Drie kwajongens
(1922)–Jacob Stamperius– Auteursrecht onbekend
[pagina 82]
| |
Hoofdstuk VII.Hoe wij een maal van krabben met gekookte eieren bereiden wilden en wat er van terecht kwam. - O, die Gijs! - Hoe wij een ekster vingen, doch de premie ons ontging. - Hoe Jacob van den dominee den veldwachter van zijn tandpijn genas, doch tot dank op de vlucht werd gejaagd.
‘Laten we maken, dat we weg komen!’ zei Jacob van den dominee. En meteen nam hij zijn buis op, dat hij zoo duchtig als bluschwerktuig had gebruikt. Het zag er vrij gehavend uit. Het was zwart en vuil van den rook en de asch en toonde op een paar plaatsen ook leelijke brandwonden. Vooral de voering had veel geleden, en in een der zijpanden was een gat gebrand, groot genoeg om er de vuist door te steken. ‘Enfin, 't is gelukkig een oud buis, dat ik al lang niet anders draag dan op de middagen, als we samen er op uit gaan. 't Komt er niet op aan.’ Hij zei dit met een gezicht, dat wel wat met zijn woorden in tegenspraak was; en ik vermoed, dat hij toch een standje van zijn mama verwachtte, al was het buis oud en weinig waard. | |
[pagina 83]
| |
‘Hoe zullen we gaan?’ vroeg ik. ‘Naar huis?’ ‘Nog niet,’ zei Jacob van den schipper. ‘'t Is nog te vroeg; en 't is ook beter, dat men ons niet van dezen kant ziet komen.’ ‘Laten we door de sloot baden en naar de Schelde gaan,’ stelde Jacob van den dominee voor. Zoo gezegd, zoo gedaan. Wij trokken schoenen en kousen uit, stroopten de broek zoo hoog mogelijk op en stapten dwars door de sloot, die niet heel diep was. Aan de andere zijde gekomen, trokken wij onze plunje weer spoedig aan. ‘Waar zijn de eieren?’ vroeg ik. ‘Drommels, die heb ik vergeten,’ zei Jaap van den schipper, die juist met moeite zijn schoenen, welke nog vochtig waren, aangetrokken had. In een oogenblik stond hij weer op bloote voeten, waadde door de sloot, rende door 't gras naar de plaats, waar hij de eieren had neergelegd en was in minder dan geen tijd weer bij ons. Jacob van den dominee had zijn pannetje, dat van het vuur niet geleden had, aan een touwtje op den rug gehangen. Snel stapten wij nu voort, dwars door het weiland, tot we aan een tweede sloot kwamen, die smal genoeg was om over te springen. Toen langs een aardappelveld, aan 't einde waarvan we met een vlonder op den zandweg kwamen, die ons spoedig aan den Scheldedijk bracht. Aan de andere zijde van den zandweg, op eenigen afstand, was een man aan het werk. Hij hield op met werken, toen hij ons zag en bleef ons geruimen tijd staan nakijken. | |
[pagina 84]
| |
‘Wie is dat?’ vroeg ik; doch geen van ons kon den arbeider op dien afstand herkennen. ‘'t Lijkt in de verte Gijs de Bruyne wel,’ zei Jacob van den dominee; doch zeker wist hij 't ook niet en wij liepen voort, zonder verder aan den man te denken. Daar waren we aan de Schelde. Op een draf liepen we tegen den hoogen, steilen dijk op. Boven gekomen stonden we een oogenblik hijgend stil en lieten onze blikken over het water weiden. Wat een schoon gezicht levert een breede stroom toch op! Aan weerszijden, zoover men zien kon, water, niets dan water. Recht vóór ons, aan de overzijde, zagen we flauw weder land. De torens der dorpen, die zelf geheel verscholen bleven, staken even boven de kruin van den hoogen dijk uit. Het water was glad en blonk helder in den zonneschijn. De stroom was bedekt met tal van schepen, wier witte en bruine zeilen scherp tegen de helderblauwe lucht afstaken. Het was vloed en de golfjes kabbelden lustig tegen de steenen glooiing van den dijk. Welk een frischheid woei ons van het water te gemoet en verkoelde ons verhit gelaat! Door eenzelfde gedachte gedreven, trokken wij haastig al onze kleeren uit, klauterden over de ongelijke steenen en plasten een oogenblik later in 't frissche nat. Wat een genot! Gevaarlijk was het baden op deze plaats volstrekt niet, al was de Schelde ook breed. Zacht glooiend liep de zandige bodem af, langzaam dieper wordende. Tot aan ons midden in het water staande, sprongen en | |
[pagina 85]
| |
speelden we, alsof we in het zilte nat geboren waren. Wij joegen elkander na, grepen elkaar bij de haren en duwden elkander onder water of sloegen en plonsten, dat ons de droppels om de ooren spatten. ‘Au, wat is dat?’ schreeuwde Jacob van den dominee eensklaps en hij danste op één been in het water rond, terwijl hij het andere zoo hoog mogelijk ophief. Wij lachten om zijn kluchtig, pijnlijk gezicht en kwamen haastig naderbij. ‘Wat scheelt je?’ vroeg ik. ‘O, voel eens even, er zit wat aan mijn voet! Help me toch!’ Ik greep naar zijn voet, dien hij mij onder water toestak. Wat was dat? Ik greep stevig toe, deed een ruk, die mijn makker nog een kreet van pijn ontlokte en...... bracht een groote krab boven water, die zich met haar geduchte scharen aan zijn teenen had vastgegrepen. Voorzichtig hield ik het dier bij het achterste gedeelte, zoodat het mij met zijn knijpers niet bereiken kon. ‘Een krab!’ riep Jacob van den schipper. ‘Laten we die koken en opeten!’ Dat was een uitmuntend idee. Op deze wijze konden we ons toch vergasten op een waterbewoner, al was het dan ook geen baars of blei. Wij waadden naar den wal en kleedden ons haastig aan. Toen wat hout en droog gras bij elkaar gezocht, om weer een vuurtje aan te leggen. Dat het vuur zich thans niet verspreiden kon, daar zorgden wij wel voor. Eenige groote ongelijke steenen van de dijkglooiing stapelden wij naast en op elkaar en legden daartusschen onze brand- | |
[pagina 86]
| |
stof. Dat werd een uitmuntende haard. Er was hout genoeg te vinden, aangespoeld door den stroom en voldoende gedroogd door de zon. Al spoedig vlamde ons vuur helder op. Wij vulden het pannetje gedeeltelijk met water en legden daarin de krab. Het zou niet de eerste maal zijn, dat wij dit voor velen vreemde kostje, dat in smaak veel op gekookte kreeft gelijkt, proefden. Meermalen hadden wij gekookte krabben gegeten, zoowel als garnalen, mosselen, alikruiken en wat de Schelde al meer voor eetbare bewoners opleverde. Het water begon warm te worden. ‘Laten we er ook de eieren in doen,’ stelde ik voor. ‘Eerst moet het water koken,’ zei Jacob van den schipper. ‘Dan doen wij ze er vijf minuten lang in en niet langer, anders worden ze te hard.’ ‘Heb jij een horloge?’ vroeg ik. ‘Als we tot driehonderd tellen,’ was het antwoord, ‘dan zal dat niet veel van vijf minuten verschillen.’ ‘Ik houd wel van harde eieren,’ merkte Jaap van den dominee op. ‘Doe ze er nu maar in, het water kookt.’ Dit was werkelijk zoo. Vroolijk spatte en borrelde het water in de steenen pan omhoog. De krab, die al rood begon te worden, lag op den bodem van de pan. ‘Hoe lang zou die wel moeten koken?’ vroeg ik; maar Jacob van den schipper had juist de eieren voorzichtig in het water laten zakken en begon hardop te tellen. Zacht telden wij mee en keken, terwijl we met ons | |
[pagina 87]
| |
drieën om het vuur gehurkt zaten, aandachtig naar het geweldig kokende water. Daar gebeurde eensklaps iets verschrikkelijks. Een groote steen vloog rakelings langs onze hoofden en viel juist in het pannetje. Het kokende water spatte ons in het gezicht, de pan brak in stukken en onze van steenen gebouwde haard stortte ineen. Wij sprongen op en keken om ons heen. Op den dijk stond een man met een tweeden steen in de hand, gereed ook dien op ons af te slingeren. Het was Gijs. Hij wierp den steen, doch zonder te raken. Toen stormde hij met een luiden schreeuw op ons af. Doch eer hij bij ons was, hadden wij onze bezinning herkregen en waren op de vlucht geslagen. In weinige oogenblikken waren we ver genoeg van hem verwijderd om niet te vreezen, dat hij ons krijgen zou. Wel zette hij 't ook op een loopen en volgde ons een eind langs den dijk; doch als hij meende ons te kunnen inhalen, vergiste hij zich zeer. We waren daarop gerust en vermoeiden ons niet meer dan noodig was. Spoedig gaf hij dan ook den wedloop op en bleef staan. De vloeken en verwenschingen, die hij ons naschreeuwde, werden door ons met weinig lieflijke benamingen beantwoord. Jacob van den schipper, die de moedigste van ons drieën was, stelde voor om terug te keeren en onzen vijand aan te vallen. Doch wij anderen durfden niet; en ik geloof, dat de voorsteller het zelf ook maar half meende. 't Was wel wat veel gewaagd, zoo'n grooten kerel! Langs een omweg togen wij thans naar het dorp. | |
[pagina 88]
| |
In heel wat woorden gaven wij aan onzen toorn tegen Gijs lucht en allerlei wraakzuchtige plannen werden geopperd, doch als onuitvoerbaar dadelijk weer verworpen. Maar we zouden wraak nemen, dat was zeker. ‘Ik weet een plannetje,’ zei Jacob van den dominee. ‘Wat dan?’ vroegen wij anderen te gelijk. ‘Stil maar,’ was het antwoord, ‘morgenochtend zal ik het zeggen en morgenavond voeren wij het uit.’ Zoo wandelden we verder en hadden spoedig langs den Achterweg het dorp weer bereikt. De weg leidde ons langs een sloot, waarover hier en daar planken voerden, die toegang gaven tot de verschillende tuinen, welke achter de woningen lagen. Een der grootste tuinen was die achter ons huis. Eigenlijk was het een dubbele tuin, want de twee deelen waren door den Achterweg gescheiden. ‘Kijk, daar loopt een ekster!’ riep Jacob van den schipper en wees op een vogel, die in 't achtergedeelte van onzen tuin tusschen de hoog opgegroeide snijboonen rondhuppelde. ‘Jongens,’ zei Jaap van den dominee, ‘als we dien beet konden krijgen, hadden wij een dubbeltje verdiend!’ ‘Dood of levend!’ zei ik, ‘we moeten hem hebben. Laten we eerst steenen zoeken en dan van drie kanten er op los!’ Spoedig hadden we elk een paar flinke steenen in de hand. Toen liepen we over de plank, ik opende het hekje en zachtjes gingen we den tuin in. De ekster was een oogenblik onzichtbaar; toen kwam hij eensklaps van tusschen de snijboonen dicht bij ons te voor- | |
[pagina 89]
| |
schijn. Het beest scheen volstrekt niet schuw te zijn, want toen het ons zag, vloog het niet weg. Wij wierpen te gelijk en...... de ekster tuimelde een paar maal over den kop en bleef daarna stil liggen. Wij raapten den vogel op. Hij was dood. Wat waren we toch wreed! Zoo'n mooie vogel! ‘Nu er mee naar Kees!’ juichten we, ‘dat is een dubbeltje verdiend!’ Wij hadden niet ver te loopen en stonden spoedig voor de veldwachterswoning. Kees was thuis, dat zagen we, toen we de deur openden en binnentraden. Hij zat aan de tafel en draaide zich bij onze komst op zijn stoel om. ‘Kijk eens,’ begon Jacob van den dominee en hield den dooden ekster in de vooruitgestoken hand; doch eer hij verder kon gaan, sprong Kees zóó haastig op, dat zijn stoel omviel en terwijl hij met wijd geopende oogen naar den vogel keek, die hem werd voorgehouden, bulderde hij: ‘Hei, wat heb je daar?’ ‘Een ekster,’ zei Jacob van den dominee. ‘Mijn ekster,’ schreeuwde de veldwachter en rukte hem het diertje uit de hand. ‘Mijn ekster! En dood! Hoe komt dat? Wie heeft dat gedaan?’ Wij trachtten hem de zaak uit te leggen, maar de man was zoo driftig, dat we niet aan 't woord konden komen. ‘Kwajongens zijn jelui! Gemeene rakkers! Met opzet heb je 't gedaan, om mij te plagen! Mijn ekster dood gegooid, mijn beestje, mijn lief diertje! 't Is schande!’ | |
[pagina 90]
| |
Wij vonden het geraden eenigszins overhaast te vertrekken. Het speet ons werkelijk, dat we den ekster van den veldwachter gedood hadden; doch er was niets aan te doen. Met opzet hadden wij het niet gedaan, dat was zeker. Op de premie van een dubbeltje behoefden we nu ook niet meer te rekenen. We waren dien middag niet gelukkig! Bij de brug namen wij afscheid. Doch voor we scheidden, noodigde ik mijn kameraden uit, dien avond bij mij het huiswerk gezamenlijk te komen maken. ‘Waarom?’ ‘Mijn zuster is jarig en moeder bakt van avond wafelen en kookt chocola.’ Dat was een geldige reden om te komen! Zij beloofden dan ook, stipt te zeven uur present te zijn.
Toen wij dien avond in de achterkamer aan de groote vierkante tafel ons huiswerk voor den volgenden dag zaten te maken, drong van uit de keuken zulk een heerlijke geur ons in den neus, dat we af en toe met onze Fransche thema ophielden en elkaar eens aankeken. Dan kon Jacob van den dominee op zoo'n eigenaardige manier snuffelend zijn neus optrekken, dat wij anderen telkens begonnen te lachen. Ik ging eens kijken, hoe het er in de keuken mee stond. Een oogenblik later stak ik mijn hoofd weer om de kamerdeur en wenkte mijn kameraden. Maar dat was niet naar den zin van moeder, die ons alle drie de keuken uitjoeg, zoodra wij er kwamen. | |
[pagina 91]
| |
‘Loopt jelui heen! Ik kan hier geen pottekijkers gebruiken,’ zei moeder. ‘Ik dacht, dat ik u hoorde roepen,’ verzon Jacob van den schipper. ‘Roepen, waarvoor?’ vroeg moeder. ‘Om te proeven, of de eerste goed uitgevallen waren,’ zei Jaap en hij zette daarbij een effen gezicht, alsof hij 't meende. ‘Malle jongen,’ zei moeder. ‘Ik heb niemand geroepen. Maar als de eerste klaar zijn, zal ik je waarschuwen, hoor.’ Wij keerden in de achterkamer terug en vatten onze thema weder op. Gedurende een halfuur ongeveer mochten we geregeld en vlug doorgewerkt hebben, toen we de voordeur hoorden opengaan en dadelijk daarop een stem in den winkel vernamen, die ons elkander met schrik deed aanzien. Een beetje later kwam vader naar achter met...... Kees den veldwachter. Behalve wij waren alleen mijn beide zusters in de kamer, doch bijna tegelijk met vader en Kees kwam Piet door de achterdeur binnen. Zoo was het vertrek eensklaps gevuld en leek het wel een rechtbank, die vergaderde om ons, arme zondaren, te vonnissen. Alleen moeder kwam niet binnen; zij bleef in de keuken en vermoedde waarschijnlijk niets van 't geen er in de achterkamer voorviel. Kees zette een verbazend boos gezicht en begon op driftigen toon te vertellen, ‘dat hij zich weer over de drie Japen moest komen beklagen!’ ‘Goed, dat je ze hier alle drie bij elkaar aantreft,’ zei Piet, ‘nu kun je drie vliegen in één klap slaan.’ En | |
[pagina 92]
| |
te gelijk wierp Piet een knipoogje naar onzen kant, zoodat wij moeite hadden om niet te lachen. Met een barsch gelaat keek de veldwachter Piet aan; doch deze zette een effen gezicht. ‘Ja’ zei Kees, ‘dat treft net goed; want ik ben eerst naar hier gekomen, met het plan daarna ook naar den schipper en den dominee te gaan.’ ‘Wat hebben de jongens uitgevoerd?’ vroeg vader. Toen begon Kees het verhaal te doen van den gedooden ekster; doch hij stelde 't geheel voor, alsof wij met opzet, om hem te plagen, zijn vogel hadden doodgegooid. ‘Dat is niet waar!’ riep Jacob van den dominee verontwaardigd; doch een handbeweging van vader legde hem het zwijgen op. ‘Eerst spreken groote menschen,’ zei vader. ‘En dan kwajongens,’ vulde Piet aan. Eindelijk was Kees uitgesproken. ‘Weet je zeker, dat de jongens 't met opzet deden?’ vroeg vader. ‘Jawel,’ zei Kees; ‘tenminste, zie je, ik denk het wel; want 't zijn altijd zulke bengels en......’ ‘Vader,’ vroeg ik, ‘mag ik zeggen, hoe 't gebeurd is?’ Vader knikte van ja en ik vertelde toen de gansche eenvoudige geschiedenis. Er moet in mijn toon iets oprechts gelegen hebben, dat ook den veldwachter trof; want hij herhaalde zijn beschuldiging niet meer. Vader was overtuigd van onze onschuld, dat zag ik wel. Trouwens ik was niet gewoon te liegen, en vader wist, dat ik schuld bekend zou hebben, als ik werkelijk schuldig | |
[pagina 93]
| |
was geweest; even ronduit en openhartig als ik nu mijn onschuld betuigde. Kees wist niet veel meer te zeggen. Hij bromde nog wel zoo iets van ‘kwajongens’, en ‘altijd kattekwaad uitvoeren,’ maar zijn boosheid was toch klaarblijkelijk grootendeels afgezakt. 't Was geen kwade kerel, die veldwachter van ons dorp. Later, toen ik grooter en gelukkig ook wijzer was, heb ik dat wel leeren inzien. Wanneer ik dan de groote zomervacantie op het Zeeuwsche dorpje sleet, heb ik menig uurtje met den ouden man zitten praten, op de klapbank bij het tolhek. Dan haalden we de oude grappen nog weleens op en zei hij menigmaal met een glimlach: ‘De drie Japen waren de grootste kwajongens van het dorp!’Ga naar voetnoot1) Doch keeren wij tot ons verhaal terug. Juist toen Piet aller goeden luim weer deed terugkeeren door voor te stellen, dat wij tot straf drie eksters zouden vangen en die levend of dood aan Kees bezorgen, zonder daarvoor ook maar één dubbeltje te ontvangen - wat wij onmiddellijk beloofden te zullen doen! - riep moeder van uit de keuken: ‘De eerste wafels zijn klaar!’ Wij jongens stormden naar de keuken. Piet volgde en een oogenblik later kwamen de zusters, die moeder toch moesten helpen, ook aanzetten. Dat was een keukentje vol! En alsof er nog niet genoeg in waren, stak Kees, die door vader de achterdeur uitgelaten werd, | |
[pagina 94]
| |
het hoofd naar binnen en wenschte moeder ‘Goeden avond!’ ‘Kom er even in en eet een wafel,’ zei moeder. ‘Neen, dank u wel,’ zei Kees. ‘Ik durf niet.’ ‘Ei, waarom niet?’ vroeg moeder lachend. ‘Ik heb den heelen dag vreeselijke tandpijn,’ zei Kees. ‘Nu,’ zei moeder, ‘wacht dan toch even en neem een stuk of wat wafelen voor de kinders mee.’ Dat kon Kees niet weigeren. Bukkend stapte hij het lage keukentje binnen en zette zich op het vuilnisvat; want stoelen waren er niet. Wij jongens zaten op de aanrecht en Piet stond in een hoek tegen den muur, om moeder en de zusters niet te hinderen. 't Was warm in de keuken, met zooveel menschen en twee vuren! Want op een houtvuur in den haard bakte moeder de wafelen in het groote wafelijzer; doch daarnaast stond de keukentafel, waarop een ketel chocolamelk werd gekookt. Wij ontvingen ieder een wafel, heet en geurig uit het ijzer, met boter en suiker er op. Dat smaakte heerlijk! De volgende was voor Piet, die zoo iets evenmin versmaadde. Toen ging het bakken geregeld voort en legde mijn zuster de wafelen, die achtereenvolgens uit het ijzer te voorschijn kwamen, op een schotel. ‘Kom, neem er ook een!’ zei mijn oudste zuster goedhartig tot den veldwachter en hield hem een bordje met een geboterden en gesuikerden wafel voor. Zoo iets was toch ook voor Kees een verleidelijk gewicht. Hij nam het bordje aan en beet in de wafel; | |
[pagina 95]
| |
maar met een pijnlijken kreet bracht hij de hand aan den mond en zette haastig het bordje naast zich op den vuilnisbak neer. ‘Wat scheelt er aan?’ vroeg mijn zuster. ‘Tandpijn!’ steunde Kees, ‘o verschrikkelijk!’ ‘Heb je 't al geprobeerd?’ vroeg Jacob van den schipper. ‘Wat?’ zei Kees. ‘Het middel, dat ik je van morgen aan de hand deed.’ ‘Neen,’ zei de veldwachter, ‘wat was dat dan?’ ‘Kijk,’ zei Jacob van den schipper en hij sprong vol ijver van de aanrecht. ‘Als ik nu een touwtje had......’ ‘Hier is een touwtje,’ zei ik en haalde een eind dun stevig koord uit den zak. ‘Ziehier,’ sprak mijn makker, terwijl Kees en ook wij anderen belangstellend toekeken. ‘Met een lus maak je het touw ergens aan vast, bijvoorbeeld aan dezen knop van de kachel; dan sla je 't andere eind om den tand heen en beweegt het hoofd zachtjes voor- en achterover. De tand gaat dan al losser en losser zitten en schiet er eindelijk uit. Dat doet bijna geen zeer.’ Al uitleggende toonde hij meteen, hoe de zaak moest geschieden en bood daarna Kees het touwtje aan. Deze nam het in de handen, maar aarzelde. ‘Probeer het eens,’ zei Piet. En ook mijn zuster sprak op overredenden toon: ‘Doe het maar. Dan ben je die akelige pijn kwijt.’ Toen trok de veldwachter den vuilnisbak, zijn zetel, | |
[pagina 96]
| |
wat dichterbij, maakte het touwtje aan een koperen knop van de kachel vast en sloeg het andere eind om den zieken tand. ‘Leg er een knoopje op,’ waarschuwde Jacob van den schipper; ‘anders schiet het los.’ Kees deed, zooals hem gezegd werd. Toen zette hij zich recht op den bak en bewoog het hoofd voorzichtig achteruit. Doch zoodra het koord strak stond, bracht hij met een pijnlijk gezicht het hoofd weder voorwaarts. Dat ging verscheidene malen zoo; hij durfde zoo weinig het hoofd achterover buigen, dat de tand heelemaal niet in beweging kwam. Kees was blijkbaar nog al kleinzeerig uitgevallen. ‘Je moet het een beetje harder doen,’ zei Jacob van den schipper. ‘Een klein rukje,’ vermaande Piet. Kees deed wel een rukje, doch het was zóó klein, dat honderd zulke rukjes den tand niet van zijn plaats zouden brengen. Wij keken allen met groote belangstelling naar de moeilijke operatie. Aanhoudend bewoog Kees het hoofd zachtjes heen en weer, doch zonder eenig gevolg. Wij werden ongeduldig en hadden wel een handje willen helpen. Daar fluisterde Jacob van den dominee, die naast mij op de aanrecht zat, mij iets in het oor. ‘Wat zeg je?’ vroeg ik, want ik begreep niet recht, wat hij meende. ‘Stil!’ fluisterde hij weer. ‘Steek den pook eens in het vuur!’ | |
[pagina 97]
| |
‘Den pook?’ fluisterde ik verbaasd terug. ‘Wat moet je daarmee?’ Doch hij knikte alleen van ja en wees, zonder dat de anderen iets van ons fluisterend gesprek gewaar werden, naar den pook, die naast de kachel in den kolenbak lag. Ik sprong van de tafel, greep den pook en stak ze in het ruitvormige gat van de kachel, onder den rooster. Ik pookte het vuur flink op, wat moeder deed zeggen: ‘Niet zoo hard, jongen, anders brandt de melk aan.’ Toen ging ik weer zitten, doch den pook liet ik in het gat steken. Wat zou hij toch met dien pook moeten? dacht ik, en ik stootte Jacob van den schipper aan en wenkte naar de kachel; doch deze begreep mij niet. De veldwachter zat nog steeds op den vuilnisbak aan het touwtje gebonden en bewoog voorzichtig - al te voorzichtig! - het hoofd heen en weer. Daar sprong Jacob van den dominee van de aanrecht, greep den pook, rukte hem uit het kachelgat en terwijl hij eensklaps een vreeselijken schreeuw uitstiet, zwaaide hij onverhoeds het gloeiende ijzer voor het gelaat van den veldwachter heen en weer. De uitwerking was verrassend! Kees hief beide handen afwerend omhoog en sloeg het hoofd zoo heftig achterover, dat hij met vuilnisvat en al onderstboven tuimelde. Het touwtje bleef aan den koperen knop zitten......... en onderaan hing | |
[pagina 98]
| |
't Touwtje bleef aan den kachelknop zitten....
| |
[pagina 99]
| |
een bloedig voorwerp: de zieke tand van den veldwachter. Wij schoten toe en hielpen den man overeind. Met de eene hand aan den mond, strekte hij de andere dreigend uit en schreeuwde: ‘Waar is hij, de schelm, waar is hij?’ Ja, waar was Jacoh van den dominee? In de keuken niet meer. Hij had, toen hij de geduchte uitwerking van zijn grap zag, den pook neergeworpen en was met een sprong de keuken uitgesneld. Wij zagen hem dien avond niet weer terug. Ik haalde voor Kees een glas water, dat hij achter elkander leegdronk. De man was erg geschrokken, doch kwam spoedig weer bij. Hij was woedend op den ‘schavuit,’ zooals hij mijn makker noemde. Hij zou hem wel krijgen ook, verzekerde hij op wraakzuchtigen toon. Vader kwam op het rumoer toeloopen en vroeg, wat er gaande was. Wij wilden het vertellen, doch geen van allen was er toe in staat; want als wij aan het kluchtige tooneel dachten, dan braken wij jongens telkens in een schaterlach uit en de zusters lachten mee, dat haar de tranen langs de wangen liepen. Ook moeder kon haar lachen niet bedwingen, toen zij eindelijk de grap aan vader vertelde; en deze stemde met de algemeene vroolijkheid in. Kees alleen keek nog erg boos; doch toen vader hem vroeg, of hij nu niet blij was, dat hij den tand eindelijk kwijt was, begon hij ook even te lachen en moest toestemmen, dat die ‘verduivelde kwajongen hem toch goed van zijn kwaden tand afgeholpen had.’ | |
[pagina 100]
| |
Toen nam hij de wafelen aan, die mijn zuster hem, in een papier gepakt, overreikte en verliet met een ‘goeden avond samen!’ de keuken. Het touwtje, waaraan de tand nog stevig vast zat, had hij van de kachel losgemaakt en in den zak gestoken. |
|