| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Hoe de veldwachter tandpijn had, en welken goeden raad wij hem gaven. - Hoe wij uit visschen gingen, doch meer met het vuur dan met het water te doen kregen. - Een prairie-brand gebluscht.
Wat speet het ons, dat we dien Zaterdagmiddag thuis moesten blijven! Het was zulk heerlijk weer en wij hadden juist zoo'n aardig plannetje voor dien middag bedacht. Dat moesten we nu tot den daaropvolgenden Woensdag uitstellen.
Gelukkig was het dien Woensdag ook goed weer; en niets belette ons dus, onze schade in te halen en aan onze plannen gevolg te geven.
Toen wij te twaalf uur de stad verlieten, haastten we ons om thuis te komen. Het was heerlijk warm weer en de verzoeking was groot, onderweg in de haven even een bad te nemen. Toch deden wij het niet: we wilden geen tijd verliezen. Wij stapten stevig door en waren dan ook in een groot half uur op het dorp.
In de geopende deur van de veldwachterswoning stond Kees. Hij keek in den regel niet vriendelijk, als
| |
| |
hij ons zag; doch thans zette hij zulk een knorrig en stuursch gezicht, dat het dadelijk onze opmerkzaamheid trok.
‘Wat kijkt hij kwaad!’ zei Jaap van den dominee.
‘Hebben wij dat gedaan?’ vroeg Jacob van den schipper ongerust. Hij kon natuurlijk op die vraag zelf even goed een antwoord geven als wij.
‘Hij kan ons niets doen,’ zei ik met volle gerustheid, want ik wist, dat wij de laatste halve week niemendal hadden uitgevoerd, waarop zelfs de strengste veldwachter eenige aanmerking zou kunnen maken. En langer dan een halve week zou hij wel niet terugrekenen!
Ik was zóó gerust, dat ik kordaat weg vlak langs Kees heenstapte en hem vriendelijk: ‘Goeden dag!’ wenschte.
De veldwachter bromde zoo iets, dat een wedergroet beteekenen moest.
Toen wou Jacob van den schipper ook toonen, dat hij wat durfde.
‘Kijk, daar loopt een ekster in de gang!’ riep hij en wees op een vogel, die achter Kees op de vloermat heen en weer trippelde.
Wij bleven staan en keken nieuwsgierig naar binnen.
Kees zag ons wantrouwend aan, doch zei niets.
‘Is die tam? Kan hij niet wegvliegen?’ vroeg Jacob van den dominee.
‘Neen,’ zei Kees en al pratende werd zijn gezicht ietwat vriendelijker. ‘Hij is gekortwiekt en kan niet vliegen. 't Is een aardige vogel.’
Meteen wendde hij zich om en riep: ‘Piet! Piet!’
| |
| |
Het vlugge, fraaie dier trippelde naar hem toe; en toen hij zich bukte, zette de ekster zich op zijn hand.
Wij keken belangstellend toe en ik haalde een stukje suiker uit mijn zak - daar zat wel eens meer snoeperij in! - en hield het den vogel voor. Deze nam het onmiddellijk met den snavel aan.
Kees lachte, doch liet dadelijk daarop een schreeuw hooren, gevolgd door een half gesmoorde verwensching; meteen bracht hij de hand zoo haastig naar zijn rechterwang, dat de ekster naar beneden tuimelde en luid krijschend wegliep.
‘Heb je kiespijn, Kees?’ vroeg ik, doch de beide anderen begonnen te lachen om het dwaze gezicht, dat de veldwachter zette. Gelukkig merkte Kees dit niet, anders was hij wel boos geworden.
‘Al dagen lang heb ik vreeselijke tandpijn,’ bromde Kees. ‘Een middelste tand zit een beetje los en doet me telkens ontzaglijk zeer.’
‘Als hij los zit, kun je hem er gemakkelijk uit krijgen,’ meende Jaap van den dominee.
‘Op wat manier dan?’ vroeg Kees.
‘Wel,’ zei de ander, ‘sla er een dun touwtje omheen en maak dat aan de kruk van de deur vast. Dan laat je iemand anders de deur met geweld open rukken en......’
‘Dank je vriendelijk,’ zei Kees, die zeker wat kleinzeerig uitgevallen was. ‘Als je geen andere manier weet......’
‘Ik weet een andere manier, die beter is,’ zei Jaap van den schipper. ‘Bind het touwtje aan een poot van de tafel of aan de kachel vast en sla dan het hoofd
| |
| |
zachtjes achterover, zoo met kleine rukjes, zie je, dan gaat de tand al losser en losser zitten en eindelijk is hij er uit, zonder dat je er veel van voelt. Ik heb 't zelf ook eens gedaan, en 't ging best.’
Hij zei dit met een zelfvoldoening, alsof hij een waar heldenstuk bedreven had. Hij bedacht niet dat een melktand van een kind, zonder wortel, vrij wat gemakkelijker te verwijderen is dan een snijtand van een volwassene, ook al zit die reeds wat los.
Kees zei niet veel op dien raad; doch 't scheen wel, of hij er over dacht het toch eens op die manier te probeeren.
Wij wilden verder gaan, toen mij eensklaps iets inviel. Ik wilde den veldwachter eenige inlichtingen vragen. In langen tijd was de gelegenheid daartoe niet zoo gunstig geweest als thans. Gewoonlijk was onze aanraking met den veldwachter van onaangenamen aard; en thans stonden wij met hem te praten als dikke vrienden!
‘Is het waar,’ vroeg ik, dat er door de heeren-jagers premiën uitgeloofd zijn op het dooden van schadelijk gedierte?’
Ik had daar thuis over hooren spreken, doch begreep er het rechte niet van. De zoogenaamde ‘heerenjagers’ waren voorname heeren uit Rotterdam, die de jacht in den ganschen polder, waarin ons dorp lag, hadden gepacht. Niemand mocht in dien uitgestrekten polder jagen dan zij. Daartoe kwamen zij een paar malen in het jaar over en gingen dan eenige dagen achtereen op de jacht. Met behulp van honden en drijvers schoten zij in korten tijd een groot getal hazen
| |
| |
en patrijzen, meermalen ettelijke honderden, die met de stoomboot naar Rotterdam gezonden werden.
‘Het is waar,’ zei Kees, in antwoord op mijn vraag. ‘Op allerlei gedierte, dat schadelijk is voor de jacht, hebben zij premiën gezet. Wie zoo'n dier bij mij brengt, dien moet ik 'n premie uitbetalen. Ik heb er 'n lijst van.’
En Kees was zoo vriendelijk naar binnen te gaan en de lijst te halen, welke hij ons zien liet.
Er stonden heel wat dieren op, op wier hoofd een prijs was gezet. Wezels en bunzings, welke jonge hazen dooden en menigmaal de eieren uit de kippenhokken, zoowel als die van patrijzen en eenden verslinden; buizerds, sperwers en andere roofvogels, die jonge hazen en kleine vogels vervolgen; tot zelfs de eksters, die ook als eierdieven, uit de nesten der kleinere vogels vooral, gebrandmerkt waren; al deze dieren en meer andere kwamen op de lijst voor, met een grootere of kleinere geldsom er achter geschreven. De heeren jachtliefhebbers hadden er blijkbaar volstrekt niet op gelet, dat sommige der vervolgde dieren zeer nuttig voor den landbouw zijn, daar zij tal van schadelijk gedierte verslinden. De wezel bijvoorbeeld droeg bij ons terecht den naam van ‘muishondje,’ want een ijveriger muizenvervolger is moeilijk denkbaar; en hierdoor doet hij vrij wat meer nut dan de schade bedraagt, die het diertje aan de jacht toebrengt.
Intusschen, evenmin als de heeren-jagers daarop gelet hadden, dachten wij aan zulke tegenstrijdigheden. Met belangstelling bekeken wij de lijst en blijkbaar bezielde ons alle drie de gedachte: Dat kan ons misschien wel eens te pas komen!
| |
| |
‘Dus, als wij nu zoo'n dier dood of levend bij je brengen,’ vroeg Jaap van den dominee nog, ‘dan krijgen we geld daarvoor?’
‘Zoo is het,’ zei de veldwachter. ‘Wie mij een bunzing brengt, krijgt een daalder en mag het beest houden om de huid te verkoopen, die nog wel meer dan een daalder opbrengt, vooral in den winter. Voor een dooden ekster geef ik een dubbeltje. Ook moet ik een dubbeltje geven voor elke leege schaal van een patrijsei, dat uitgebroed is.’
‘Voor de leêge schaal?’ vroeg ik verbaasd.
‘Ja,’ zei Kees, ‘dat is om jelui te beletten de patrijzennesten, die je in het gras vindt, leeg te halen en de eieren mee te nemen. Nu zullen de jongens en mannen, die een patrijzennest met eieren vinden, dit misschien ongestoord laten tot de eieren uitgebroed en de jonge patrijzen weggevlogen zijn. Voor de ledige schalen kunnen ze dan bij mij een dubbeltje 't stuk krijgen.’
‘Maar wat moet jij dan met die kapotte eierschalen uitvoeren?’ vroeg Jacob van den dominee, die 't rechte er nog niet van begreep.
‘'t Is niet om de schalen,’ was het antwoord, ‘maar om de patrijzen, die er uitgekomen zijn. Die vliegen nu rond en daarop kunnen de heeren-jagers dan weder schieten. Als de jongens al de patrijzennesten uithalen, die ze vinden, zouden er spoedig geen patrijzen meer zijn.’
‘Zullen we van middag gaan zoeken?’ stelde Jacob van den dominee voor, volijverig om op zulk een gemakkelijke manier geld te verdienen. Hij bedacht niet, dat het daarvoor reeds wat laat in 't jaar was en we
| |
| |
beter deden, met zoeken tot het volgend voorjaar te wachten. Ik zei zoo iets en Kees begon te lachen om de onwetendheid van mijn makker. Doch dadelijk trok hij zijn gezicht weer in een akelige plooi en bracht de hand aan zijn mond: blijkbaar hield zijn ziek gebit niet van zulke ongepaste vroolijkheid en strafte hem daar onmiddellijk voor. Toen verdween zijn goede luim ook en met een brommerigen groet draaide hij zich om, ging naar binnen en duwde de deur voor onzen neus dicht.
Ruim een halfuur later hadden wij het middagmaal gebruikt, - behalve Jacob van den dominee, die om dezen tijd een boterham at en eerst te vijf uur dineerde - en kwamen we op de brug weer bij elkaar.
‘Heb je 't bij je?’ vroegen Jaap van den schipper en ik te gelijk aan onzen makker.
‘Jawel,’ zei deze en haalde meteen van onder zijn buis een steenen kookpannetje te voorschijn, dat hij dadelijk weder verborg.
‘Waar zijn de hengels?’ vroeg hij op zijn beurt.
‘Komt maar meê!’ zei ik.
We liepen den zijweg in tot aan een steenen schuurtje, dat vader tot pakhuis voor turf en brandhout diende. Ik opende de deur, ging naar binnen en kwam terug met drie stokken, waaraan flinke snoeren met haken bevestigd waren. 't Waren geen fraaie hengels van bamboes, zooals men ze in de stad koopen kan; wij hadden ze zelf uit een wilgeboom gesneden. Doch de haken hadden wij gekocht en de snoeren waren sterk: die hadden wij gevlochten van het dunne touw, dat we uit een stuk oude vloermat hadden geplozen. We
| |
| |
konden dus zeggen, dat onze hengels niets te wenschen overlieten en het niet aan de gereedschappen liggen zou, als we niet een flinke zoô visch vingen.
Doch we hoopten wèl wat te vangen; anders had Jaap van den dominee het steenen pannetje thuis kunnen laten. Wij waren namelijk van plan de visschen, die we vangen zouden, dadelijk in die pan te koken, om ze daarna op de plaats zelf op te eten.
Wie dat plan bedacht had, weet ik niet; misschien hadden wij 't wel samen opgemaakt, zooals zoo dikwijls gebeurde. Jacob van den dominee, die bij de meid, welke zijn mama hield, nogal in een goed blaadje stond - wat wel vreemd was, want hij bezorgde haar last en drukte genoeg - zou wel een pan machtig weten te worden. Dit was hem gelukt ook, zooals wij gezien hebben.
We verlieten thans het dorp langs den achterweg. Door weilanden en langs binnenwegen bereikten wij spoedig het zoogenaamde reigersbosch. Van een bosch had het niet veel: vroeger stond er wel kreupelhout, doch dit was al lang uitgeroeid en thans was het reigersbosch een weiland, waarin een tiental rijen hooge olmenboomen stonden. Boven in die boomen - en vandaar de naam - zag men tal van reigersnesten, dikwijls vier of vijf groote nesten in één boom. Wij waren thans niet ver van de Schelde en in dat vischrijke water, vooral langs den oever, vonden de reigers hun dagelijksch voedsel.
Zonder ons op te houden, stapten wij het zoogenaamde bosch door tot de achterzijde. Daar was het door een breede sloot begrensd; en deze sloot was thans
| |
| |
het doel van onzen tocht. Waarom wij meenden, juist dáár den buit te vinden, dien we bemachtigen wilden, weet ik niet; misschien hadden wij het plekje ook thans uitgekozen, omdat het een geliefkoosd terrein was, waar wij op onze vrije middagen dikwijls heentrokken.
't Was een lief plekje, tamelijk afgelegen en door de hooge boomen van het reigersbosch voldoende beschut. Er lag een vrij hooge aarden wal en daarachter een smal grasveld, aan de eene zijde begrensd door een rij knotwilgen, of ‘kopboomen,’ zooals wij ze noemden. Duidelijk is nu, waarom wij ons zoo gaarne op dat plekje ophielden. Wij waren er als het ware afgezonderd van de bewoonde wereld. 't Was een tamelijk eind en als wij daar bij elkander in het gras zaten, kon geen mensch onze aanwezigheid bespeuren. Zelfs wanneer wij een vuurtje aanlegden, wat nog al dikwijls gebeurde, bleef dit meestal voor ieder verborgen, daar ook de rook door de vele boomen van den zandweg af meestal onzichtbaar was.
Wij zouden dus dáár gaan visschen. Slechts één ding ontbrak ons nog, het aas. Met opzet hadden wij dit niet meegenomen, daar wij er zeker van waren, het in voldoende hoeveelheid op de plaats zelf te vinden. En zoo was het ook. Ik haalde mijn zakmes voor den dag, spitte en wroette daarmee eenige oogenblikken in den grond en kon al spoedig aan mijn makkers een vijftal dikke wormen toonen, waarop zeker alle visschen in de sloot als een buitengewone lekkernij zouden toeschieten.
En nu aan den gang! Wij plaatsten ons op eenigen afstand van elkander aan den rand van de sloot, be- | |
| |
vestigden het aas aan den haak en wierpen den hengel uit. Als dobber hadden wij een stukje kurk aan het snoer gebonden en daarop hielden wij thans aandachtig het oog gevestigd.
Wij spraken geen woord. De visch mocht immers door onnoodig geraas niet verschrikt worden? Zoo stonden wij daar dus als drie standbeelden aan den slootkant.
Vlug ging het vangen niet en na eenigen tijd haalde ik even mijn hengel uit het water, om te zien of een of andere visch mij niet beetgenomen had, door stil het aas van den hoek te pluizen. Dat was zoo niet; de halve worm zat nog ongeschonden op dezelfde plaats. Voor alle zekerheid schoof ik de andere helft van het dier ook aan den hoek en legde toen weder in.
Doch tevergeefs. Of het aan onze kunst van hengelen lag, of de visch misschien pas verzadigd was of mogelijk zoo kieskeurig uitgevallen, dat een gewone aardworm als te geringe kost werd beschouwd, ik weet het niet. 't Is ook mogelijk, dat er geheel geen visschen in die sloot voorkwamen en dan konden we moeielijk verwachten ze te vangen. Hoe 't zij, wij vingen niemendal.
Geen wonder, dat het hengelen ons op die wijze al spoedig begon te vervelen. Van staan waren wij tot zitten, van zitten tot liggen overgegaan en eindelijk liet Jaap van den dominee zijn hengel in den steek en liep naar de wilgeboomen aan den kant. Hij verzocht mij een oogje op zijn vischtuig te houden en hem te waarschuwen, als de dobber in beweging kwam. Toen klom hij in een knotwilg - wat niet heel moeielijk
| |
| |
.... greep een der overhangende takken en liet zich naar den grond zakken.
| |
| |
was, want die boomen zijn niet hoog - greep een der overhangende takken en liet zich, aan den buigzamen tak hangende, naar den grond zakken.
Dat was een aardig spelletje. Ik legde mijn hengelstok eveneens in het gras, plaatste er een grooten steen bovenop, zoodat de visschen, zoo zij daarin soms lust mochten krijgen, niet in staat zouden zijn, den hengel in het water te trekken, en liep naar de knotwilgen. Op een veerkrachtigen wilgetak gezeten, wiegde en schommelde ik lustig op en neer en zweefde tusschen hemel en aarde, tot ik eensklaps het evenwicht verloor en naar beneden tuimelde.
Gelukkig was 't niet hoog en viel ik in het lange zachte gras.
Wij keerden naar onze hengels terug, doch deze lagen nog op dezelfde wijze, als wij ze neergelegd hadden.
't Was toch verdrietig! En daarvoor had Jacob van den dominee nu zijn pannetje nog al meegebracht!
Hij schepte wat water in het pannetje en begon ijverig houtjes te sprokkelen en droog gras uit te plukken. Ik hielp hem en spoedig was er een hoopje brandstof bijeen.
Eenige stokjes zetten wij schuin in den grond, zoodat wij het pannetje daarop konden plaatsen; en toen staken we het gras aan. Wij brachten steeds nieuwe brandstof bijeen en spoedig begon het water in 't pannetje warm te worden. Straks zou 't zeker gaan koken.
Jacob van den schipper had het hengelen nog 't langst volgehouden. Terwijl wij ons vuurtje in orde brachten, bleef hij rustig aan den kant van de sloot zitten en
| |
| |
hield zijn hengel in de hand. Doch ook hij ving niets. Zijn oog dwaalde dan ook nog al eens van den hengel af, naar onzen kant en naar de boomen in het reigerbosch. Eensklaps legde hij den hengel neer en liep op een draf naar een hoogen populier, die op eenigen afstand van de sloot stond.
‘Hei, jongens, komt eens hier!’ klonk zijn stem.
Wij lieten onze kokerij in den steek en liepen op hem toe.
‘Wat is er?’
‘Kijk, boven in dezen boom zit een nest, zie je wel?’
‘Jawel, wat zou dat?’
‘Ik heb er juist een reiger zien afvliegen. Misschien heeft hij wel pas een ei gelegd. Ik wil er in klimmen, de boom is niet dik.’
En dadelijk trok hij zijn buis en schoenen uit en sloeg de armen om den stam.
‘Toe, helpt een beetje!’
Wij wisten, wat ons te doen stond. Jaap van den schipper was de beste klimmer van ons drieën; doch als de boom wat dik was, moesten wij hem een beetje op gang helpen.
Jacob van den dominee ging op zijn knieën liggen met het hoofd tegen den stam; ik plaatste mij in gebogen houding achter hem. De klimmer ging eerst op den hem aangeboden rug staan, toen plaatste hij zijn voeten in mijn saamgevouwen handen - ik was sterk en kon hem best houden! - daarna op mijn schouders en eindelijk op mijn hoofd. Ik hield mij stevig aan den boom vast, om onder den zwaren last niet omver te tuimelen. Toen omvatte hij met beide armen den boom
| |
| |
zoo hoog mogelijk, trok de knieën op en werkte zich met regelmatige bewegingen naar boven. Wij keken hem na.
't Was een heele toer om zoo hoog te klimmen; en een paar malen moest hij rusten, eer hij de takken bereikt had. Doch toen hij daar eenmaal was, ging het ook vlugger. Van tak op tak klauterende, naderde hij eindelijk het nest.
‘Drie!’ schreeuwde hij naar omlaag.
‘Voor ieder één!’ juichte Jacob van den dominee.
‘Die zullen we koken in het pannetje!’ stelde ik voor.
Dat idee vond bij den eigenaar van het kooktoestel zooveel bijval, dat hij onmiddellijk op een draf wegliep om te zien, of het water al kookte.
Doch nauwelijks was hij weg, of ik hoorde hem roepen: ‘Help! help!’
Ik liep naar de plaats, vanwaar zijn stem kwam.
Een oogenblik later bleef ik van schrik onbeweeglijk staan.
Wat was er gebeurd?
Een grasvlakte, zeker van wel vijftig vierkante meters groot, stond in brand!
Wij waren onvoorzichtig genoeg geweest ons vuurtje te midden van het droge gras aan te leggen. Dit was aan 't branden gegaan en het vuur had zich al verder en verder verspreid.
Wat te doen?
Jacob van den dominee had zijn buis uitgetrokken en sloeg daarmede als een razende in het brandende gras. Ik liep terug naar den boom, waarin Jacob van den schipper bezig was bedaard en voorzichtig naar
| |
| |
beneden te klauteren, nam zijn schoenen, die onder den boom stonden en snelde er mee naar de sloot. Daar schepte ik beide schoenen vol water, liep naar het vuur en ledigde haastig mijn hulp-brandemmers over het brandende gras. Dit herhaalde ik zoo dikwijls en zoo vlug ik kon, totdat ik Jacob van den schipper, die eindelijk weer op de aarde was teruggekeerd, luidkeels om zijn schoenen hoorde roepen. Op zijn kousen kwam hij aangehold, doch liet van schrik de drie eieren, die hij in zijn pet droeg, bijna vallen, toen hij zag wat er gebeurd was. Ik gooide hem zijn schoenen toe en riep hem, te helpen blusschen. Toen trok ik de mijne uit en met vier schoenen schepten wij thans het water uit de sloot en wierpen het in de vlammen. Jaap van den dominee sloeg er nog steeds met zijn jasje in rond.
Doch wat hielp dit alles? De vlammen breidden zich al verder en verder uit; en het stond te vreezen, dat wij den strijd tegen het element, dat wij zoo roekeloos hadden uitgedaagd, zouden moeten verliezen.
En wat dan? Het gansche reigersbosch was met lang gras begroeid, dat door de langdurige droogte geheel dor was geworden. Wanneer ook dit gras in brand geraakte, dan was de ramp niet te overzien. Wie weet welk een groot onheil wij door onze onvoorzichtigheid hadden aangericht!
‘Halt!’ riep Jacob van den schipper.
Wij hielden op. Het zweet droop ons van het gezicht, dat door den rook en het vuur zwart geblakerd was.
‘'t Gaat zoo niet, jongens! Wij moeten iets anders doen, want zoo winnen wij 't nooit en brandt het gan- | |
| |
sche reigersbosch af!’ riep Jaap van den schipper.
‘Wat moeten we dan doen?’ vroeg ik moedeloos. Dat het waterdragen met de schoenen niet hielp, was duidelijk te zien. Daartoe was de brandende oppervlakte te groot en de hoeveelheid water, die we telkens konden aanbrengen, te gering.
Wie onverwacht op de plaats gekomen was, waar wij ons zoo weerden, zou misschien in 't eerste oogenblik niet begrepen hebben, waarom wij ons zoo angstig maakten. De brand had volstrekt geen dreigend of vreeswekkend aanzien! Integendeel. Lustig knetterend brandde het droge gras voort met kleine vlammen, terwijl voortdurend lichte blauwe rookwolkjes er uit opstegen. Dat was wel een aardig gezicht en wij zouden ons niet ongerust gemaakt hebben, als wij niet over de gevolgen hadden nagedacht.
Wij konden het vuur niet blusschen! Dàt was het erge van het geval. Steeds verder en verder liepen de vlammen voort, langzaam en zeker aan alle kanten om zich heen grijpend. Hoe moest dit eindigen?
‘Nu, wat moeten wij doen?’ herhaalde ik, toen Jacob van den schipper een oogenblik als besluiteloos bleef zwijgen.
‘Luistert goed,’ zei hij op haastigen, driftigen toon. ‘Doe nu precies, wat ik je zeg. Met slaan of waterdragen krijgen we het vuur niet gebluscht. We moeten het den weg afsnijden. We moeten zorgen, dat het niet verder kan.’
‘Hoe dan?’ riep Jaap van den dominee ongeduldig.
‘Ieder aan één kant,’ zei de ander, die een vast plan scheen gevormd te hebben; ‘jij daar, jij hier en ik aan
| |
| |
den hoogen kant! Wij trekken een strook gras uit, over de volle breedte, zoodat het dáár niet verder branden kan. Een flinke breede strook, anders springt de vlam er over; en dan niet te dicht bij 't vuur beginnen, anders zijn we niet op tijd klaar! Vooruit, jongens!’
En meteen sprong hij op de natte schoenen, die hij onderwijl haastig aangetrokken had, dwars door het brandende gras naar het walletje aan den kant van het reigersbosch. Ik snelde naar de andere zijde.
‘Maar aan den vierden kant!’ schreeuwde Jacob van den dominee. ‘Wie moet 't vuur dáár tegenhouden?’
‘Laat het daar maar branden tot aan de sloot!’ schreeuwde Jaap van den schipper terug.
Wij werkten als...... ja, ik weet nergens bij te vergelijken de haast, de zenuwachtige gejaagdheid, waarmee wij met beide handen het gras uitrukten en achter ons wierpen. Ik was te dicht bij het vuur begonnen en eer ik half gereed was, hadden de vlammen mijn grenslijn reeds overschreden. Gelukkig was Jacob van den schipper spoedig klaar. Het aarden walletje was slechts gedeeltelijk met gras begroeid, zoodat hij dit spoedig verwijderd had. Nu wierp hij de losse aarde met volle handen op het brandende gras en dat hielp beter dan water. Al spoedig was aan die zijde - de gevaarlijkste! - niets meer te vreezen. Toen kwam hij mij helpen. Na eenigen tijd hadden wij een strook aarde ontbloot van ongeveer een halven meter breedte. De vlammen naderden, maar konden die kloof niet overspringen. Het vuur stierf ook aan dezen kant uit. Toen hiel- | |
| |
pen wij samen Jacob van den dominee, die er niet zoo vlug mee klaar kon komen. Met vereende krachten stuitten wij ook daar het vuur.
En aan de vierde zijde brandde het intusschen rustig voort tot aan den slootrand, waar het van zelf uitging. Onze hengels, waaraan wij niet meer gedacht hadden, kwamen in de vlammen om. Wij vonden ze verkoold terug.
Zoo was dan het onheil, dat door onze onvoorzichtigheid ontstaan was en zulke groote afmetingen dreigde aan te nemen, gelukkig gestuit. Doch de sporen van 't geen er gebeurd was, waren duidelijk zichtbaar. Op de plaats, waar zooeven het lange dorre gras nog aan alle kanten den bodem bedekte, was thans een zwarte vlakte, waaruit nog hier en daar lichte rookwolkjes opstegen. In het midden lag het steenen pannetje, de onschuldige aanleiding van deze verwoesting. Jacob van den dominee haalde het terug. Overal waar hij den voet neerzette, zakte hij een eind in de asch weg en stegen zwarte wolkjes omhoog.
Wij wenschten thans zoo spoedig mogelijk hier vandaan te komen.
Gelukkig scheen niemand iets van hetgeen er gebeurd was bemerkt te hebben. Wij keken naar alle kanten behoedzaam rond, doch geen levend wezen was er in den omtrek te bespeuren. Daar de plaats nog al afgelegen was en er zelden iemand kwam, hoopten we, dat de zaak verborgen zou blijven tot de groeikracht der natuur, misschien door een malschen regen geholpen, zou hersteld hebben, wat wij zoo onnadenkend hadden vernield.
| |
| |
Ik kan hier bijvoegen, dat onze hoop verwezenlijkt werd. Niemand hoorden wij later over het geval spreken, ook den veldwachter niet - en als deze er iets van gezien had, zou hij waarschijnlijk wel vermoed hebben, wie de daders waren geweest.
Den volgenden dag regende het, en toen wij enkele weken later het plekje achter het reigersbosch weer bezochten - met opzet waren we er zoolang vandaan gebleven, om geen argwaan te wekken - vonden we van de zwarte asch niets meer overgebleven. De gansche verbrande plek was bedekt met heerlijk zacht gras, dat nog heel kort was en frisch afstak bij de lange hooiachtige grashalmen er om heen.
|
|