| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Hoe wij de vredespijp der Apachen rookten en hoe ons die bekwam. Hoe iedereen - behalve wij - dacht, dat er brand in de stad was. Hoe Kees de ouweltjes wilde teruggeven, doch Jaap van den schipper weigerde ze aan te nemen; en hoe Kees mij daarop in den laten avond nog met een bezoek vereerde.
‘Jacob, 't is tijd voor je. Daar zijn de kameraads al.’
Dit riep mijn broer Piet uit den winkel naar achteren, waar ik bezig was tegelijk mijn boterham en mijn jaartallen-les naar binnen te werken; het eerste ging evenwel gemakkelijker dan het laatste. Omdat ik er zoo laat mee begonnen en toch vroeg naar bed gegaan was, had ik den vorigen avond weinig tijd aan mijn huiswerk besteed; waarbij nog kwam, dat de onrust mij belet had, al mijn aandacht aan mijn lessen te geven. Thans keek ik mijn geschiedenis-les nog eens haastig door. Gelukkig hadden we dien dag repetitie en daar ik anders mijn lessen wel leerde, hoopte ik, dat mijn goed geheugen mij er heden door zou helpen.
| |
| |
Ik stopte de laatste hap van mijn boterham in den mond en sprong op. Haastig de boeken en schrijfboeken in de schooltasch geborgen, deze omgehangen en daarna......... vooruit!
‘Jacob!’ klonk de stem van moeder achter mij.
Ik keerde in de kamer terug.
‘Je vergeet twee dingen, geloof ik,’ zei moeder.
Het eerste was het boterhammenzakje, dat moeder had gereed gemaakt en mij thans toereikte. En wat het tweede was, behoefde mij niet gezegd te worden. Ik herstelde mijn verzuim door moeder hartelijk te groeten en mijn zusters, die in de keuken waren, een ‘goêndag!’ toe te roepen.
In den winkel stonden mijn makkers. Vader, die bezig was een blikken trommel te vullen met moppen, welke den vorigen avond gebakken waren, schoof er ons ieder eenige over de toonbank toe. Juist wilde ik mijn portie in den zak steken, toen broer Piet, die enkele jaren ouder dan ik en reeds in de bakkerij behulpzaam was, in den winkel kwam en ons lachende ‘snoepjongetjes!’ noemde.
Dat was mij toch een beetje al te vernederend! Ik liet de moppen op de toonbank liggen en verliet met de anderen, die hun deel dadelijk hadden opgestoken, het huis.
Zwijgend stapten we een eindje naast elkander voort. Blijkbaar waren we alle drie ongerust, want we keken schuw rond en ik weet zeker, dat mijn makkers evenals ik bang waren, dat we den veldwachter zouden ontmoeten.
‘Laten we den overkant langs gaan,’ stelde Jacob
| |
| |
van den dominee voor, zonder er bij te voegen waarom hij dat wenschte.
Langs de haven of het kanaal, dat van de stad naar de Schelde voerde en waaraan ons dorpje gelegen was, liep een weg aan weerszijden; de menschen zeiden: ‘aan dezen kant’ en ‘aan den overkant.’ Iedereen nam steeds den weg ‘aan dezen kant,’ want dat was een grintweg, die ook goed bereden kon worden; ‘aan den overkant’ liep slechts een zandweg over den dijk langs de haven. Hoewel de schipper en de dominee aan den overkant woonden, kwamen de jongens toch steeds de brug over en gingen we bijna altijd langs ‘dezen kant’ naar de stad.
‘Laten we den overkant langs gaan,’ had thans Jaap van den dominee gezegd; en dadelijk stemden wij toe. Dan behoefden we immers het huis van den veldwachter niet voorbij en de andere huizen, waarvan we den vorigen avond de ramen zoo toegetakeld hadden.
Wij stapten de brug over en liepen langs de haven voort. Scherp keken we naar de overzijde. Toen we zoowat recht voor de veldwachterswoning waren, stieten we elkander aan: duidelijk zagen we de ouweltjes op de ruiten zitten. Wat een dwaas gezicht!
‘Kijk eens,’ begon ik; doch de stem stokte mij in de keel, toen ik eensklaps Kees, den veldwachter, de deur zag uitkomen en op zijn raam toetreden. Onbeweeglijk bleef hij eenigen tijd, met den rug naar ons gekeerd, voor het raam staan. Blijkbaar had hij vooraf nog niets bemerkt en stond thans, zooals men wel eens zegt, aan den grond genageld van verbazing.
Wij versnelden onze schreden.
| |
| |
‘Heidaar!’ hoorden we eensklaps roepen en wij herkenden de stem van Kees. Dat die uitroep ons gold, daaraan twijfelden we niet; doch wij keken niet om en stapten nog harder door.
Hoe gelukkig, dat we den overkant genomen hadden!
Eenige minuten later hadden we de laatste huizen van het dorp achter den rug.
Toen haalden we ruimer adem.
Nog eenigen tijd spraken we over den streek, dien we uitgehaald hadden. We zagen ook aan de meeste overige huizen nog ouwels op de ramen zitten; op enkele plaatsen waren ze door de bewoners reeds verwijderd.
Langzamerhand kwam het gesprek op andere onderwerpen. Wij bedreven zoo menigmaal guitenstukken en ons jongenshoofd was steeds zoozeer vervuld van allerlei grappen en dwaze dingen, dat we geen tijd hadden om onze aandacht lang bij eenzelfde zaak te bepalen.
Jacob van den schipper had een boek over de Indianen of Roodhuiden gelezen; en hij wist daarvan zoo smakelijk te vertellen, dat wij grooten lust kregen onze boekentasch van de schouders te werpen en regelrecht naar Amerika te reizen, om ook te gaan trekken door die uitgestrekte prairieën en dichte bosschen, te jagen op den panter en aan te zitten aan het raadsvuur der Apachen.
‘Zoo'n raadsvuur zouden we van avond wel kunnen aanleggen,’ meende Jaap van den dominee. ‘En dan keeren wij onze jassen binnenstbuiten en voeren een krijgsdans uit.’
| |
| |
‘En dan gaan we de vredespijp rooken,’ riep Jacob van den schipper.
‘Eerst een pijp hebben,’ merkte ik wijs op.
‘Ja, laten we een pijp koopen en tabak,’ riep Jaap van den schipper opgewonden; ‘ik heb nog één cent.’
‘Ik ook één,’ voegde de domineeszoon er bij.
‘En ik nog twee,’ zei ik en haalde ze meteen voor den dag. ‘Geef mij de centen, dan koop ik een half ons tabak van drie cent en een lange pijp van één cent.’
Dat voorstel vond bijval en ik zag mijn kapitaal dadelijk verdubbelen.
‘Bind de vier centen in je zakdoek,’ raadde Jacob van den schipper.
Ik wilde dien raad, die zeker goed was, onmiddellijk opvolgen, doch merkte, dat ik geen zakdoek bij me had. Dat gebeurde me wel meer; en het bleek, dat hij, die mij zoo wijs geraden had, zelf ook geen zakdoek bezat. De domineeszoon, die meer dan wij een ‘jongeheer’ was, had er wel een en nog wel een witten. Bereidwillig stond hij zijn doek aan mij af, ik knoopte de centen stevig in een punt en stak den zakdoek diep in mijn broekzak. Eenige knikkers, mijn tol met een eind touw, benevens een tamelijk lang koperen kettinkje, dat ik eenige dagen te voren gevonden had, werden er tot meerdere veiligheid boven op geduwd.
Toen we onzen weg voor ongeveer de helft hadden afgelegd, kwamen we aan een plaats, waar de haven een bocht maakte en wat breeder werd. Aan de beide kanten was het daar tamelijk ondiep. Wij hielden stil, zonder veel woorden te wisselen. In een oogenblik lagen onze kleeren in het gras en spartelden wij in het
| |
| |
frissche water rond. Wij konden alle drie reeds vrij goed zwemmen en zetten dan ook regelrecht koers naar de overzijde. Daar even gerust en toen terug: daarna nog een keer overgezwommen en dan er uit, want we hadden niet veel tijd te verliezen, wilden we niet te laat op school komen. Met opzet gingen we in den zomer wat vroeger van huis, om iederen morgen onderweg zoo'n bad te nemen.
We kwamen dan ook op tijd in de school. Met de lessen schikte het nog al; en de schooldag ging voorbij gelijk alle andere dagen. Toen we 's avonds na zeven uur terugkeerden, had ik een half ons tabak in den zak van mijn buis en een lange witte pijp in de hand. Ik liep heel voorzichtig en de anderen bleven een eindje van mij vandaan, om de pijp niet te breken.
Thans gingen we weer aan ‘dezen kant’ van de haven. Onderweg raapten we de takjes en stokjes op, die we vonden; want we hadden ons plan niet vergeten.
Eindelijk kwamen we aan een geschikt plekje. De dijk, die ook aan dezen kant langs de haven liep, daarvan slechts door den grintweg gescheiden, maakte hier een bocht. Onder aan den dijk stonden enkele zware boomen, die een kleine vlakte insloten, welke met hoog gras bedekt was. Het gras was thans geheel dor, want het had in langen tijd niet geregend. Ook den vorigen avond was er van regen niets gekomen, hoe de zwarte wolken ook gedreigd hadden.
Ik legde voorzichtig mijn pijp achter een boom en hielp toen mijn makkers, die ijverig het dorre gras met beide handen uittrokken en op een hoop wierpen. Hierop legden we het gesprokkelde hout; en daar we me- | |
| |
nigen dooden tak hadden opgeraapt en ook nog een oude teenen mand en een half vergane plank hadden gevonden, was onze brandstapel tamelijk groot. Lucifers hadden we meestal in den zak; van die ouderwetsche, die men overal op aanstrijken kan. Want we legden wel eens meer een vuurtje aan, vooral op Woensdag- en Zaterdag-middag, als we tochten maakten langs den Scheldedijk of door de kreupelboschjes; en lucifers waren veel secuurder dan het brandglas, dat Jaap van den dominee bezat en waarmee we ook wel vuur konden maken, doch alleen als de zon fel scheen.
We hadden dus lucifers; en spoedig brandde en knetterde het dorre gras en stegen kleine rookwolkjes uit den hoop op. Toen haalde ik de pijp en stopte den kop voorzichtig vol tabak, waarbij de anderen belangstellend toekeken.
‘We kunnen verscheidene pijpjes rooken,’ meende Jacob van den schipper, met het oog op het zakje vol tabak, dat ik in de hand had.
Toen de pijp gestopt was, stak ik de steel in den mond en hield den kop in het vuur. Ik zoog mijn wangen met kracht naar binnen en blies daarna langzaam en deftig den blauwen rook voor mij uit. Wij zetten ons met de beenen kruiselings onder het lijf om het vuur, dat steeds hooger opvlamde; en onder een diep stilzwijgen - want zoo doen de Apachen ook - rookte ik voort, sterk zuigende en dan den rook krachtig uitblazende.
Na eenige oogenblikken strekte Jaap van den schipper de hand uit; ik gaf hem de pijp en hij stak den
| |
| |
.. .. hij stak den kop in 't vuur.....
| |
| |
kop in het vuur, hoewel dat niet noodig was, want de pijp brandde goed. Toen deed hij eenige trekken en gaf daarna de vredespijp aan zijn buurman. Daarop kreeg ik ze weer; en zoo ging de pijp langzaam maar gestadig rond. Wij spraken geen woord en zetten ernstige gezichten: de Apachen van de Amerikaansche prarieën handelden immers evenzoo?
Intusschen was het vuur zoo heet geworden, dat wij genoodzaakt waren een weinig achteruit te gaan. Hoog en helder stegen de vlammen ten hemel en waren zeker van verre zichtbaar. Na eenigen tijd evenwel verminderde de gloed, daar de brandstof vlug opteerde; en ten slotte viel de brandstapel ineen en stierven de vlammen langzaam weg. Toen nog slechts wat asch was overgebleven en de laatste vonken waren uitgedoofd, stonden we op, met stijve beenen van het onbeweeglijk zitten. De pijp was uitgerookt en werd door mij zorgvuldig aan den slootkant in het gras verborgen. De tabak vond daar ook een plaats.
Geen van ons sprak er van, om de pijp nog eens te stoppen. Ging het de anderen als mij? Ik voelde me allesbehalve plezierig. Het rooken was iets nieuws voor mij en voor mijn makkers. Wel hadden we een enkele maal gerookt uit een uitgeholde kastanje, met een eind pijpesteel er aan; doch dan was de hoeveelheid tabak zeer klein geweest en ik voor mij had het nooit verder dan tot twee of drie trekjes kunnen brengen. Nu echter hadden wij een volle pijp geheel opgerookt en ik had hiervan ruim mijn deel gehad.
We stapten haastig op, na eerst op de overblijfselen van ons vuur getrapt te hebben, om de laatste vonken
| |
| |
uit te dooven. Nog spraken we niet. Waren we steeds onder den indruk van het Apachen-vuur, of was het de tabak, die ons kwelde? Wat mij betreft, mijn maag kwam erg in opstand en ik voelde druppels zweet op mijn voorhoofd parelen. Toch liepen wij voort.
Op korten afstand van het dorp kwamen we enkele mannen tegen, die haastig voortgingen. Met een ‘goeden avond’ wilden we voorbijgaan, toen de mannen staan bleven en een vroeg:
‘Waar is de brand?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Jacob van den schipper. Was misschien ons vuur opgemerkt en meende men, dat er ergens brand was ontstaan? De mannen liepen ons haastig voorbij.
‘De brandspuiten schijnen er al bij te zijn,’ hoorden we nog zeggen. ‘Er is geen vlam meer te zien.’
Aan 't dorp gekomen, zagen we vele menschen voor hun huisdeur staan en allen keken aandachtig naar den kant, vanwaar wij kwamen. Menigeen vroeg ons inlichtingen omtrent den brand, en dan antwoordden wij maar wat. We liepen haastig voort, verlangend om thuis te zijn, want het rooken bekwam ons slecht. Ik dacht bovendien weer aan den veldwachter. Het verwonderde mij eigenlijk, dat wij hem nog niet tegengekomen waren en ik zei daarvan iets, juist toen we langs een dichte doornenhaag liepen.
‘Zou Kees niet op ons loeren, om ons de ouweltjes terug te brengen?’ vroeg ik, nogal luid.
Het antwoord kwam van een anderen kant, dan ik het verwachtte.
‘Dat doet Kees net; en hier heb je de ouweltjes!’
| |
| |
klonk een stem van achter de haag en tegelijk voelde ik een striem over den rug, die raak was. Ik kende de stem en den slag herkende ik ook; want de stem van Kees was mij bekend genoeg en met zijn dunnen rieten stok had ik ook al eens kennis gemaakt.
‘Daar heb jij ook een ouwel!’ klonk het weer en de tweede slag raakte Jacob van den dominee. De derde was mis, want Jaap van den schipper nam een grooten sprong en holde voort, of de droes hem op de hielen zat, zooals men wel eens zegt. Nu, al was het de duivel niet, Kees de veldwachter was het wel - en dit leek erg genoeg. Wij snelden onzen makker achterna en Kees gaf den wedloop spoedig op: zoo hard als wij kon hij niet loopen, dat wist hij al bij ondervinding.
Ademloos stormde ik ons huis binnen, terwijl mijn makkers de brug oversnelden. Vader, die buiten stond, liep ik voorbij; want ik achtte mij niet veilig vóór ik de deur achter me gesloten had. Doch vader riep me terug.
‘Wat is er aan de hand, jongen?’ vroeg vader. ‘Waarom loop je zoo hard? Is er werkelijk brand?’
‘Och neen, vader,’ zei ik, ‘er is geen brand.’ En ik liep door naar de achterkamer.
Ook daar moest ik eenige vragen en onderzoekende blikken doorstaan.
‘Is er brand? Wat heb je er van gezien?’ vroeg moeder.
‘Er is brand geweest,’ antwoordde ik. ‘Wij hebben een vuurtje gestookt en dat schijnen de menschen voor een brand te hebben aangezien.’
Al was ik meermalen zeer ondeugend, liegen deed ik
| |
| |
zelden; en dat ik de stukjes, die we hadden uitgevoerd, ronduit vertelde, bezorgde mij dikwijls een genadig oordeel.
Moeder schudde afkeurend het hoofd, doch mijn zusters lachten. Ik lachte mee, maar niet van harte.
Het eten, dat voor mij werd neergezet, raakte ik niet aan. Alleen het gezicht er van bracht mijn maag geheel van streek en ik stond haastig op en begaf mij door de achterdeur naar buiten.
Wat ik achter het huis in een donker hoekje, met het hoofd tegen den muur gesteund, uitvoerde, zal ik maar niet meededen. Iedere jongen, die wel eens gerookt heeft, zal het begrijpen.
Eenigen tijd later was ik genoeg hersteld, om weer naar binnen te gaan. Ik moet er wel jammerlijk hebben uitgezien, want ik hoorde uitroepen van verbazing, toen ik de kamer binnentrad; doch zoo mogelijk werd ik nog bleeker op het gezicht van Kees den veldwachter, die bedaard naast vader op een stoel zat. Mijn knieën knikten en met moeite zette ik mij neer. Mijn broer Piet kreeg zeker medelijden met me, want hij fluisterde mij toe:
‘'t Zal wel losloopen! Trek het je niet zoo aan.’
Allen schenen te meenen, dat alleen de angst voor den veldwachter mij er zoo doodsbleek deed uitzien. Toen Kees begon met zijn hart eens goed uit te storten, viel moeder hem al spoedig in de reden en zei op medelijdenden toon - die lieve moeder! - dat men wel zien kon, hoeveel spijt ik er van had en dat ik het zeker wel nooit weer zou doen. Mijn oudste zuster stond op en
| |
| |
kwam naar mij toe, nam me bij de hand en bracht me naar den veldwachter met de woorden:
‘Hij wil beterschap beloven!’
Ik stamelde dan ook zoo iets, dat op een verzoek om vergiffenis geleek. Kees merkte wel, dat de angst voor hem mij danig aangegrepen had - hoe kon hij ook denken, dat het rooken mij zoo fopte! - en stelde zich met mijn belofte tevreden.
Ik ging weer zitten en een oogenblik later, toen 't gesprek op een ander onderwerp was gevallen, wenschte ik ‘wel te rusten!’ en verliet de kamer. Na een paar glazen water gedronken te hebben, lag ik dra te bed en sliep spoedig in.
Den volgenden morgen was ik geheel hersteld.
Mijn kameraden hadden van het rooken ongeveer dezelfde gevolgen ondervonden als ik; doch bij hen had Kees geen bezoek gebracht.
De vredespijp der Apachen hebben wij niet weer gerookt.
|
|