Hemelryck dat is Lof-sangh van 't Rijcke der hemelen
(1621)–Joannes Stalpaert van der Wiele– Auteursrechtvrij'twelck eertijds beweeght heeft Adrianum rechter van Nicomedien tot het gheloof ende martyrie ons' Heeren Iesv Christi
[pagina 68]
| |
Achthiende Ghedicht.De Eeuvvighe Saeligheydt is een opghehanghe prijs die met loopen te vvinnen is. De Loopbaen, ende Manier van Loopen vverdt beschreven met acht conditien van noode totten geestelijcken loop. Neen, neen, ghy moet alhier, hier segg' ick moet ghy Ga naar margenootf
En waerom soudy niet? ghy siet toch immers wel,
Hoe dat de werelt loopt, hoe wacker, en hoe snel;
Met wat bereyde leen, met wat verweckte sinnen,
Om hier een weynigh prijs met loopen te verwinnen.
Voorwaer een weynich Prijs: want als ghy't wel versint,
Wat isser inde Baen dat toch den looper wint?
Wat crijght hy voor syn sweet? wat heeft hy voor syn leeden
So jammerlijck vermoeydt, soo herdelijck vertreeden?
Want alst hem best geluct, soo wint hy al in't Gros
Een Lapgien root Satijns, of een Ghecroonden Os.
Hier voren heeft hy schier ontsloopt al sijn geraempte,
Hier vooren heeft hy noch geleden sulcken schaempte
Van syn ondecte leen, van syn ontblootte lijf;
Dat hy des anderdaeghs ten deel als Lam en stijff,
Ten deel als opgescheurt aen splinters of aen steenen,
Noch bet gevoelen sal, noch meerder sal beweenen.
By Naem al d'ander rest, die d'afgeloope baen
Tot al te dieren coop, Eylacen! compt te staen.
| |
[pagina 69]
| |
Sy stonden al ghelijck geschict op eene oorde,
Ghestelt op eene schreef, gestut met eene coorde; Ga naar margenoot+
Al even wel gemoedt, soo meenigh alsser was,
Te lichten haere voet, soo schielick en soo ras
Men voorde derde reys den hooren soude steecken,
En daer mee totte loop hen geven 'tleste teecken.
Den hooren gaf de seyn, men sonck de coorde neer,
Daer liep den naecten hoop om 'tseertste; min of meer
Dan alsmen door een speuy de wateren siet druysen,
Wanneer dat open gaen de deuren vande sluysen.
Dit duyrde recht soo lang tot dat den meesten hoop.
D'een flau en dander bang, ontbrack ter halver loop.
Den eenen viel daer heen, en d'andere liep hijgen
Met syn besweecke Leen, de derden cost niet crygen
Den Aedem van syn Borst; een ander werde weer
Van synen meegesel gesmact ter aerden neer;
So dat hem 'taensight spleet, en 'thooft hem scheen te bersten.
Daer waerender die oock malcander soo verpersten
Van achter aende hiel, dat hen de cloucke moedt
By nae ter aerden viel, door't afgetreede bloedt.
De baen was schier ten endt, de Loopers heel vermindert;
De dese hier belet, de gheene daer verhindert;
Tot dat nu al de schaer gekomen was tot twee,
Die bey noch even flux noch even Clouck en ree
Schier scheenen totte Prijs: soo dat nauw was te keuren
Wie datze van hen tween, sou komen af te beuren:
Wanneer den eenen, siet, die schier noch d'eerste scheen,
Syn voet, och leyder! compt te stooten aen een steen,
Te vallen inde Baen, dat hem de lenden craecken;
En d'ander strax daer aen de Prijsen compt te raecken.
| |
[pagina 70]
| |
Hier roupen Man en Vrou, hier biedtmen hem geluck.
All' d'ander crijgen jou, versteecken van haer stuck:
Tot dat zy uyte Baen, wel heymelijck vercruypen,
En met ontsloopte leen beschaempt naer Huys gaen druypen.
Loopt dus de Werelt dan om een geringe Prijs,
Hoe moet ghy saligh Man, hoe moet ick, ben ick wijs
Hoe moet een yder Mensch met meerder reen dan loopen,
Daer wel een ander Prijs wel seeckerder te hoopen,
Wel eer te winnen is? Een al te schoonen cleedt!
Daer van gheen Mensch altoos de waerde noch en weet;
Twelck Godes eyghen Handt gereedt heeft en geweven.
Een Cleedt van saligheyt, een Cleedt van eeuwigh leven;
Het rijcke Bruylofs Cleedt, soo wit, soo gelasuyrt,
Soo Cunstelijck gestict, soo Hemels geborduyrt
Met alderley gesteent met alderhande Baghen,
Ga naar margenoot+Dat hier gheen oogh altoos die luyster can verdragen.
Maer wat is hier de Baen? daer dient toch op gelet.
Ick salt u doen verstaen; het is des Heeren Wet,
De Ga naar margenootzweght van zijn geboon. Die dan die Prijs wil strijcken,
Die moet hem wachten wel van dese Baen te wijcken.
Te wijcken noch aen d'een, noch oock aen d'ander cant
Noch aen de slincker zy, noch aen de rechter Handt.
Ga naar margenoot+Dit is de Baen alleen: En diese compt te laten,
Hoe seer dat hy oock loopt, de loop kan hem niet baten.
Ga naar margenoot+Iae hoe hy stijver liep, hoe hy tot meerder rou,
En verder vande Prijs verloren loopen sou.
En dit is 'teerste punt, daer op men dient te letten.
Ga naar margenoot+Ten tweeden, datmen sich wel totte Loop moet setten
Met een verwecten Gheest, end' een onsteecke sin;
Ga naar margenoot+En dan volherdigh oock blyft loopen niettemin.
| |
[pagina 71]
| |
Want die op dese baen of rusten wil, of lijmen,
En sal gheen Prijs begaen maer schandelijck verswijmen.
De baen is veels te lang: En weet oock dat den tijdt
Gheen rusten en verdraegt, gheen loomigheyt en lijdt.
Doch wilt daerom alhier voor gheen vermoeyen sorgen,
Den hulper is te groot; ick wil hem wel verborgen;
Als ghy in desen maer wilt vougen u persoon
Gelijck als inde baen de loopers syn gewoon. Ga naar margenoot+
Zy maecken hen eerst licht, door d'afgeleyde rocken;
Verwerpen al 'tgewigt van lasten en van blocken; Ga naar margenoot+
Z'en vragen onderweeg naer clap noch nae ghekrijs, Ga naar margenoot+
Om dat haer oogh gestaegh van ver loopt op de Prijs;
Wat datter werdt ghedaen, wat datter werdt gesproocken, Ga naar margenoot+
Z'en hooren noch z'en sien dan tgheen daer zy nae joocken.
Siet dit is haer manier. Maer met wat meerder reen
Behoort ghy u alhier op dese loop te cleen?
De blocken van u been, de lasten van u schoeren
Te werpen ginder heen, om u te bet te roeren?
De lasten segg ick u van vleeschelick begeer,
Van Rijcdom en van Goedt, van weelden, en van eer:
Ten minsten mette Ga naar margenootzwil, ten minste mette sinnen,
Om een soo schoonen stuck van sulcken Prijs te winnen?
Als ghy ten Hemel siet, en op den Ga naar margenoothHeer verhoopt,
Sult gh'u vermoeyen niet hoe seer oock dat ghy loopt. Ga naar margenoot+
Maer hoort hier noch alleen een ding, het sal u vromen;
Schict u te maecken Ga naar margenootieen met hem die ons gecomen,
Die ons is neer gedaelt van dat verheven landt,
Al waer 'tgoudtrijcke cleedt ons hangt van Godes hant.
Dit is alleen Ga naar margenootkden Reus, die ons met hem verheffen
Can totten Hemel toe, die ons can doen betreffen
| |
[pagina 72]
| |
De opgehangen winst, hoe hoogh dat hy oock sit,
Wanneer ghy maer en werdt van hem een Ga naar margenootllevendt lidt,
Door liefd' en door geloof, soo werdt ghy opgeresen
Om daer te synder tijdt, en hier alree te wesen.
Met hem maer eenen Gheest, bequaem om soo tot prijs
In hem, met hem, door hem te crygen 'tParadijs.
Dit is voor al van nood', en 'tslot van heel de saecke;
Want sonder hem en can een mensch so hoogh niet raecken:
Het vleesch is hem te loggh', het lichaem veel te swaer,
Al waert oock dat hy schoon syn goeden allegaer
Aen d'armen mensch gaf, Iae selfs sich liet verbranden,
Soo wint hy niet dan caf, soo haelt hy niet dan schande,
Soo heeft hy te vergeefs gelopen door de baen;
Want Ga naar margenootmChristus ist alleen die hier can comen aen,
En die op dese maet met hem syn een geworden.
Doet wel, O wijse Man, begint u vry t'omgorden
Bereyt u totte baen, vervougt u totte loop:
Dan maect u selven eerst met hem een doorden doop.
|
|