we stilzwijgend door.
Wat was het, dat de ‘aardigheid’, die ik over ouwe Griet zeggen wou, terughield, alsof ze mij in de keel bleef steken? Waarom zwegen we toch allen? Dat kon ik niet langer verdragen.
‘Wat scheelt jelui?’ vroeg ik op gemaakt luchtigen toon; doch ik keek mijn makkers niet aan.
Het antwoord bleef een oogenblik uit. Toen zei Jacob van den schipper:
‘Ik vind het gemeen, ziedaar!’
‘Wat?’ vroeg ik, hoewel ik zeer goed wist, wat hij bedoelde.
‘Wat jij zooeven gedaan hebt,’ was het antwoord.
‘Wat gaat jou dat aan?’ bromde ik.
‘'t Is gemeen,’ hield de ander vol, ‘en laf is 't ook.’
‘Pas op je woorden!’ dreigde ik, boos.
‘Ja, nu je weet dat Gijs weg is, nu durf je: dat is laf,’ sprak Jacob van den schipper weer.
‘Zeg dat nog eens!’ riep ik, terwijl ik dreigend vóór hem ging staan.
| |
| |
‘Laf en gemeen!’ riep de ander.
Op 't zelfde oogenblik ontving hij van mij een klap in 't gezicht, die raak was.
Geen tien tellens later lagen wij op den grond en rolden heen en weer, nu de een boven, dan de ander. Jacob van den dominee bleef het gevecht kalm staan aankijken en zei alleen af en toe ‘bravo!’, wanneer een klap of stomp goed aankwam.
Ik was de sterkste, doch mijn tegenstander was vlugger dan ik. In den regel won ik het toch van hem, doch ditmaal moest ik het onderspit delven. Hij kreeg mij goed onder en ging schrijlings op mij zitten; toen was ik machteloos en moest mij overwonnen verklaren.
‘Geef je 't op?’ hijgde Jaap van den schipper, terwijl hij zijn vuisten op mijn borst zette.
Ik deed nog een poging, om hem van mij af te werpen. Toen dit mislukte, bromde ik:
‘Ik geef het op. Laat nu los!’
‘Eerst bekennen, dat het een gemeene streek van je was,’ kreeg ik ten antwoord.
‘Ik wil niet!’ zei ik.
‘Dan blijf je onder!’
Toen spande ik al mijn krachten in, om los te komen. Het lukte, ik wierp mijn tegenstander op zij en sprong overeind.
Ook Jaap van den schipper stond op. Een oogenblik keken we elkander aan, besluiteloos of we 't gevecht zouden hervatten. Doch Jacob van den dominee kwam tusschenbeiden en zei tot mijn tegenstander:
‘Schei nu maar uit. Hij heeft genoeg, hoor! Of wou je met mij ook vechten? Want ik vond 't ook gemeen.’
| |
| |
Dit laatste werd uittartend gezegd, zoodat ik grooten lust gevoelde, hem ook eens bij den kraag te pakken. Doch ik deed het niet. Wij sloegen ons wat af - gelukkig was de grond droog - en liepen voort.
Een oogenblik later waren we bij de brug, waar we scheidden, ditmaal zonder een woord te spreken.
Ik was verbazend uit mijn humeur en gaf dadelijk mijn zuster een onbeleefd antwoord, toen zij vroeg, hoe mijn kleeren en gezicht zoo vuil kwamen.
‘Dat raakt je niet!’ bromde ik en liep naar achteren om mij te wasschen. Toen nam ik den kleerborstel en schuierde mij een beetje af.
‘Laat mij dat eens doen, beleefde jongeheer!’ zei mijn zuster en wilde me den schuier afnemen; doch ik verkoos dat niet en ging voort mijzelf te reinigen, zoo goed en kwaad het ging.
Toen trad ik de achterkamer binnen en zette mij aan de tafel, waarop de warme spijs reeds stond te dampen.
Ik at zeer weinig. Het was, of iedere brok me in de keel wilde blijven steken. Daarbij klonk voortdurend de stem van Jacob van den schipper me in de ooren:
‘Het was gemeen! Zeg, dat het gemeen was!’
Ik wilde die stem niet langer hooren en rammelde duchtig met mijn vork en lepel; doch dat hielp niet.
‘Het was gemeen!’ tikte de klok aan den muur naast me.
‘Het was gemeen!’ ratelden de breinaalden van moeder, die tegenover me zat.
‘Het was gemeen!’ kraste de pen van Piet, die een rekening voor vader zat uit te schrijven.
| |
| |
Ik legde vork en lepel neer.
‘Heb je al genoeg?’ vroeg moeder. Ik knikte toestemmend en zei op knorrigen toon:
‘Waarom is er toch zoo ontzaglijk veel eten gekookt vandaag? Ik ben niet uitgehongerd!’
‘Ho, ventje,’ zei mijn jongste zuster; ‘dat is ook niet alles voor jou bestemd.’
‘Voor wie dan?’ vroeg ik.
‘Voor nieuwsgierig Aagje,’ kreeg ik plagend ten antwoord. Doch moeder sprak:
‘'t Is voor de oude Griet de Bruijne, Jacob.’
‘Heeft die dat noodig?’ was mijn vraag.
‘Ja,’ zei moeder, ‘het oude mensch ligt al eenige dagen ziek te bed. Zij heeft het zeer arm.’
‘Waarom is haar Gijs ook onder dienst gegaan?’ vroeg mijn oudste zuster. ‘Hij was toch eenige zoon en behoefde geen soldaat te worden?’
‘Hij heeft geteekend,’ sprak moeder. ‘'t Is een onverschillige jongen, die Gijs. In plaats van bij zijn moeder te blijven en haar te onderhouden, is hij er vandoor gegaan. Nu is zij ziek en kan al dagen lang niet werken.’
‘Hij heeft al zijn handgeld meegenomen,’ zei Piet, ‘zonder aan zijn moeder een cent achter te laten.’
‘Als 't mensch gezond is, kan ze haar eigen kost nog wel verdienen,’ voegde moeder er bij; ‘maar thans is het treurig met haar gesteld.’
Ik hoorde dit alles stilzwijgend aan; doch nog sterker dan zooeven klonk mij de stem van mijn makker in de ooren:
‘Het was gemeen! Zeg, dat het gemeen was!’
| |
| |
‘Kom,’ zei mijn oudste zuster, ‘ik zal haar dit maar eens brengen; daar heeft ze voor een paar dagen genoeg aan.’
Ik nam een snel besluit.
‘Laat mij het wegbrengen,’ zei ik; en opstaande, stak ik de hand naar den schotel uit.
‘Jij?’ vroeg mijn zuster verbaasd. ‘Dat zijn we niet van je gewoon.’
‘Geef maar hier,’ sprak ik en terwijl ik haar den schotel afnam, stapte ik de kamer uit en ging naar de voordeur.
‘Wacht even!’ riep moeder. ‘Doe er een servet overheen, anders is het dadelijk koud.’
‘En zoo lachen de menschen je nog uit,’ voegde Piet er bij.
Die opmerking stak me wel wat. Zou men mij uitlachen, als ik zoo over het dorp liep? Ik gaf den schotel haastig over; doch toen moeder er een doek om gewikkeld had, was ik gerust. Thans kon niemand zien, wat ik droeg.
En wat kwam het er ook eigenlijk op aan?
Toen ik in de gang kwam, viel mij eensklaps wat in. Ik zette den schotel even neer en wipte haastig de trap op, naar mijn slaapkamertje. Uit mijn kastje, dat mijn boeken en verdere eigendommen bevatte, nam ik een papiertje, waarin vijf dubbeltjes gewikkeld waren - mijn met moeite opgespaard weekgeld van vijf weken aaneen, waarmee ik een bijzonder plannetje had - en stak ik het bij me. Toen naar beneden, den schotel opgenomen en haastig de deur uit!
Toen ik aan het huisje van oude Griet de Bruijne
| |
| |
kwam, opende ik zonder complimenten, naar dorpsgewoonte, de deur en stapte de gang in en vandaar in het eenige vertrek, waaruit de woning bestond. Bij mijn binnentreden bewoog zich iets in een bedstede, waarvan de deuren openstonden; en een zwakke stem, trillend en versleten van ouderdom vroeg:
‘Wie is daar?’
Ik trad op de bedstee toe en zette den schotel op een stoel er voor neer.
‘Compliment van moeder,’ zei ik, ‘en ze laat vragen hoe 't met je gaat.’
En meteen knoopte ik den doek los. De oude keek met begeerige oogen naar den schotel. Het scheen mij toe, dat haar ziekte nog niet zóó hevig was, of het gezicht van de warme spijzen wekte een gezonden eetlust op.
‘'t Gaat nogal, 't gaat nog al, jongeheer Jacob,’ sprak het oudje, en ze voegde er bij: ‘Ga toch even zitten, asjeblieft, jongeheer Jacob.’
Ik zette mij op den tweeden stoel naast het bed. Eigenlijk ware ik liefst maar dadelijk heengegaan, want ik voelde me niet bijzonder op mijn gemak. Maar ik wilde het geld nog overgeven en wist niet goed, hoe dat aan te leggen.
‘Wat ben je goed voor een oude vrouw, jongeheer Jacob,’ sprak Griet weer, terwijl ze den schotel bij zich op bed nam en het bord, dat de spijs dekte, op zij legde. Ze hield haar puntigen neus boven den schotel en snoof met blijkbaar genot den geur van het eten op.
‘Och, jongeheer Jacob,’ begon ze weer, ‘wil je even wat voor me doen?’
| |
| |
‘Jawel, Griet,’ zei ik, ‘wat wou je?’
‘Geef me dan eens een vork uit de lade van de tafel, jongeheer Jacob,’ sprak ze en toen ik aan haar verzoek voldeed:
‘Dank je wel, jongeheer Jacob, dank je wel.’
Toen begon ze haastig te eten, als iemand die lang honger geleden heeft. 't Was geen smakelijk gezicht, de oude vrouw met haar vork te zien rondpikken in den schotel. Haar bevende handen pikten dikwijls mis en op weg naar den tandeloozen mond verloor ze geregeld meer dan de helft van de spijs, die dan weer in den schotel terugviel.
‘Wat ben je toch goed, jongeheer Jacob,’ begon ze weer, terwijl ze haar vork een oogenblik liet rusten; ‘jij bent heel anders dan die gemeene kwajongens.’
‘Welke kwajongens?’ vroeg ik, terwijl ik opzettelijk wat achteruitschoof, zoodat de vrouw mijn gezicht niet zien kon.
‘Ik weet het niet,’ was haar antwoord. ‘Maar gemeen is het toch, een oude vrouw zoo te plagen.’
‘Wat hebben ze dan gedaan?’ vroeg ik weer, nog een weinig achteruit schuivende.
‘Och, jongeheer Jacob, ze hebben op de ruiten geslagen en de deur opengesmeten met zoo'n geweld, dat ik dacht, dat me een beroerte op het lijf viel. Och, och, ik sliep net een beetje en schrikte zoo geweldig, dat ik wel een halfuur lag te beven, jongeheer Jacob. Is dat nu niet gemeen?’
‘Ja,’ antwoordde ik - en het was of mijn vrienden vóór me stonden en ik hen vlak in 't gezicht keek - ‘ja, dat was erg gemeen!’
| |
| |
Meteen stond ik op, ging naar de tafel en legde daarop het papiertje met de dubbeltjes. De oude vrouw was weer aan het eten gegaan en zag niet, wat ik deed.
‘Morgen zal moeder den schotel wel laten halen,’ zei ik, terwijl ik naar de deur ging.
‘Goed hoor, jongeheer Jacob, heel goed. En dank je nog wel, jongeheer Jacob, dank je vriendelijk, hoor; en je moeder ook.’
Ik stond reeds met de kruk van de kamerdeur in de hand, toen me nog wat inviel.
‘Hoe gaat het met Gijs?’
‘Och, jongeheer Jacob, dat is erg, heel erg!’ antwoordde Griet met een klaaglijke stem.
‘Hoe zoo?’ vroeg ik en kwam weer even naderbij. ‘Is Gijs dan ziek? Heb je bericht ontvangen?’
‘Och neen, jongeheer Jacob, dat meen ik niet. Gijs zal wel gezond wezen, denk ik; maar ik weet er niets van. Niets heeft hij nog van zich laten hooren. En hij kan toch wel schrijven. Ik heb het hem nog zóó gevraagd, toen hij wegging. Gijs, zei ik, schrijf nou spoedig eens een papieren brief, dan kan kleine Bet van hiernaast hem voorlezen. Maar Gijs is een onverschillige, jongeheer Jacob, Gijs is een onverschillige. 't Is zonde, dat zijn moeder het zeggen moet.’
En de oude vrouw had de vork neergelegd en schudde het grijze hoofd gedurig heen en weer, terwijl tranen langs de gerimpelde wangen rolden en in den schotel vielen.
‘Kom, kom, Griet,’ zei ik, ‘Gijs zal wel gauw schrijven.’ En meteen ging ik weer naar de deur.
| |
| |
‘Ik hoop het, jongeheer Jacob,’ klaagde de oude. ‘'t Is mijn eenig kind en toch is hij van mij weggegaan. 't Is hard, erg hard, jongeheer Jacob, voor een oude moeder, om alleen achter te blijven.’
‘Nu Griet, hoû je maar goed, hoor en beterschap!’
Met deze woorden stapte ik de deur uit en hoorde nog een ‘dankje wel, jongeheer Jacob!’ toen ik al op straat stond.
‘En hoe was het met Griet?’ vroeg moeder, toen ik thuis kwam.
‘Erg ziek is ze niet, geloof ik; maar 't mensch is doodarm en lijkt wel half uitgehongerd,’ was mijn antwoord.
‘Nu, zoo erg zal 't wel niet wezen,’ zei moeder, ‘want er zijn meer menschen op 't dorp, die om haar denken. Maar we zullen haar toch alle dagen eten brengen, zoolang ze ziek is.’
Ik ging aan mijn huiswerk voor den volgenden dag. Het vlotte best, want ik was opgewekt en tevreden over mijzelf. En als men in een goede stemming is, gaat het studeeren als van een leiën dakje.
|
|