de verdere lotgevallen der drie knapen, waarmee ze in de voorgaande bladzijden hebben kennisgemaakt?
Veel wil ik toch niet meer van hen vertellen.
Alleen dit.
Alle drie zijn later mannen geworden, die gelukkig konden toonen, dat zij in hun jeugd nog iets anders en iets beters hadden geleerd dan dwaasheden en ‘kwajongensstreken’ uitvoeren.
Zij hebben elkander later nog menigmaal, zij het dan ook soms met jaren tusschenruimte, teruggezien.
De vriendschapsband, in hun jeugd gevlochten, is sterk genoeg gebleken, om den tand des tijds te kunnen weerstaan.
Meermalen, wanneer zij later vriendschappelijk bijeen waren, spraken zij met liefde over de dagen hunner jeugd en herinnerden elkander aan al die voorvallen, die thans op zoo grooten afstand gezien onbeteekenend en klein leken, doch vroeger zoo gewichtig schenen en hun jongenshart zoozeer hadden vervuld.
Eenige van die voorvallen heb ik hier te boek gesteld.
Want vrij mogen zij bekend worden: noch ik, noch mijn vrienden behoeven thans als mannen te blozen over wat wij als kinderen deden.
Gelukkig!
Want - en dit hoop ik van harte, dat de lezers van dit verhaal mij zullen toestemmen:
De drie ‘kwajongens’ bedreven somtijds domme, meermalen dwaze, maar nooit
slechte streken!