| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Wij zitten op den molen en hooren het vreeselijk verhaal van Lazaro den Veehoeder of Misdaad en Wraak.
Ons dorp bezat een grooten molen, geheel van steen gebouwd. Hij was hoog en stond bovendien op een verhooging van den dijk, welke altijd - wel wat grootsprakig - de ‘molenberg’ werd genoemd, zoodat de wieken vrij boven de boomen uitstaken en den wind aan alle kanten konden opvangen. Heel uit de verte kon men den witten molen zien. Zoo diende hij ons op onze verre wandelingen wel eens als baken, om den weg weer te vinden. En vele jaren later, toen ik reeds geen kind meer was, sprong menigmaal mijn hart op van vreugde, wanneer de stoomboot van Rotterdam mij al nader en nader tot mijn geboorteplaats bracht en ik van verre den bekenden witten molen tusschen het geboomte zag.
Ik klauterde langs de twaalf of veertien treden tegen den molenberg op en trad den molen binnen. Het was
| |
| |
er donker, maar ik wist waar ik wezen moest. Ik beklom de trap naast de deur en kwam zoo op de eerste verdieping.
Daar moest ik zijn. Tusschen eenige zakken met meel door zocht ik mijn weg naar het midden van den zolder. Hier zat Marien reeds op den grooten ronden molensteen, dien hij bewerken moest. Op den vlak liggenden steen waren boogvormige groeven gebeiteld van het midden naar den omtrek. Die groeven dienen om het graan te vergruizen, wanneer de zware steenen over elkander draaien. Doch hierdoor slijten de groeven uit en de opstaande ribben of kanten af. De taak van den molenaarszoon was thans, om die groeven op nieuw uit te hakken. Hij deed dit met een korten beitel, waarop hij met een houten hamer sloeg.
Dat was nu het ‘billen’, waarover Jacob van den dominee - ‘als een domkop’, zooals Marien zei - zoo gelachen had.
Marien was nog alleen, toen ik binnentrad; doch spoedig verscheen Jacob van den schipper. Die van den dominee bleef langer weg, maar eindelijk kwam hij toch ook. Zijn ouders waren laat naar bed gegaan, naar hij zei; en dit had hem belet eerder te komen.
Daar zaten we nu met zijn vieren bij elkaar; Marien op den molensteen, dien hij billen moest en wij ieder op een zak meel er naast. Een klein lampje stond op den steen en wierp een helder schijnsel op het werk van Marien, doch liet het overige van de ruimte vrij wel in het duister. Dat gaf iets geheimzinnigs aan de samenkomst, waardoor zij voor ons dubbele aantrekkelijkheid kreeg. Marien haalde een fleschje limonade voor
| |
| |
den dag. Hij had maar één glas, dat hij met het oog op den geringen voorraad telkens slechts half vol schonk. Wij dronken het beurtelings leeg.
‘En nu Lazaro de Veehoeder!’ zei ik.
‘Of Misdaad en Wraak,’ vulde Jacob van den schipper aan.
‘Kom Marien, begin dan,’ drong Jaap van den dominee. En Marien wilde wel. Al pratende liet hij zijn werk niet stilstaan. Zijn woorden werden geregeld begeleid door de korte doffe slagen van den houten hamer op den stalen beitel.
‘Het eerste hoofdstuk,’ aldus begon Marien zijn verhaal, ‘brengt ons in de gelagkamer van een Italiaansche herberg. Aan tafeltjes, waarop glazen en kruiken stonden, zaten boeren en jagers te praten, te drinken en kaart te spelen. Achter het buffet stond de herbergier, die Giacomo heette. Een mooie naam, vinden jullie niet?’
‘Dat is een Italiaansche naam,’ zei Jacob van den schipper; ‘Giacomo beteekent Willem.’ En bij die verklaring zette hij een wondergeleerd gezicht.
‘Zoo,’ zei Marien, ‘en wat beteekent dan Sylvio?’
‘Dat weet ik niet,’ was het antwoord.
‘Italiaansch zal het wel wezen,’ sprak Marien, ‘want alle namen klinken zoo mooi: Juliano en Cosmo en Galeotto en nog al meer.’
‘Vertel nu liever geregeld door,’ vroeg ik.
‘Nu dan,’ ging Marien voort, ‘aan een tafeltje, zoo vertelde het boek, afgezonderd van de anderen, zat een man somber en verdrietig te kijken. Daar stapte de
| |
| |
herbergier op af en vroeg Sylvio, want die was het, of hij niet eens met hem drinken wou. Zoo iets deed Giacomo nogal eens meer. Als er iemand in zijn herberg kwam, vroeg hij hem dadelijk om met hem te drinken.’
‘Wat een komieke herbergier,’ zei Jacob van den dominee. ‘En betaalden ze dan, wat ze gedronken hadden of kregen ze vrij gelag?’
‘Van betalen wordt in het boek niet gesproken. Later liepen al die mannen de herberg uit, maar geeneen betaalde een cent. Doch vóór 't zoover was, had er nog een gesprek plaats tusschen Giacomo en Sylvio, die korenmaaier van zijn ambacht was. Doch eigenlijk was het een verkleede edelman, die Juliano Salviati heette: dat kwam later uit. Terwijl ze zoo zaten te praten, de herbergier en de grasmaaier-edelman, kwam er iemand binnen, die gekleed was met een leeren broek en wambuis en een muts van schapenvel op 't hoofd had. Dat was Lazaro de veehoeder. Dadelijk vroeg de herbergier, of Lazaro eens met hem drinken wou; maar Lazaro wou van geen drinken weten. Hij had wel andere dingen aan zijn hoofd Hij zag er erg woest uit, die Lazaro. Lange zwarte haren hingen van onder de muts van schapenvellen bij zijn hoofd neer en een zwarte puntbaard verborg een deel van zijn gezicht. Hij ging midden in de gelagkamer staan en begon een verhaal te doen van iets, dat jaren geleden gebeurd was.
Het was op een regenachtigen avond, vertelde Lazaro, dat de hertog Cosmo de Medicis uitreed en aangevallen werd door een troep saamgezworenen, die den hertog het leven wilden benemen. Niemand was er, om hem te beschermen dan de gebroeders Salviati;
| |
| |
maar dat waren er ook vijf en kerels, die tegen heel wat opgewassen waren. Zij besloten hun leven voor den hertog op te offeren, omhelsden elkander voor de laatste maal en schaarden zich om het rijtuig. Woest was de strijd, doch de Salviati's overwonnen en de hertog Cosmo de Medicis was gered. Maar toen de maan het tooneel van het gevecht bescheen, lagen daar tusschen tal van vijanden, die zij verslagen hadden, de lijken van drie der Salviati's. Slechts twee waren overgebleven en die twee zwoeren op de plek, waar het gruwelstuk bedreven was, een plechtigen eed, om den dood van hun broeders op de moordenaars te wreken.’
‘Wat kun jij vertellen,’ viel ik op bewonderenden toon Marien in de reden. ‘Praatte die Lazaro in het boek ook zoo mooi.’
‘Hij gebruikte dikwijls nog mooier woorden,’ antwoordde Marien, door mijn lof gevleid; ‘doch veel uitdrukkingen, die Lazaro en anderen bezigden, heb ik bijna woordelijk onthouden. Zij spreken in dat boek allemaal zulke mooie zinnen en gebruikten zulke deftige woorden. Zoo bijvoorbeeld vroeg de herbergier niet aan Lazaro: ‘Wat kijk je zwart, scheelt er wat aan!’ maar hij zei dan: ‘Vanwaar komt gij, dat uw blik zoo donker is?’
‘Jawel, ga nu maar liever door met je verhaal,’ vermaande Jacob van den dominee ongeduldig.
‘Vooruit dan,’ zei Marien en hij gaf een harden slag op den beitel. ‘Lazaro vertelde toen, dat de ergste vijand van den hertog nog leefde; dat was Judaël, de neef van Cosmo den hertog. Wel was hij om zijn schurkerijen van 't hof verjaagd, maar des te meer moest
| |
| |
men hem thans vreezen, nu er weer onraad aan de lucht was en de hertog zelf ook als een vreemdeling door het bosch scheen rond te zwerven. Lazaro had hem gezien, meende hij.
Terwijl zij daarover nog aan 't praten waren, vloog eensklaps de deur open en kwam een man naar binnen stuiven met een pakje in zijn mantel gewikkeld. De man stapte regelrecht op Sylvio af en uit het gesprek, dat nu tusschen deze twee volgde, bleek, dat de binnenkomende Nativaüs heette en een zwager van Sylvio was. In het pakje zat een klein kind, een zoontje van Sylvio.
“Red dit kind!” riep hij uit en wou het pakje aan Sylvio geven; en deze maakte zich ook al gereed om het aan te nemen, toen Lazaro tusschenbeiden kwam. Sylvio moest vluchten. Lazaro zou wel voor het kind zorgen. Hij zou het bij een vriend van hem, Mattheo den korenmaaier, brengen, waar het veilig zou zijn. En ook de jonge vrouw van Sylvio, Nativa, zou hij wel beschermen.’
‘Maar tegen wien moesten die dan beschermd worden?’ vroeg ik; want ik begreep niet alles even goed.
‘Tegen Judaël, den neef van den hertog. Die valschaard vervolgde allen, en daarom moest Sylvio vluchten. Hij ging er dan ook, nadat Lazaro met het kind vertrokken was, spoedig met zijn zwager Nativaüs vandoor.
Toen gingen allen, die in de herberg waren, ook heen en de herbergier bleef alleen achter. Doch dat duurde maar een oogenblik, want daar ging weer de deur open en er verscheen iemand, die een masker voor 't gezicht
| |
| |
droeg, zoodat men niet kon zien, wie het was. Dit was de slechte Judaël. De gemaskerde wilde Giacomo overhalen om in het bosch te gaan en bij den grooten eik een man, die daar voorbij zou komen, te vermoorden. Hij kon daarmee vijftig dukaten verdienen.
“Voor het dubbele doe ik het!” zei de herbergier, en afgesproken werd, dat hij de helft dadelijk en de rest na afloop van 't werk zou krijgen. Toen vertrok de gemaskerde; Giacomo stak een dolk bij zich en ging naar het bosch.
Een oogenblik bleef de herberg leeg. Toen vloog de deur weer open en wankelde iemand naar binnen. 't Was Sylvio. Zijn gelaat en kleeren waren met bloed bevlekt en hij hield de handen stijf op zijn borst gedrukt. Men had hem bij den eik onverwachts aangevallen en doorstoken. Hij viel neer, schreeuwde om water - maar er was niemand om hem dat te geven - toen stierf hij.
Hij lag nog maar pas stil, toen de gemaskerde Judaël weer binnenkwam met den herbergier Giacomo, die den bebloeden dolk nog in de hand had. Giacomo vroeg om zijn geld, de vijftig ducaten. Judaël betaalde, maar deed meteen stilletjes vergif in een flesch wijn, die op de tafel stond. Toen ging hij heen en de herbergier, die 't niet gemerkt had dat er vergif in den wijn gedaan was ging dadelijk naar het tafeltje, schonk zich een glas vol in en dronk er van.
Een oogenblik later schreeuwde hij: “ik krijg 't benauwd! De wijn is vergiftigd! Lazaro, drink er niet meer van! Ik sterf!”
Toen viel hij van benauwdheid op den grond, gaf
| |
| |
nog een paar schreeuwen en was toen ook dood. En Lazaro, die maar een klein beetje van den vergiftigden wijn gedronken had, begon ook in de rondte te draaien en viel toen ook neer, net of hij dood was.
En daarna kwam de slechte Judaël weer voor den dag, lachte erg valsch en gebood een paar werklui al die dooie kerels weg te slepen.
En hiermee was 't eerste hoofdstuk van het boek uit.’
Wij hadden Marien laten doorvertellen, zonder hem meer met vragen of opmerkingen in de rede te vallen. Ademloos hadden wij naar het laatste deel van zijn verhaal geluisterd; de verhaler zelf had zijn hamer neergelegd en vergat zijn werk geheel.
Men kon bemerken, dat hij als 't ware alles voor zijn oogen zag gebeuren; en ook wij meenden te zien, wat hij ons zoo levendig vertelde. Toen hij zweeg, keken wij elkander aan. Of het van 't kleine lampje kwam, of dat we werkelijk bleek zagen, weet ik niet. Terwijl ik rond keek, huiverde ik. Het was, of uit al de donkere hoeken van den molen vurige oogen mij aankeken en ik daarginds tusschen die stapels meelzakken werkelijk iets zag liggen, dat op een......... lijk geleek.
Ik greep eensklaps Jacob van den schipper, die naast mij zat, bij den arm en kneep hem geducht. Hij gaf een schreeuw, draaide zich om en keek mij verschrikt aan.
‘Wat is er?’ vroeg hij met trillende stem.
Daar begon Marien te lachen en de betoovering was gebroken. Wij lachten ook, hoewel nog een beetje gedwongen. We dronken een slokje limonade; dat hielp, om ons weer op ons gemak te zetten.
| |
| |
We drongen er bij Marien op aan, dat hij verder zou verhalen en hij deed dit graag. Aan uur of tijd dachten we niet meer; we leefden alleen voor de akelige geschiedenis, die ons verteld werd.
Hoewel wij den verhaler af en toe in de rede vielen en enkele vragen deden of opmerkingen maakten, lieten we hem toch vrij geregeld doorvertellen; en ook hier zal ik het verhaal verder zonder die tusschenvoegsels geven. Ook moet ik de vertelling van Marien een beetje bekorten.
De molenaarszoon ging aldus voort.
In 't volgende hoofdstuk worden gebeurtenissen verhaald, die vele jaren later voorvielen. Al de personen, die in 't eerste hoofdstuk voorgekomen waren, (behalve die vermoorde lui natuurlijk) waren veel ouder geworden. Ook het kind van Juliano of Sylvio, dat zelf ook Juliano heette. Hij was nu groot en vaandrig bij de lijfwacht van den hertog. Zijn moeder was hertogin geworden, zij was met den ouden hertog Cosmo de Medicis getrouwd. Dat Juliano haar zoon was, wist niemand dan zij beiden, de moeder en de zoon. Juliano was erg bang, dat het uit zou komen en daarom was hij naar den hertog gegaan en had ontslag uit den dienst gevraagd en verlof om naar Rome te vertrekken. De hertog, die veel van den jongen vaandrig hield, had er eerst veel tegen, maar gaf toch zijn toestemming. Er was nog een ander, die er veel tegen had. Dat was Nativaüs, de oom van den jongen, die hem indertijd als een pakje in de herberg gebracht had. Ook deze wist natuurlijk, wie de vaandrig en wie zijn moeder was. Hij waarschuwde zijn jongen neef, toch niet te
| |
| |
vertrekken zonder afscheid van zijn moeder, de hertogin, te nemen. De vaandrig vond dat te gevaarlijk, want niemand mocht weten wie hij was, en hij ging dus heen. Maar Nativaüs liep naar de hertogin en kwam een beetje later terug met een brief van haar, waarin zij haar zoon smeekte te middernacht stilletjes even in het paleis te komen, om van haar afscheid te nemen. Daar Juliano al vertrokken was, stuurde Nativaüs hem den brief met een bode achterna.
Het was intusschen laat geworden en de hertog wilde zich ter ruste begeven. Vooraf riep hij met luider stem: ‘Wachten van het paleis! waakt!’
Die uitroep werd door alle wachten herhaald. Wel twintigmaal klonk het door de gewelven en zalen van het paleis: ‘Wachten van het paleis! waakt!’ al verder en verder, zoodat men het op 't laatst nauwelijks meer kon hooren. En flauw klonk het heel uit de verte: ‘Wachten van het paleis! waakt!’
Toen het nacht was en overal donker, kwam de valsche Judaël terug, de neef van den hertog. Hij was weder in genade aangenomen en bekleedde den gewichtigen post van gouverneur van het paleis. Nog altijd zon hij op roof en moord. Hij wist, dat de hertog in een testament al zijn rijkdommen had vermaakt aan de hertogin en niet aan hem, Judaël. Daarom wilde hij zich van het testament meester maken. Hij trachtte zijn bediende, Galeotto, over te halen, om in de slaapkamer van den hertog te sluipen en daar een bruin houten kistje weg te nemen, dat het testament bevatten moest. Maar Galeotto durfde niet, het was te gevaarlijk.
Wien zou hij 't dan laten doen? Daar viel den be- | |
| |
diende iets in. Onder in de gewelven van het paleis zaten de gevangenen opgesloten. Een dier ongelukkigen wou hij halen. De stomme Lazaro.
Hij vertrok en bracht een half uur later een man mee, waarin men met moeite Lazaro den Veehoeder zou herkennen. Wat was hij veranderd! Haveloos en gescheurd waren zijn kleeren, woest hingen een lange grijze baard en grijze haren bij zijn bleek en vervallen gelaat neer. Hij wankelde en zijn rug was gekromd. Alleen zijn oogen waren onveranderd gebleven; die schitterden zoo mogelijk nog meer en waren nog zwarter en dreigender dan vroeger. Spreken kon hij niet meer.
‘Zijt gij de stomme Lazaro?’ vroeg Judaël.
De ander knikte toestemmend.
‘Zou je wel vrij willen zijn?’
Lazaro haalde minachtend de schouders op en keek zijn vijand daarbij met zulk een wilden blik aan, dat ieder ander van schrik achteruit zou springen voor zulke oogen. Maar Judaël merkte er niets van en zette nu zijn plan uiteen. Gaarne wilde hij den stommen gevangene voor zijn snoode plannen gebruiken, omdat deze toch nooit klikken of hem verraden kon.
Lazaro weigerde eerst, maar stemde eindelijk, nadat de gouverneur hem de vreeselijkste bedreigingen had doen hooren, in het plan toe. Doch niet uit vrees.
Lazaro sloop voorzichtig de slaapkamer van den hertog binnen, om het kistje te stelen.
Toen hij weg was, bleven Judaël, de gouverneur en zijn knecht Galeotto samen achter. Het sloeg middernacht. En eensklaps weerklonk het geroep: ‘Wachten van het paleis waakt! waakt!’ Overal werd die kreet
| |
| |
herhaald, tot in de verst verwijderde hoeken van het gebouw. Blijkbaar was er iets ontdekt en kwam het geheele paleis op de been. Eerst vreesde de gouverneur, dat Lazaro gevat en zijn plan mislukt was, maar spoedig kwam de stomme te voorschijn en gaf hem het kistje. Haastig brak Judaël het open, doch wel vond hij tweehonderd goudstukken in het kistje, maar geen testament. Hij was woedend. Lazaro lachte onheilspellend achter zijn rug. Hij had het testament in veiligheid gebracht.
Wat de opschudding in het paleis beteekende, bleek spoedig. Juliano, de vaandrig, was gevangen genomen, juist terwijl hij stilletjes het paleis wilde verlaten. Hij had afscheid van zijn moeder, de hertogin, genomen. Men vond bij hem een brief van de hertogin en nu was het gevaar groot. De hertog kwam uit zijn slaapkamer te voorschijn en vertelde, dat men hem een kistje met tweehonderd goudstukken ontstolen had. Natuurlijk werd hiervan Juliano beschuldigd en de slechte Judaël deed al wat hij kon, om de schuld van den jongen vaandrig te verzwaren. Door den brief, die bij hem gevonden was, werd ook de hertogin in de zaak betrokken en door allerlei listen en bedrog trachtte de gouverneur de brave hertogin en den jongen Juliano zoo zwart mogelijk te maken - alles in de hoop, dat de hertog zijn vrouw verstooten, en hem, zijn neef Judaël, tot erfgenaam aannemen zou.
Maar de stomme Lazaro waakte over het lot van moeder en kind!
Achter een pilaar verborgen, luisterde hij een gesprek af tusschen den gouverneur en zijn knecht Galeotto.
| |
| |
Aan dezen draagt Judaël op, Juliano te vermoorden. Hij moest wachten tot alles in het paleis in rust was en dan in de kelders van het gebouw den jongen vaandrig om het leven brengen. Maar als 't niet rustig was, wanneer hij 't wachtwooord hoorde roepen, dan mocht hij 't niet doen, dan moest hij den gevangene in het leven laten.
Galeotto vertrok en Judaël ging ook heen. Alles werd weder rustig in het paleis. Maar nu kwam Lazaro, de stomme gevangene, te voorschijn. Hij had alles gehoord. Hoe zou hij 't gruwelstuk beletten? Hij begaf zich naar den ingang van de zuilenrij en daar klonk zijn stem, hoog en helder in de stilte van den nacht:
‘Wachten van het paleis! waakt!’
En aan alle kanten wordt die uitroep herhaald en hoorde men de wachten aanrukken, om voor de veiligheid van den hertog te waken.
De jonge vaandrig was gered!
Want Lazaro was niet stom. Toen hij, bedwelmd door den vergiftigden wijn, waarvan hij gelukkig slechts weinig gedronken had, in de herberg was neergevallen, had hij spoedig zijn bewustzijn verloren. Toen hij weer bijgekomen was, had hij zijn vijand, Judaël, tot de wakers hooren zeggen:
‘Als hij één woord spreekt, stoot ge hem den dolk in de borst!’
Lazaro had niet gesproken, had gezwegen...... vijftien jaar lang. Al dien tijd had hij in vunzige kerkerholen doorgebracht, menigmaal had hij de vernederendste kwellingen en de wreedste mishandelingen moeten verduren, doch steeds had hij gezwegen, wach- | |
| |
tende tot er eenmaal een tijd zou komen, waarop hij zich wreken kon.
Die tijd was thans gekomen!
Door Lazaro's tusschenkomst was het den gouverneur niet gelukt, Juliano om het leven te doen brengen. Thans wist hij van den hertog een bevelschrift te verkrijgen, waarbij de jonge man naar een verwijderde gevangenis zou worden gezonden, om daar zijn verder leven in eenzame opsluiting door te brengen.
Als Juliano in het woonvertrek verschijnt, om mededeeling van zijn vonnis te ontvangen, vindt hij daar Lazaro den veehoeder. Verbaasd, dat de stomme gevangene, dien hij wel kende, spreken kan, is hij nog meer verbaasd als hij verneemt, dat deze Lazaro dezelfde is, die eenmaal zijn moeder beschermd en hem als kind in veiligheid gebracht heeft. Lazaro, die eigenlijk Rafaël Salviati heet, is zijn oom en ook thans nog zijn beschermer. Zij spreken nu samen af, dat Juliano zal trachten te vluchten. Wanneer de boot, die hem vervoeren moet, midden op het meer is, zal hij zich in het water werpen en naar den oever zwemmen. Daar zal hij op het dak van een huis een rood vuur ontsteken, zoodat Lazaro zien kan, dat Juliano gered en niet in de golven omgekomen is.
De soldaten komen om den gevangene te halen. Lazaro plaatst zich bij het venster en kijkt scherp uit naar de overzijde van het water. Zal Juliano gered worden?
Daar verschijnt de hertog. Hij weet thans, dat Juliano onschuldig is en ook dat de vaandrig de lang verloren gewaande zoon is van Nativa, de hertogin. Hij ziet den stommen gevangene, dien hij wel kent,
| |
| |
maar is verbaasd op 't vernemen van de stem van Lazaro. Deze vertelt den hertog nu, wie hij is en tevens wie de slechtaard is, die zooveel menschen vermoord en ongelukkig gemaakt heeft: de neef van den hertog, Judaël de gouverneur!
En terwijl de hertog verbaasd staat over die mededeeling, kijkt Lazaro maar steeds uit het venster en maakt zich ongerust, dat hij nog niets van de ontvluchting en redding van Juliano verneemt. Doch daar klinken schoten en luide wordt het wachtwoord door de gewelven van het paleis herhaald: ‘Wachten van het paleis! waakt!’
Lazaro vliegt op en ook de hertog begeeft zich naar het venster.
Nu schijnt een rood licht in de verte en werpt zijn vurigen gloed tot in de zaal van het paleis.
Juliano, de vaandrig, is gered!
En thans geldt het nog alleen, Judaël, den moordenaar, te straffen!
De hertog gaat heen. Lazaro wapent zich met een zwaard, dat hij van den wand neemt en verbergt het achter zich.
De gouverneur, die intusschen ook zijn knecht en handlanger Galeotto voor altijd onschadelijk heeft gemaakt, komt binnen, vroolijk gestemd door het gelukken van zijn booze plannen.
‘Ha, ha!’ roept hij uit. ‘Eindelijk zal ik de vruchten van mijn werk gaan plukken! Nu staat niemand mij meer in den weg! Allen, die iets van mijn geheimen konden mededeelen, heb ik uit den weg geruimd. Allen, behalve die stomme daar! Maar jij zult ook zwijgen,
| |
| |
niet waar, stomme hond? Jij moet wel zwijgen over alles, wat je gezien hebt! Ha, ha, ha!’
‘Ik zal niet zwijgen!’ klinkt eensklaps de stem van Lazaro.
Ontzet springt Judaël achteruit, doch als hij bemerkt, dat hij verraden is, trekt hij zijn degen en vliegt op Lazaro los. Maar deze slaat hem met het zwaard den degen uit de hand.
‘Neen, ellendige!’ schreeuwt hij hem toe. ‘Mij zult ge niet dooden! Mijn vier broeders en zooveel anderen hebt gij aan uw moordlust opgeofferd, doch ik ben overgebleven, ik, Rafaël Salviati, om mijn broeders te wreken en u aan uw gerechte straf over te leveren. Zie hier uw rechtbank!’
En met zijn zwaard slaat hij de beide vleugeldeuren open. Een zaal wordt zichtbaar, waarin de hertog in een prachtig gewaad op den troon zit, omgeven door een aantal rechters in wijde toga's.
Hellebaardiers omringen den troon. Eenigen schieten toe, grijpen den gouverneur en sleepen hem voor de rechtbank. Hij wil nog vluchten, doch te laat: achter hem verschijnt de vaandrig Juliano.
Met indrukwekkende stem spreekt de hertog:
‘Juliano, zoon van de hertogin Nativa, kom aan mijn rechterhand, daar is uw plaats. En gij, Judaël de Medicis, verschijn voor uw rechters: vreeselijk zal uw vonnis zijn!’
‘Broeders Salviati!’ roept Lazaro met luider stem, ‘Gij zijt gewroken!’
Dat was het einde. Het boek was uit.
|
|