| |
Hoofdstuk I.
Hoe wij onze zakduiten besteedden om de ramen onzer dorpsgenooten te versieren; en hoe Kees de veldwachter ruim zijn deel van die versiering ontving.
‘Heb je ze?’
‘Jawel, hoor. Een doosje vol. Zie maar.’
‘Zouên er genoeg zijn?’
‘Dat denk ik wel. Ten minste voor elk raam wel één.’
‘Ja maar, 't zou mooier wezen, als er op elk raam drie zaten. Drie dicht bij mekaar: zóó, in een driehoek, weet je.’
En de jongen, die dit zei, teekende onmiddellijk met een opgeraapt stokje drie punten in het zand, een van boven en twee daaronder.
Die jongen was ik, Jacob, door mijn kameraads meestal Jaap en ter onderscheiding van andere Japen: Jaap van den bakker genoemd. Dat was dus duidelijk genoeg, zou men zeggen.
Of die bijvoeging van het beroep mijns vaders noodig was?
| |
| |
Wel, de jongen die naast mij stond, of liever bukte, om de puntjes te zien die ik in den grond boorde - hij heette ook Jacob en werd ook Jaap genoemd. Dat was Jaap van den schipper.
En de derde, die het doosje in de hand had, waarnaar wij beiden met zooveel belangstelling keken...... hij droeg denzelfden naam als wij. Zijn mama had er veel op tegen, dat die naam zoo verboerscht werd, doch er hielp niets aan: Jaap van den dominee werd hij genoemd, of zijn mama dat prettig vond of niet.
De drie Japen waren op het dorp, waar wij woonden, algemeen bekend. Elken morgen te acht uur zag men ons, met den neus in den wind, de pet achter op het hoofd en de boekentasch op den rug, het dorp doorstappen, langs de haven naar de naburige stad, waar wij school gingen. En menig moedertje, dat ons voorbij zag gaan, bromde half overluid:
‘De drie Japen! De drie grootste kwajongens van het dorp!’
Thans evenwel was het avond; en wij gingen niet naar de stad, maar kwamen van daar terug. Wij bezochten dezelfde stadsschool; en op Maandag, Dinsdag, Donderdag en Vrijdag eindigde de school des avonds te zeven ure.
Wij hadden de stad verlaten en liepen buiten op den grintweg. Jacob van den dominee was wat achter gebleven en had ons thans ingehaald. Het doosje, dat hij in de hand droeg, had hij gekocht voor zes centen, waarvan wij er elk twee hadden betaald. Het was dus ons gemeenschappelijk eigendom.
‘Hoeveel zijn er in?’ vroeg Jaap van den schipper.
| |
| |
‘Weet ik het?’ was het antwoord.
‘Laten we ze tellen,’ opperde ik.
Wij zetten ons aan den kant van den weg in het gras. Ik lei mijn pet neer, met de binnenzijde naar boven. De kooper opende voorzichtig het doosje en keerde het om boven mijn pet.
Er vielen een menigte ouweltjes uit. Witte, ronde ouweltjes, zooals men ze thans nog wel, doch minder dan vroeger, gebruikt om brieven te sluiten. Jaap van den schipper legde zijn pet naast de mijne en toen telden wij de ouweltjes daarin over. De uitslag overtrof onze verwachtingen.
‘Genoeg, meer dan genoeg!’ riep ik en de anderen stemden met dien uitroep in.
‘Laten we ze nu meteen verdeelen,’ opperde een. Dit werd gedaan en was spoedig afgeloopen. Om het doosje werd gauw geloot: drie strootjes en die 't langste trekt, wint. Ik won het doosje en deed er mijn portie ouweltjes in. Toen stapten wij haastig door, alsof wij vreesden te laat te zullen thuiskomen.
In den regel hadden wij daarvoor echter niet veel zorg; en vooral in den zomer kwam het op een halfuurtje niet aan.
Thans was het zomer en heerlijk weer. Den ganschen dag was het warm geweest, vooral in school; doch nu de avond viel, werd het koeler. Er waren zwarte wolken komen opzetten, die regen voorspelden, en het was vrij donker.
De door zwaar geboomte overschaduwde weg was niet lang en spoedig bereikten wij de eerste huizen van het dorp. Kleine, onaanzienlijke huisjes waren het,
| |
| |
waar de daglooners hun verblijf hadden; ieder huis in den voorgevel voorzien van één deur en twee vensters.
Voor het eerste huis hielden wij stil.
Onze ouweltjes werden voor den dag gehaald.
Eerst keken wij rond, of niemand ons zag. Doch het altijd stille dorp geleek thans wel geheel verlaten. Slechts in de verte zagen we enkele personen op den weg. Al meer en meer waren zwarte wolken uit het westen komen aandrijven, die thans den ganschen hemel overdekten en een vroegtijdige duisternis veroorzaakten, welke onze plannen begunstigde.
Zacht naderden wij het venster, raakten gelijktijdig de middelste ruit aan en deden toen haastig een stap achterwaarts.
In het flauwe licht vertoonden zich op de ruiten drie witte ouweltjes, netjes bij elkaar geplakt: een boven en twee daaronder.
Wij zagen elkander triomfantelijk aan. Toen weer eens rondgekeken, daarna het tweede raam genaderd en ook dit prijkte een oogenblik later met drie witte zegels.
En daarna haastig voorwaarts. Als dieven slopen wij op de teenen langs de huizen, die door kleine tuintjes van elkander gescheiden waren. Op geheimzinnige wijze raakten wij ieder venster even aan en snelden dan weder voort, telkens angstig rondziende, of ook iemand ons bedrijf ontdekte. Een paar malen werden wij door een voorbijganger gestoord. Tijdig, vóór hij iets bemerken kon, sprongen we dan midden op den weg, gingen hem, op gemaakt luidruchtigen toon pratende, voorbij, doch hielden een oogenblik later stand,
| |
| |
om sluipend op onze schreden terug te keeren en ons werk te hervatten.
Alles ging naar wensch, tot wij het midden van het dorp naderden. Daar moesten wij eindigen, want op den hoek bij het tolhek stond een groepje mannen te praten. Zeker hadden zij het erg druk, want anders had deze of gene ons wel alreeds kunnen opmerken.
't Was jammer, dat we er mee ophouden moesten. We hadden elk nog tien ouweltjes en zouden die ook gaarne nog een plaatsje op de ruiten gegeven hebben. Doch 't werd te gevaarlijk.
‘Laten we over een halfuur weer bij elkaar komen,’ stelde ik voor.
‘Goed,’ zeiden de anderen. ‘Op de brug,’ voegde Jaap van den dominee er bij.
Wij stapten thans midden op den weg. Wie ons kende en op ons gelet had, zou zich allicht verwonderd hebben, dat wij zoo netjes en bedaard liepen; dat was anders onze gewoonte niet.
De mannen op den hoek gingen we voorbij met een korten groet, door enkelen beantwoord. Mijn hart klopte, toen ik onder hen den veldwachter gewaar werd, die ons scherp aankeek, alsof hij vermoedde, dat wij eenig kattekwaad hadden uitgevoerd. Nu, dat vermoeden kon hij allicht hebben; want het gebeurde maar al te dikwijls, dat hij zich over ons te beklagen had of klachten over ons ontving. Hij zei echter niets en wij stapten voorbij.
Bij de brug scheidden we; ik bleef aan deze zijde, de beide anderen gingen naar den overkant.
Nog een tiental schreden, en toen was ik thuis. Ik
| |
| |
lichtte de klink op en stapte den winkel binnen, waar vader juist bezig was een arbeidersvrouw aan brood te helpen. Met een haastigen groet voor vader liep ik naar de achterkamer, waar ik moeder vond en bij haar mijn beide zusters, die vrij wat ouder waren dan ik. Mijn broer Piet bevond zich niet in de kamer.
Ik groette, wierp mijn tasch op een stoel in een hoek - ‘een beetje te hard!’ verklaarde mijn oudste zuster - en viel zelf op een anderen stoel neer, met de woorden:
‘Moeder, wat heb ik een honger.’
Mijn jongste zuster stond op, ging naar de keuken en kwam een oogenblik later terug met een diep bord, gevuld met stevigen warmen middagkost, dien ik mij terdege goed liet smaken.
Vier dagen van de week gebruikte ik pas om dezen tijd het middagmaal en zoo deed Jacob van den schipper ook. 's Morgens namen wij in een blauw katoenen zakje een paar boterhammen mede, die wij na twaalf uur opaten: hij bij een getrouwden broer in de stad en ik bij de oude moeder van een knecht, die vroeger bij ons gediend had. Ik kreeg er een kop koffie bij, waarvoor vader wekelijks enkele stuivers betaalde. Op Woensdag en Zaterdag eindigde de school om twaalf uur; wij gingen dan onmiddellijk naar huis, waar we gelijktijdig met de huisgenooten het middagmaal gebruikten. Maakten wij op die dagen niet wat voort, dan vonden we den hond in den pot of een koud restje; in den regel zorgden wij dan ook wel, ons onderweg niet op te houden.
De derde van ons at tusschen twaalf en twee uur
| |
| |
aan tafel mee bij den hoofdonderwijzer, bij wien wij schoolgingen. Dat had de dominee zoo in orde gemaakt, toen zijn zoon de dorpsschool voor de stadsschool verwisselde.
Lang tafelen deed ik in den regel niet. Na korten tijd was mijn bord geledigd; op de vraag of ik nog meer lustte, antwoordde ik ontkennend en spoedig stond ik op.
‘Waar ga je naar toe?’ vroeg moeder.
‘Nog wat spelen, moeder!’ was mijn antwoord.
‘Niet te lang hoor, en ga vooral niet te ver; want er zal regen komen. En 't is zoo donker!’
De laatste woorden hoorde ik nauwelijks meer; met een paar sprongen was ik de achterdeur uit en stond weder op straat.
Moeder had gelijk, 't was donker buiten. Hoewel de regen dreigde, was het nog droog; doch men kon nauwelijks eenige schreden voor zich uit zien. Ik ging naar het tolhek. Daar was niemand meer; alle mannen waren naar huis gegaan. Ze gingen in het midden van den zomer tijdig naar bed, want de veldarbeid was zwaar en begon den volgenden morgen reeds vroeg. Ook de veldwachter stond er niet meer.
Ik ging naar de brug, een eenvoudige houten ophaalbrug, die de beide deelen van het dorp, aan weerszijden van de haven gebouwd, met elkaar verbond.
Daar stonden mijn kameraden reeds. Ik kon ze ternauwernood onderscheiden. Zij kwamen snel op mij toe.
‘Ik heb een prachtig idee gekregen,’ fluisterde Jaap van den dominee.
‘En dat is?’ vroeg ik.
| |
| |
‘Al de ouwels, die we nog hebben, plakken we op het raam van den veldwachter; al de ruiten vol!’
Ik voelde een rilling door mijn leden gaan bij 't vernemen van dat vermetele voorstel. Op 't raam van den veldwachter!
‘Durf jij?’ vroeg ik Jaap van den schipper, die het plan al vóór mij vernomen had.
‘Jawel,’ was het antwoord, dat er ietwat haperend uitkwam. ‘Als tenminste,’ liet hij er op volgen, ‘Kees niet meer bij den tol staat.’
Kees heette onze veldwachter; en wij, zoowel als de andere dorpelingen noemden den man in den regel eenvoudig weg bij zijn voornaam.
‘Dat doet hij niet,’ zei ik; ‘er is niemand meer op den hoek.’
‘Komt dan,’ fluisterde Jacob van den dominee; en wij gingen.
't Was maar een klein eindje; toen stonden wij voor de woning van Kees, den veldwachter. Een klein huisje was het, met één raam naast de lage deur.
Eén raam......... en wij hadden samen nog dertig ouwels!
Aarzelend stonden wij even stil en keken schuw rond; doch er was niemand te zien. Ik had op dat oogenblik grooten lust, om te keeren en weg te loopen; en verwonderen zou het mij niet, als de anderen weinig moediger waren. Doch we waren gewoon ons tegenover elkaar nog al eens te beroemen op ons ‘durven,’ en we onderdrukten de vrees, die wij gevoelden, uit schaamte voor elkander.
Zacht, op de teenen, stapten wij op het raam toe.
| |
| |
De lamp in het woonvertrek was aangestoken; de luiken waren aan de binnenzijde gesloten, doch lieten door een breeden kier een streep licht naar buiten vallen. Dat licht hielp ons.
In weinige oogenblikken was onze kwajongensstreek gelukt. Elke ouwel werd even in den mond geweekt en dan vlug en voorzichtig tegen het raam gedrukt.
Dertig ouweltjes bedekten als witte oogen op een donker aangezicht de kleine ruiten van boven tot onder.
Kort daarna zat ik aan de groote tafel in de achterkamer mijn huiswerk te maken, dat gelukkig in den regel niet omvangrijk was. Doch thans vlotte het slecht en 't pleitte zeker niet voor de netheid van mijn werk, dat ik er toch tamelijk vlug mee klaar was.
Ik wilde naar bed. Ieder oogenblik vreesde ik, den veldwachter de kamer te zien binnenstappen.
Ik sloot mijn schrijfboek en pakte het in de tasch.
‘Ben je al klaar?’ vroeg moeder.
‘Nog niet heelemaal,’ was mijn antwoord. ‘Maar de rest zal ik morgenochtend wel afmaken. Ik ben zoo moe en wil gauw naar bed.’
Spoedig lag ik onder de dekens. Doch het duurde nog geruimen tijd, eer de slaap mijn oogen sloot. En in mijn droom zag ik steeds ramen, die met ouweltjes volgeplakt waren, en de veldwachter stond er naast en dwong mij, al de ouwels er met mijn nagels af te krabben. Dat ging zeer moeilijk en er kwamen steeds meer ouwels bij; en al gauw deden mijn vingers mij erg zeer en liep het bloed er langs, doch altijd moest ik voortgaan de ouwels af te krabben.
| |
| |
Toen den volgenden morgen mijn zuster me riep, had ik nog weinig lust om op te staan; want ik was niet best uitgeslapen. Doch de gedachte aan mijn huiswerk, dat onafgedaan was gebleven, dreef mij spoedig de veeren uit.
|
|