| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Hoe wij uitgenoodigd werden in den nacht op den molen kennis te komen maken met Lazaro den Veehoeder. - Hoe Jacob van den schipper weten wou, of de buurtjes wel thuis waren en wat hiervan het gevolg was. - Als allen slapen, verlaat ik het huis.
Eenige dagen later verlieten wij door de nauwe straat, waar voorheen de stadspoort had gestaan, des avonds op den gewonen tijd de stad, toen wij opgewacht werden door een dorpsgenoot, een jongen van zestien, zeventien jaar, dien wij allen zeer goed kenden: het was de zoon van den molenaar, Marinus of korter Marien geheeten. Hij begroette ons met een: ‘Goeden avond, jongetjes!’ doch wij protesteerden onmiddellijk tegen die benaming.
‘Als je nog eens zoo iets zegt, smijt ik je in de haven,’ dreigde Jacob van den schipper; en dat was veel gezegd tegen iemand, die ruim een hoofd boven ons uitstak. De ander lachte dan ook maar eens even en ging bedaard voort, door te vertellen, dat hij juist in de stad wezen moest en thans op nadrukkelijk verzoek
| |
| |
van onze ouders op ons wachtte, om ons onder zijn bescherming te nemen en veilig thuis te brengen.
Zulke taal ging dan toch een beetje te ver! Welk een vernedering was dat! Wij wisselden wraakzuchtige blikken, en Jaap van den schipper, die nog al driftig uitgevallen was, maakte zich gereed om zijn bedreiging van daareven ten uitvoer te brengen......... om het te probeeren tenminste.
En onderwijl stond Marien te lachen, dat hij schudde.
‘Hoor eens,’ zei ik, en ik ging vlak voor hem staan en keek hem onversaagd in de oogen, ‘hoor eens, als je nu niet zooveel praats hebt en je ordentelijk gedragen wilt, dan mag je voor mijn part met ons meeloopen - en anders niet, versta je?’
Mijn woorden schenen indruk te maken; ten minste Marien zei niets meer, hoewel hij nog lachte, en kwam bedaard naast ons loopen. Zoo stapten wij met ons vieren op een rij en keuvelden lustig voort, over alles en nog wat, zooals men wel eens zegt.
Marien van den molenaar vertelde o.a., dat hij juist een prachtig boek gelezen had; een boek, zóó mooi, naar hij zei, als wij er zeker nooit een onder de oogen hadden gehad. En eigenlijk, meende hij, waren wij om zoo'n boek te lezen nog te jong.
Natuurlijk maakte die uitlating onmiddellijk onze belangstelling gaande.
‘Was 't wezenlijk zóó mooi?’ vroeg Jacob van den schipper.
‘Prachtig,’ was het antwoord.
‘En hoe heet het?’ vroeg ik.
| |
| |
‘Lazaro de Veehoeder, of Misdaad en Wraak,’ zei Marien.
‘Heet het boek zoo? Wat een mooie titel,’ merkte ik op; en langzaam herhaalde ik: ‘Lazaro de Veehoeder.’
‘Was 't mooi?’ vroeg de een.
‘Of Misdaad en Wraak,’ vulde Jacob van den dominee aan.
‘Vertel het ons eens,’ vroeg Jaap van den schipper, doch Marien riep lachend uit:
‘Denk je, dat ik zoo maar eens even aan jullie dat heele boek kan vertellen? Dat kun je begrijpen!’
‘Ben je 't dan al vergeten?’ vroeg ik, niet zonder bedoeling; want nu kwam haastig het antwoord:
‘Wel neen, zeker niet! Ik weet alles nog hoor, van a tot z. En ik wil het jelui wel vertellen ook, als je daarop gesteld zijn.’
Wij gaven dadelijk de noodige blijken van instemming.
‘Ja maar,’ zei Marien, ‘nu kan dat niet meer. Straks zijn we aan het dorp en ik heb wel een paar uur noodig om dat heele verhaal terug te vertellen.’
‘Wanneer dan?’ vroegen wij, begeerig om het verhaal, waarvan de titel ons reeds zooveel belangstelling inboezemde, te hooren vertellen.
‘Weet je wat?’ zei Marien. ‘Kom vanavond bij mij op den molen. 't Is nu bijna acht uur. Om tien uur houdt vader op met malen en gaat naar bed. Dan moet ik de steenen gaan billen......’
‘Wat moet je?’ vroeg Jacob van den dominee en begon te lachen. ‘Billen? Wat een raar woord!’
| |
| |
‘Domkop,’ werd hem minachtend toegevoegd, ‘lach niet om dingen, die je niet kent.’
Die was raak, en Jaap van den dominee hield dan ook verder zijn mond.
‘Kom van avond om tien uur bij me op den molen, en ik vertel je de heele historie.’
Het voorstel was verleidelijk, maar......
‘Wij gaan altijd om halftien naar bed,’ zei Jacob van den schipper.
‘Wij om tien uur,’ zei ik. En Jacob van den dominee mompelde ook zoo iets.
‘Wel, dan sta je weer op en komt bij me, als de anderen slapen,’ stelde Marien voor.
Wij aarzelden nog.
‘Ik heb twee fleschjes limonade bij me op den molen, die drinken we leêg.’
Dat gaf den doorslag.
‘Ik doe het,’ verklaarde ik.
De anderen zeiden hetzelfde.
We waren thans het dorp genaderd en passeerden reeds de eerste arbeiderswoningen. Jaap van den dominee sprong driemaal over het greppeltje, dat het voetpad van den straatweg scheidde. Dat was van louter pret bij het vooruitzicht om des nachts, als allen sliepen, op den molen te zitten, een mooi verhaal te hooren en daarbij limonade te drinken op den koop toe!
De anderen werden door zijn vroolijkheid aangestoken.
Jacob van den schipper liep naar het huisje, waarvoor wij juist genaderd waren. Daar woonde een weduwe, Griet de Bruijne geheeten, met haar eenigen
| |
| |
zoon Gijs, die ruim twintig jaar oud was en op het land arbeidde. We kenden de moeder heel goed, want zij hield ook een snoepwinkeltje en menigmaal besteedden wij onze zakcenten om bij ‘ouwe Griet’ suikerballetjes of pepermunt te koopen. Wat waren we toch nog kleine, flauwe jongens!
Den zoon, Gijs, kenden wij natuurlijk ook wel; op zoo'n klein dorp kennen alle menschen elkaar. Het was een groote kerel met een onvriendelijk gelaat en een ruwe stem. We hadden hem wel eens hooren vloeken en tieren, als hij op Zondagavond met andere mannen uit de stad kwam, waar zij de herbergen bezochten en jenever dronken.
Ik zei dan, dat Jacob van den schipper op dat huisje toeliep. Hij lichtte de klink op, opende voorzichtig de deur en riep toen met een gemaakte vrouwestem:
‘Buurtje, ben je thuis?’
Het antwoord kwam van binnen. Wij herkenden de stem van ‘ouwe Griet.’
‘Jawel, buurtje. Wat is er?’
‘Blijf dan thuis!’ schreeuwde Jaap en trok daarop de deur weer dicht.
Hij liep hard weg en wij volgden hem dadelijk. Dat deden we bij zoo'n gelegenheid altijd. Toen ik een eindje geloopen had, keek ik om. Wat ik zag, deed me eensklaps stilstaan en uitroepen:
‘Hei, jongens, komt hier!’
De anderen kwamen. Wat was er gaande?
Marien van den molenaar, die met onze kwajongensstreken natuurlijk niets te maken had, was niet weggeloopen, maar bedaard op den weg doorgestapt.
| |
| |
Toen ik nu omkeek, zag ik Gijs uit zijn woning vliegen, Marien met zijn groote sterke handen aangrijpen en hem tegen den grond gooien.
Wij liepen zoo hard terug, als we weggeloopen waren. Marien was opgestaan en had zich op zijn aanvaller geworpen. Toen ik genaderd was, greep ik den grooten kerel moedig bij de borst. Tot antwoord ontving ik een vuistslag, die duizend sterretjes voor mijn rechteroog deed dansen. Ik viel achterover, maar was onmiddellijk weer op de been en hernieuwde mijn aanval. Jacob van den schipper, die de lenigste van ons drieën was, bleef ook niet achter. Met een vluggen sprong zat hij den vijand op den rug en sloeg hem de armen stevig om den hals. Toen greep Jaap van den dominee Gijs bij het eene been en ik bij het andere, wij trokken zoo hard we konden, de reus wankelde......... en tuimelde onder het uitschreeuwen van ruwe verwenschingen onderstboven in het droge greppeltje naast den weg. Vlug en op het juiste oogenblik was Jaap van den schipper van zijn rug gesprongen. Wij allen lieten nu onzen vijand los en gingen aan den haal; en Marien bleef thans niet achter, maar liep met ons mee, zoo hard hij kon.
Eer Gijs overeind gekrabbeld was, waren we ver genoeg, om niets meer van hem te vreezen te hebben. In de verte hoorden we nog de toornige stem, die ons naschreeuwde, ‘dat hij ons wel vinden zou!’
Eenigszins buiten adem kwamen we bij de brug aan en scheidden daar met de afspraak, om tien uur of iets later op den molen weer samen te komen, ten einde kennis te maken met ‘Lazaro den Veehoeder.’
| |
| |
‘Ik wou vanavond een beetje vroeg naar bed,’ zei mijn broer Piet, toen ik ruim een uur thuis was.
‘Nu al?’ vroeg ik. ‘'t Is pas kwart over negen.’
‘Hoe laat het is, weet ik ook wel,’ was het knorrige antwoord. ‘Maar ik ben moe en moet er morgen met den Zaterdag weer vroeg uit.’
‘Ga jij maar vooruit en laat Jacob straks komen,’ stelde moeder voor.
‘Liever niet,’ zei Piet. ‘Dan komt hij op bed, als ik net lekker ingeslapen ben en dan maakt hij me wakker. Dat is al zoo dikwijls gebeurd en ik bedank Jaapje wel.’
‘Dat komt,’ beweerde ik, ‘omdat jij altijd half op mijn plaats gaat liggen, als je vroeger naar bed gaat dan ik. Dan moet ik je immers wel wakker maken?’
‘Welnu,’ zei Piet, ‘ga dadelijk mee naar boven, dan behoef je niet bang te wezen, dat ik je plaats zal innemen.’
Ik besloot toe te geven, wenschte allen ‘wel te rusten’ en volgde Piet naar het zolderkamertje, waar we sliepen. Dat wij er eenzelfde bed deelden, heeft men zeker uit het voorgaande reeds begrepen. De bedstede was wat nauw en dikwijls ontstond er twist tusschen ons, als ik meende dat Piet van zijn positie als oudere broer misbruik maakte, door meer dan de helft van de beschikbare ruimte in beslag te nemen. Als dan woorden niet hielpen, verdedigde ik mijn goed recht met mijn vuisten, en stompte hem zoolang in den rug tot hij wat opschoof, of, wat ook menigmaal gebeurde, mij met handen en voeten zoodanig beantwoordde, dat ik het veld ruimen moest. Dan nam hij als overwinnaar
| |
| |
het gansche bed in bezit en schoot er voor mij niets anders over dan de hulp van vader in te roepen, die met een enkel woord, van beneden, den vrede herstelde, of, als het al te erg liep, naar boven kwam en ons ernstig bestrafte. In den zomer gebeurde het ook menigmaal, dat ik den strijd opgaf en mij met mijn hoofdkussen en een deken in een hoek van mijn vertrekje op den grond legde, waar ik even gerust in slaap viel als Piet tusschen de veeren in de bedstede.
Doch thans gebeurde van dit alles niets. Piet was moe en weinig tot gekheid of stoeien gestemd. Binnen weinige oogenblikken lagen we naast elkaar onder de dekens en bewees me zijn geregelde ademhaling, dat hij sliep.
Ik hield de oogen open en luisterde scherp toe. Beneden hoorde ik voortdurend praten: men scheen vooreerst niet van plan te zijn, ons voorbeeld te volgen. Het duurde langer dan ik gedacht of gehoopt had; en na eenigen tijd werd ik zoo loom en warm van het stilliggen onder de dekens, dat het mij de grootste moeite kostte wakker te blijven. Eindelijk vernam ik eenig rumoer: heen en weer loopen, deuren openen en sluiten. Mijn zusters kwamen de trap op en begaven zich naar haar slaapkamertje. Toen hoorde ik vader de ronde doen door het huis, de voor- en de achterdeur en die van de bakkerij sluiten en er de grendels opschuiven.
Daarna werd alles stil. Juist sloeg het tien uur van den toren.
Nog een kwartier ongeveer bleef ik stil liggen. Toen stond ik met de meest mogelijke voorzichtigheid op, om Piet niet te wekken, en kleedde mij stil aan. Mijn
| |
| |
schoenen stonden beneden, op de gewone plaats in de gang bij de achterdeur. Op mijn kousen verliet ik het kamertje, stak den zolder dwars over, voorzichtig om niet tegen de zakken meel aan te loopen, die daar stonden, en klom de trap af.
Wat kraakten de treden! Telkens stond ik stil en hield den adem in. Doch alles bleef rustig in huis. Bij de achterdeur vond ik mijn schoenen, nam ze in de hand en liep toen naar de bakkerij. Ik wist, dat de achterdeur met twee grendels gesloten was en die van de bakkerij maar met een. Door die deur wilde ik dus het huis verlaten. In de bakkerij, waar het pikdonker was en ik op den tast mijn weg moest vinden, liep ik nog tegen iets aan, ik kon niet voelen wat; maar het was hard genoeg om er mijn rechteroog, dat reeds zooveel van Gijs te lijden had gehad, leelijk tegen te stooten, waardoor het nog meer pijn deed, dan ik er reeds aan voelde.
Toen schoof ik voorzichtig den grendel van de deur, opende ze en deed haar zacht achter mij dicht.
Buiten trok ik mijn schoenen aan en stond eenige oogenblikken later voor den molen.
|
|