| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Wat wij verder in den molen nog uitvoerden en hoe bijna 't halve dorp op de been kwam, om ons te zoeken. ‘Wachten van het paleis! waakt!’
Het verhaal had op ons drieën een geweldigen indruk gemaakt. Het was dan ook zoo levendig verteld geworden, dat het ons somwijlen voorkwam als zagen we alles, wat we hoorden, voor onze oogen gebeuren.
Toen het verhaal uit was, zaten we verscheidene oogenblikken stil, zonder een woord te spreken. Ook Marien zei niets; hij was evenzeer, al was 't dan ook op andere manier, getroffen als wij.
Het was intusschen zeker al laat geworden; hoe laat, dat wisten we niet. We dachten om uur noch tijd: dat het midden in den nacht was, dat allen in het dorp sliepen en wij ook reeds eenige uren ter kooi zouden moeten zijn, niemand van ons wijdde hieraan een oogenblik zijn aandacht. Ook Marien niet; zijn werk was af en hij had hamer en beitel nedergelegd, doch hij sprak niet van heengaan. Het lampje brandde nog goed, hoewel de olie uit de peer reeds voor een groot
| |
| |
deel verdwenen was. De limonade hadden wij geruimen tijd vergeten; thans nam ieder nog een slok en ook het tweede fleschje was ledig.
De eerste, die de stilte verbrak, was Jacob van den dominee. Alsof hij uit diep gepeins ontwaakte, hief hij het hoofd op, zag ons een wijl met droomerige oogen aan, deed toen eensklaps den mond wagenwijd open en schreeuwde zoo hard, dat wij er ontsteld van opsprongen:
‘Wachten van het paleis! waakt!’
Nu begon hij luidkeels te lachen en vroeg aan Marien:
‘Was dàt niet het mooist van al?’
‘Ja,’ was het antwoord. ‘'t Was, als ik zat te lezen, of ik die uitgestrekte gewelven en groote zalen voor me zag en overal die wachten zag staan, met de wapens in de vuist, gereed voor alles wat er gebeuren kon en den uitroep van hun makkers elk op de beurt herhalende: ‘Wachten van het paleis! waakt!’
‘Ja, dat moet mooi geweest zijn,’ sprak Jacob van den dominee met geestdrift; en hij deed zijn mond weder vervaarlijk wijd open om den kreet, die hem zoo goed beviel, nog eens luidkeels te herhalen - toen Jacob van den schipper hem de hand op den mond lei.
‘Schei uit met je gebalk! Ik weet wat beters, een mooie grap!’
‘Wat dan?’ vroeg ik.
‘Voor den dag er mee!’ riep Jacob van den dominee, volstrekt niet beleedigd door het woord ‘gebalk’.
‘Wat meen je?’ vroeg Marien.
| |
| |
‘Luistert,’ sprak de ontwerper van het plan. ‘We zullen een klein brokje van het verhaal naspelen.’
‘Waar?’ vroeg ik.
‘Wel, hier in den molen, natuurlijk. Hoort maar even. Jij, Marien, bent Lazaro. Wij drieën zijn wachten van het paleis. Wij plaatsen ons op verschillende punten in den molen: ik hier onder, Jaap van den dominee hier vlak boven en jij - dat was tegen mij - gaat naar de kap.’
‘Een mooi plaatsje,’ bromde ik, niet zeer ingenomen met het vooruitzicht, alleen boven in den molen te zitten. ‘Zelf zoek je 't mooiste plekje uit.’
‘Hou je mond,’ was al wat ik ten antwoord kreeg. ‘Doe maar wat ik je zeg.’
Nu was het een vaste regel onder ons, dat degene die een spelletje of een grap verzon, het recht had om alles te regelen, zooals hij dat goedvond; de anderen moesten zich daarin dan schikken. Zoo ook nu.
Na nog een korte afspraak begaven wij ons naar onze posten. Marien bleef op den steen zitten, bij het lampje; lachende om onze dwaze invallen, waaraan hij toch gaarne soms nog meedeed.
Hij zou als Lazaro het wachtwoord roepen, dat achtereenvolgens door ons drieën herhaald moest worden, door mij het laatst. Jacob van den schipper daalde de trap af naar beneden, wij tweeën klommen een verdieping hooger. Daar liet ik Jacob van den dominee achter, die zich dadelijk in een hoek achter een hoop meelzakken verborg; en toen klom ik al tastende in het halfdonker nog hooger, naar de kap.
Daar was het niet zoo donker, als ik wel gevreesd
| |
| |
had. Door een klein luikje, dat een weinig open stond, viel eenig licht naar binnen, genoeg om mij het groote rad met de zware houten tanden te doen zien en den ijzeren molenas, waaraan van buiten de vier wieken bevestigd waren.
Ik was volstrekt niet vreesachtig van aard, doch een huivering overviel me toch, toen ik mij daar zoo alleen boven in den molen bevond; en een oogenblik gevoelde ik grooten lust om zoo snel mogelijk weder den weg te kiezen, dien ik gekomen was. Doch met kracht onderdrukte ik dat gevoel, keek eens flink rond, waardoor veel van het geheimzinnige verdween en klom toen op een trapje, om het luikje geheel te openen en naar buiten te zien.
Wat een vreemd, wat een mooi gezicht!
De maan stond vol aan den hemel en goot een stroom van wit licht over het dorp, dat daar zoo stil aan mijn voeten lag. Het water van de haven geleek een spiegel; geen rimpel bewoog de oppervlakte.
Hoe vreemd was het, zoo op de daken der huizen neer te zien! Vlak onder mij was de brug, waarvan de armen hoog in de heldere lucht opstaken.
Ik keek naar de huizen aan de overzijde. Alles sliep. Zelfs geen nachtlichtje liet ergens zijn zwak schijnsel door de luiken naar buiten vallen.
Het was zeker al laat, misschien werd het reeds morgen. Ik boog mij een weinig voorover naar buiten en wendde mijn gezicht naar het Oosten, als ware ik een Arabier in de woestijn, die zijn morgengebed wilde prevelen. De lucht was aan dien kant diep donkerblauw, bijna zwart. Toch verkondigde een lichte streep en een
| |
| |
zwak gouden schijnsel, die zich op den donkeren achtergrond vertoonden, dat de zon spoedig ter kimme zou verrijzen.
Een gevoel van ongerustheid beving mij. Zou het al zóó laat zijn?
Ik wendde mij weer naar de huizenrij aan de overzijde en tuurde scherp naar ons huis, dat schuin over de brug gelegen was.
Zag ik goed? Ik boog mij nog een weinig voorover naar buiten, om beter te kunnen zien.
Het was, of ik door de luiken van onze huiskamer licht zag schemeren.
Waren mijn ouders opgestaan? Zouden zij mijn afwezigheid ontdekt hebben?
En nu ik goed toekeek, zag ik ook licht branden op de slaapkamer mijner zusters. Waren die ook al het bed uit? Zóó laat kon het toch nog niet zijn?
Daar hoorde ik voetstappen beneden me. Ik rekte me zooveel mogelijk uit, zoodat ik groot gevaar liep uit het raampje te tuimelen. Toch kon ik niet zien, wie daar ging. De voetstappen gingen voorbij, maar klonken een oogenblik later op de brug.
Nu zag ik......... den dominee!
Ik trok schielijk het hoofd naar binnen en snelde de trap af.
‘Jaap!’ riep ik, zoodat Jacob van den dominee, die daar achter een hoop zakken zat en misschien half ingeslapen was, met een schreeuw overeind sprong en op mij toe kwam.
‘Ga mee!’ was al wat ik zei en de tweede trap snelde ik af, naar Marien, die rustig op zijn molensteen zat.
| |
| |
Hij had het sein, waarop wij allen wachtten, nog niet gegeven; misschien dat hij zich wat schaamde, om daar midden in den nacht in zijn vaders molen te gaan schreeuwen. Toen Jacoh van den schipper ons hoorde, kwam hij gauw naar boven. Daar waren we weer allen bij elkaar.
‘Wat is er gaande?’ vroeg de laatst aangekomene. ‘Waarom roep je niet, Marien? Ik zit al te wachten.’
‘We zijn ontdekt!’ zei ik met gesmoorde stem, hetgeen blijkbaar op de anderen grooten indruk maakte, want ze keken me verschrikt aan.
‘Ontdekt?’
‘Ja, men zoekt ons!’ sprak ik weer. ‘Jouw papa,’ tot Jacob van den dominee, ‘jouw papa loopt op de brug en bij ons is 't heele huis verlicht en schijnen ze allemaal opgestaan te zijn!’
‘En bij ons?’ vroeg Jacob van den schipper haastig.
‘Dat weet ik niet,’ was mijn antwoord. ‘Dat kon ik niet zien.’
‘Hoe heb je 't dan gemerkt?’ vroeg Jaap van den dominee.
‘Boven uit het raampje,’ zei ik.
‘Dat moet ik ook zien!’ riep Jacob van den schipper en snelde de trap op. Wij allen liepen hem achterna. Boven in de kap gekomen, keken we beurtelings uit het raampje, ik het laatst. Toen ik mijn hoofd naar buiten stak, zag ik dadelijk, dat de toestand veranderd was. Er brandde nu bij ons ook licht in den winkel en de voordeur stond open. Moeder stond voor de geopende deur met mijn oudste zuster. Mijn andere zuster liep den weg op, met een doek over het hoofd
| |
| |
geslagen. Vader zag ik niet, maar mijn broer Piet kwam juist uit de zijstraat; toen hij van uit de schaduw der zware boomen in het heldere maanlicht te voorschijn trad, kon ik hem duidelijk herkennen. Hij wischte zich het zweet van het voorhoofd: blijkbaar was hij reeds een eind op pad geweest.
Ook in het huisje van den veldwachter zag ik licht schemeren; hadden ze er nu veldwachter Kees ook al bijgehaald?
Het speet me, dat ik het huis van den schipper en dat van den dominee niet zien kon; maar dat ze ook dáár waren opgestaan, hieraan twijfelde ik geen oogenblik.
Zoo was dus bijna het halve dorp op de been. En waarom? Er was geen twijfel mogelijk: men had onze afwezigheid ontdekt en was bezig ons op te sporen.
Doch waar moest men ons zoeken?
Ik rekte mij goed uit en keek naar de brug. Wat ik zag, deed me bijna een schreeuw geven van schrik.
Daar, op de brug, stonden vier mannen bij elkander: het waren de dominee, de schipper, mijn vader en...... de veldwachter!
Ik trok mijn hoofd naar binnen en deelde aan de anderen mede, wat ik gezien had. Vlug beklommen ook zij nog even het trapje, om zich van de waarheid van 't geen ik zei te overtuigen.
Daar stonden we nu bij elkaar, boven in den molen. Marien lachte; wat kon het hem ook schelen? Maar wij drieën keken elkander verslagen aan, zonder een woord te spreken. Wat te doen?
‘Laten we ons maar uitleveren,’ sprak ik eindelijk.
| |
| |
‘Op genade of ongenade overgeven,’ zuchtte Jacob van den dominee.
Jacob van den schipper zei eerst niets, doch een ondeugende flikkering in zijn oogen bewees ons, dat hij weer over een plannetje stond te zinnen.
‘Hoort eens, jongens!’ sprak hij. ‘Mijn idee geef ik zoo maar niet op. Daar was het te mooi voor. Dat moeten we eerst uitvoeren.’
‘Welk idee?’ vroeg ik verbaasd.
‘Wel, om het wachtwoord te roepen. Laten we dat nu nog even doen.’
Ik wilde wat zeggen, maar hij viel mij dadelijk in de rede.
‘Kijk,’ zei hij overredend, ‘straf krijgen we nu toch, of we er dit stukje nog bijdoen of niet. Laten we ieder tweemaal het wachtwoord roepen; ik eerst, zoo hard ik kan, dan jij een beetje zachter, dan jij en dan Marien......’
‘Dank je wel,’ zei Marien, ‘ik blijf er buiten.’
‘Nu, dan ik weer,’ zei Jaap, ‘en dan jij en ten slotte jij. En telkens zachter, al zachter...... Pas op, ik begin.’
En zonder af te wachten, of wij met zijn plan instemden, deed hij zijn mond wijd open en riep met luide, heldere stem:
‘Wachten van het paleis! waakt!’
Jaap van den dominee volgde onmiddellijk; een weinig minder luid en met zwaarder stem viel hij in:
‘Wachten van het paleis! waakt!’
Toen volgde ik, weer wat zachter; en dadelijk liet Jacob van den schipper zich weer hooren. Toen klonk
| |
| |
op somberen graftoon de stem van den domineeszoon - en voor de zesde maal herhaalde ik, nu met zachte doffe stem:
‘Wachten van het paleis! waakt!’
Dit tooneel greep plaats in minder tijd, dan noodig is om het te beschrijven. Daarop gingen wij bedaard achter elkaar de trappen af, openden de deur en traden naar buiten. Marien bleef stilletjes boven.
Toen wij op den molenberg in het volle maanlicht traden, hoorden wij een kreet van verbazing, door meer dan één mond geuit. Het gezelschap op de brug was nog vermeerderd en wij zagen, hoe allen de verbaasde gezichten naar boven, naar de molenkap gekeerd hadden.
Zoo snel mogelijk begaven wij ons naar huis. Mijn vrienden troffen het daarin beter dan ik. Eer hun huisgenooten de brug verlaten hadden, waren zij al binnen: ik evenwel moest de brug over. Vier, vijf vragen, die mij tegelijk gedaan werden, liet ik stilletjes onbeantwoord en sloop voort. Een muilpeer, die mijn broer Piet mij geven wou - hij was boos, en met reden! - ontweek ik door schielijk te bukken.
Doch toen ik in huis trad, kon ik de verwijtingen, vragen en bestraffingen niet ontwijken. Een storm brak over mijn hoofd los, dien ik niet bezweren kon.
Het geheele gezin was op de been, en dat al sinds meer dan een uur. Piet was toevallig wakker geworden en had, toen hij zich omkeerde, een ruimte gevonden, waaraan hij in de nauwe bedstede niet gewoon was. Spoedig ontdekte hij, dat ik verdwenen was. Zonder zich hierover verder te bekommeren, had hij zich
| |
| |
eerst weer tot slapen geschikt; doch een oogenblik later, toen zijn slaapdronken brein helder genoeg geworden was om te beseffen, dat ik werkelijk het bed verlaten had en niet meer terugkeerde, was hij opgestaan, had de deur van het vertrek, waar onze ouders sliepen, geopend en had vader en moeder plotseling ontsteld doen ontwaken door de mededeeling, dat ik verdwenen was. Spoedig waren ook de anderen op de been.
In huis zocht men mij tevergeefs; toen begaf men zich naar buiten. Moeder meende vast, dat ik was gaan zwemmen; want vóór het naar bed gaan had ik daarover nog gesproken. En mogelijk was ik dan wel verdronken! Piet liep naar de plaats buiten het dorp, waar wij in den regel een bad namen, doch vond daar natuurlijk niets, dat hem eenige inlichting geven kon. Langs een anderen weg was hij door het dorp teruggekomen. Vader had de meid naar den dominee gezonden, om te vragen of ik soms dáár was. Haar schellen en de boodschap die zij gaf, toen men haar eindelijk opendeed, brachten in de pastorie dezelfde ontsteltenis als bij ons teweeg, vooral toen een haastig onderzoek leerde, dat ook hun Jaapje verdwenen was.
Toen naar den schipper! Daar ging het evenzoo. De dominee klopte den veldwachter op en ook deze kwam spoedig naar buiten. Toen hij hoorde, wat er gaande was, had hij nadrukkelijk aan den dominee verklaard, dat alle jongens van 't dorp hem niet zooveel last veroorzaakten als de Japen met hun drieën. Toch was ook hij dadelijk aan 't zoeken gegaan.
| |
| |
Ten einde raad hadden de vaders op de brug gestaan om te beraadslagen, toen zij plotseling ons geschreeuw hoorden en - vóór zij nog recht wisten, wat er gaande was - ons voor den dag zagen komen.
Wat het: ‘Wachten van het paleis! waakt!’ beteekende, dat zij tot zesmaal toe hadden hooren herhalen, heeft niemand ooit recht begrepen, geloof ik. Mijn oudste zuster vroeg er den volgenden dag nog eens naar, doch ik achtte het wijs, van al wat er dien nacht gebeurd was, geen woord meer te reppen.
Ik was blij, toen ik te bed lag. Van Piet moest ik nog het meeste hooren, doch ik geloof dat ik al ingeslapen was, vóór hij zijn strafpredikatie geëindigd had. Ik kreeg nog ten paar stompen, die me weer wakker maakten; doch toen liet hij mij verder met vrede en ging zijn verloren nachtrust inhalen.
Den volgenden morgen ontving ik van vader nog een ernstige vermaning.
Toen ik 's morgens in den spiegel keek, ontdekte ik een groote blauwe verhevenheid boven mijn rechteroog.
‘Hoe kom je aan die buil op je oog?’ vroeg mijn zuster.
‘Och,’ zei ik knorrig, ‘ik ben tegen twee dingen aangeloopen.’
‘Tegen welke dingen?’ vroeg ze weer.
‘Eerst tegen de vuist van Gijs en later tegen den grooten doofpot in de bakkerij,’ zei ik.
Mijn zuster schudde het hoofd: zij begreep er niets van.
| |
| |
Tot straf moest ik dien Zaterdag en den daaropvolgenden Zondag den heelen dag thuisblijven. Zeker een afspraakje van de drie vaders, want mijn kameraden ontvingen dezelfde straf.
En 't was dien Zaterdagmiddag juist zulk heerlijk weêr!
|
|