Gulde-Jaer Ons Heeren Jesu Christi
(1968)–Joannes Stalpaert van der Wiele– Auteursrechtelijk beschermdDen Gods-dienst.Ga naar margenoot+
| |
[pagina 348]
| |
Of lijdt hy desen metter daedt,Ga naar voetnoot5
Neen, men kan niet toonen
Een die met MammoneGa naar voetnoot8
Gode heeft ghedient;
Dus kiest, en zijt of d'eens of d'anders vriend.Ga naar voetnoot10
| |
2Weest niet beangst voor 't geen men eet
Of daer⋆ men 't lichaem mede kleedt.
Die ziel en lijf vergaren dee,Ga naar voetnoot2,3
Sal kost en kleeren geven mee.
Betrouwt, en na⋆ 't gevogelt siet
S'en saeyen, noch s'en maeyen niet;
Maer uw' hooghsten Vader
Voedtse alle-gader.
Och! hoe veel te min
Sal hy vergheten dan sijn huysgesin?
| |
3Wie heeft toch oyt met al sijn macht
Een duym-breed tot sijn lengt' gebracht?
En waer toe voor de kleeder-kas
Soo seer gesorgt? siet eens 't gewas
Van 't wilde veld, hoe schoon het staet.
Soo seer, dat Salomon 't cieraet
Noyt en heeft bekommen
Van een deser blommen,
Hoe hy oock ghekleydt
Was in sijn alder-rijckste Majesteyt.
| |
[pagina 349]
| |
4Indien dat God het hoy soo kleed,Ga naar voetnoot4,1
't Welck niet en spint, noch niet en reedt;Ga naar voetnoot2
Het hoy, 't welck huyden⋆ staet en bloeydtGa naar voetnoot3
En morgen in den oven gloeyt;
Hoe veel te meer sal hy u le'en⋆,
O kranck geloovigh! dan bekle'en.
Wendt u voor den morgenGa naar voetnoot7
Matighlijck te sorghen;Ga naar voetnoot8
Niet als d'Heyden plagh⋆,
Voor kost en kleer bekommert al den dagh.Ga naar voetnoot10
| |
5Ga naar margenoot+Uw' Vader die ten Hemel leeft
En yder dier sijn voedsel gheeft,
Wat u hier al van noode is.
Soeckt dan Godts Rijck, en d'eeuwigheydt
Voor al met sijn gherechtigheydt.
En hy, die u 't beste
Gheeft, sal u de reste
Als een overschot
Ten danck⋆ toe-werpen tot het hooghste lot.
| |
6Foey Mammon! ick en dien u niet;
Die op u steunt die steunt op ried;
Behoud uw' roock, behoudt u rot;Ga naar voetnoot6,3
'k En wil geen schat die van de mot
| |
[pagina 350]
| |
Geëten werdt⋆, of die besuert
Soo swaerlijck hier, soo weynigh duert.
Och, g'en kondt uw' slaven
Met uw' rijckste gaven
Op den quaden dagh
Bevrijen noyt van 't uyterste beklagh.Ga naar voetnoot10
| |
7Mijn ziel is al te diep van grond;
G'en hebt geen pandt, g'en hebt geen pond,Ga naar voetnoot7,2
Geen landt, geen silver, geen verguldt,
Dat my de ruyme ziel vervuldt.
Sy blijft noch hol, en ledigh, tot
Dat s'is gerijckt⋆ met haren Godt.
Die haer heeft gheschapen
Na⋆ sijn schoone wapen,Ga naar voetnoot8
Kan haer oock alleen
Met gaven stellen hier én daer te vreen.
| |
8Dat alle vrou, dat alle man
Met hert en mond hier roepen dan:
O Iesv! ghy zijt onsen Heer;
Uw' dienst is onse hooghste eer.
Het zy dan blijschap, 't zy gheschrey,
Wy houden ons aen uw' levrey;Ga naar voetnoot8,6
En ghy sult ons gheven
Om te moghen leven
Hier nooddruftigheydt;
En namaels d'onghemeten eeuwigheydt.
|
|