| |
| |
| |
Woordenlijst
Bij herhaling voorkomende woorden enz. Met een sterretje wordt hiernaar in de tekst meestal verwezen; bij groepen, als b.v. al te, met een sterretje bij het eerste woord.
Acheronsche: van de Acheron, eigl. een zijrivier van de Cocytus in Epirus, maar volgens de Grieken de ingang der onderwereld; vandaar de naam ook gebezigd voor de onderwereld zelf en voor de hel. |
achter; -lande(n): door het land (heen), onderweg, ergens; - wege(n): op de weg(en); - straten: op straat. |
aconijt: zeer vergiftig plantengeslacht; hiertoe behoren m.n. monnikskap en wolfswortel. |
aem: adem. |
(al) te: zeer; vgl. soo. |
(al) te met: bijwijlen, bijgeval, soms, misschien. |
allen; met -: geheel en al, volkomen, stellig. |
als die, ter inleiding van een verklarende bepaling (Lat. quippe qui). |
alsoo: daar. |
avond; t'avond morgen: te avond of te morgen, te eniger tijd, eerlang. |
|
bagen: juwelen, kostbaarheden. |
banck: pijnbank; ook: foltering. |
bedien: beduiden, betekenen. |
beel; beel-berou: spijt, berouw. |
bekend staen: be-, erkennen. |
bekeren: veranderen. |
beleefd(elijck): heus, vriendelijk. |
bequaem: geschikt, passend. |
besinnen: beminnen. |
bet: beter, meer. |
beur; te beur vallen: te beurt vallen. |
bien: bieden. |
blincken: schitteren. |
brieven: meedelen, verkondigen. |
by: door; by name(n): met name. |
|
caritaet: liefde, m.n. naastenliefde; ook: liefdebetoon. |
cicuit: dolle kervel. |
|
daer: waar; terwijl (- nochtans, - daarentegen). |
daerover: daarom, waarom. |
dam: erf. |
dan: maar. |
danck; ten (lieven) danck: met graagte, bereidvaardig; het tegengestelde van (zijns) ondanks. |
de dese: deze (zelfstandig gebruikt). |
des: daarvan; daarom; waarom (relatief). |
die, onverbogen betrekk. voornaamwoord. |
dier: duur, kostbaar. |
discreet: oordeelkundig, verstandig. |
| |
| |
doen, omschrijvend hulpwerkwoord. |
doen: toen. |
door: om, omwille van. |
du: jij, je, gij, u. |
dy, als 2e-persoonsvnw. in de objectspositie en na voorzetsels. |
dijn: jouw, uw. |
|
eel, e'el: edel. |
eeuw: tijd, -perk. |
efter: nochtans, evenwel. |
en, negatie, dikwijls verbonden met maer: ‘Van de welcke een nochtans maer en kreeg den Rosenkrans’; ook met of: ‘geen stoten of s'en werden ons versoet’. |
en, voegwoord, vaak als inleiding van een vraag na vermelding van feiten, die bepaalde gevoelens oproepen. Het heeft de kracht van ‘gezien dit alles, met deze feiten voor ogen’. Het is zo geladen, zo emfatisch bedoeld dat het de kracht heeft van een affectwoord. Het is niet altijd met zekerheid te onderscheiden van de negatie (A.A. Verdenius, Bijzondere functies van inleidend en, in NTg. 37 (1943), blz. 108-110). |
exempel: voorbeeld, (zinne)teken, les. |
(d')eyge: (de)zelfde. |
ey goe, ey lieve(n), lieve: ei lieve. |
eynde: doel(einde). |
|
feyt: (laakbare) handelwijze, misdrijf. |
figuer: voorafbeelding, beeld. |
flus: zo juist; of: aanstonds, eerlang. |
|
gader, gaer; te -: samen, tezamen; evenzeer, gelijk. |
geboon, geboo'n: geboden. |
geheug: herinnering. |
gelijck; met -: terecht. |
gelock: geluk. |
gemeen, gemeyn: algemeen, gemeenschappelijk, gemeenzaam, gewoon. |
gevoel: gevoelen. |
gewerden: geworden, toekomen, ten deel vallen. |
gewis: geweten. |
gewis: zeker. |
glosse: verklaring, uitleg. |
gramen: hinderen, leed doen. |
gunt; 't -, Westlandse vorm voor: hetgeen, wat. |
|
haer, pers. en bezitt. vnw. meerv. van alle geslachten; ook: zich. |
hand; te -: aanstonds, terstond. |
harde: zeer (zie herde). |
heen, he'en: heden. |
heir: leger; het woord bij Stalpart een enkele maal tweelettergrepig (heyer-tocht). |
hem: zich. |
hen, in datieffunctie (hun); ook: zich. |
herde: zeer (zie harde). |
heugen: herdenken, vieren. |
heusch(elijck): vriendelijk, beminnelijk, liefdevol. |
hierover: hierom. |
hoe, vgl. soo. |
huyden: heden. |
|
iel: ijdel, nutteloos, leeg. |
iet: iets. |
immermeer: ooit. |
immers: altijd, onder alle omstandigheden, in elk geval, volstrekt, stellig, toch. |
item: insgelijks, verder. |
|
jeughden: jong worden. |
jicht: verlamming. |
jichtig: verlamd lam. |
| |
| |
Josaphatsche dal: dal van Josafat d.i. dal waar Jahweh oordeelt en waar dus de verrijzenis zou plaats vinden. Eigenlijk louter een symbolische benaming werd het later ten onrechte vereenzelvigd met het Kedrondal, oostelijk van Jeruzalem. |
|
kaerde: (kaard)distel. |
keeren: veranderen. |
kennen: erkennen. |
keur: keuze, uitverkiezing. |
kleen, kle'en: kleren. |
klerck: geestelijke. |
koy: kudde. |
|
laten: nalaten, achterwege laten. |
lazerij, lazarije(n): melaatsheid. |
leden, leen, le'en: ledematen; vaak metonymisch voor: lichaam, lichamen. |
leider, leyder: helaas; het wordt vaak proleptisch gebezigd en duidt dan op de volgende zin. |
lelie, zinnebeeld van maagdelijkheid (evenals sneeuw) gelijk de roos van het martelaarschap; beelden die al uit de christelijke oudheid stammen. Beide dienen soms eenvoudig om het geluk van de hemel te verbeelden. |
lief; met -: met liefde, bereidvaardig. |
lieve: zie ey goe. |
lieven: liefhebben. |
liggen en: liggen te. |
limiten: grenzen, gebied. |
linden: linnen. |
luy: lieden m.n. in samenstellingen: sy-luy, hen-luy, heur-luy, haer-luy. |
|
martelij(en): (met klemtoon op lij) marteling(en). |
meer(der): groter, machtiger. |
meest: meest, grootst, machtigst, m.n. in de verbinding minst en meest: groot en klein, allen. |
memory: herinnering, gedachtenis. |
mids, mits: door, om; als voegwoord: daar; mitsdesen: hierdoor, hierom; mits dat: omdat, ook: op het ogenblik dat; mits gevolgd door onvolt. dlw.: door te (mits halend: door te halen). |
mijn: mij. |
min noch meer(der); een enkele maal min of meer: juist zo. |
min(ne): liefde. |
minst: kleinst; zie meest. |
moed: gemoed, zin, hart. |
moeten: mogen (in wenszinnen). |
mogen: kunnen. |
|
na: naar. |
na dien: naardien, daar immers, aangezien. |
naer: na. |
navenant: naar evenredigheid, dienovereenkomstig. |
nergens nae: volstrekt niet. |
niet: niets. |
niet dan: niet anders dan, juist als. |
niettemin: niet minder, evenzo; ook tegenstellend: niettemin, evenwel. |
nimmermeer: nooit (meer). |
nu: op dat tijdstip (gedacht in relatie tot wat is voorafgegaan). |
|
of: indien; of .. schoon: ofschoon, hoewel. |
omdat: opdat. |
onnoosel: onschuldig. |
ontfaen: ontvangen. |
onthiet: bevel, gebod. |
oorbaer, oorber: nut, voordeel; nuttig, voordelig. |
| |
| |
oorde: orde; regeling; bevel, opdracht. |
oorkond doen, oorkonden: betuigen, getuigenis geven. |
oorlof: vaarwel. |
op: tegen. |
oprijsen, overgankelijk gebruikt. |
overtogen: overtrokken, geheel bedekt. |
|
paen: paden. |
palen: grenzen, gebied. |
pand: schat; in soortgelijke betekenis (‘bezit’) ook pond. |
pas: ogenblik; op d'eyge pas: op hetzelfde ogenblik. |
passen: zorgen. |
pijnen: pijnigen. |
plegen; plag: ook tegenw. tijd; pleegt (ghy), plegen: ook verl. tijd. |
pley: folterwerktuig, waarin de veroordeelde werd opgehesen, terwijl aan zijn voeten gewichten waren bevestigd. |
pond, zie pand. |
prince, prins: vorst, overste. |
|
reael, vertaling van Lat. denarius: tienling. De waarde van een reael is moeilijk te bepalen: de naam geldt nl. voor een gouden, zilveren of koperen muntstuk. Bedoeld is echter het dagloon van een arbeider. |
rechten: richten, oprichten; in orde brengen, vereffenen. |
rede(n), re'en, reen: rede, woord(en). |
rede(n), re'en, reen: reden(en); 't is reen: het is redelijk, billijk. |
regael: vergif. |
rijcken: rijk maken, verrijken. |
rijsen: zie oprijsen. |
rom: roem. |
Roomsch: Romeins. |
roos, zie lelie. |
rou(w): smart. |
|
saen: spoedig. |
Salem, reeds zeer oude, afgekorte vorm voor: Jeruzalem. |
sand: zond (verl. tijd van zenden). |
schaker: rover. |
schalck: boos. |
schat: bezit. |
schauw: schaduw. |
scheel: verschil. |
schemel: beschutting (eigl. schaduw, belommering). |
schicken: zorgen, zorg dragen (dat). |
schien: geschieden. |
schier: bijna, nagenoeg, ongeveer; spoedig, weldra, kort te voren, zoeven. |
schoer: schouder. |
schoon, al .. schoon, of .. schoon: al .. ook, ofschoon, hoewel. |
schouwen: schuwen, vermijden. |
scriben: schriftgeleerden. |
secreet: geheim. |
seynden: zenden. |
selfs: zelf. |
sin; ook meerv.: geest, hart, gezindheid, verlangen. |
sincken: doen zinken. |
singen: bezingen. |
slecht: eenvoudig, pover. |
slissen: uitdoven, blussen. |
snode, snoo(d): gering, waardeloos, verachtelijk; boos(aardig), slecht. |
sonderling: afzonderlijk; bijzonder (groot); in het bijzonder. |
soo, gevolgd door bijv. nmw. op -en (d.i. een): soo milden caritaet; zelfs: een soo schoonen voorschrift e.d.; vgl. ook te hoogen (hoog een), hoe hoogen. Vgl. sulck. |
| |
| |
soo: zoals. |
soo, expletief gebruikt, b.v. Des soo werd gesworen. |
spa(de), spae: laat. |
spoeyen: spoeden. |
stad, stede, stee: plaats, oord. |
stijven: sterken, stevig(er) maken. |
strack(s): terstond. |
stroot: strot, keel. |
sucht: ziekte. |
sucht: verlangen, begeren, aandrift, liefde. |
sulck, sulcke(n): zulk een; ook bij meerv.: sulcken leen. |
sulcks: zo; zoals. |
|
te, zie al te. |
te met, zie al te met. |
tempel: kerk, Kerk. |
terstondt: zo pas, zoëven. |
ting: tijding. |
tocht: schare; helsche -: de duivels. |
toekomste: advent, komst. |
tolck: profeet. |
tot: bij, te (bij plaatsnamen). |
tucht(en): goede zeden, deugden, wat goed is. |
tuygh: getuigenis, blijk. |
|
u: uw. |
uE, u E.: u (uit uwe Edelheit); uw (uit uwer Edelheit). |
u L.: gij, u (lieden; uit u Luyden). |
|
van: door. |
vast: onderwijl reeds. |
verbastert: ontaard, vreemd geworden. |
verdwijnen: verkwijnen, verdwijnen, weggaan; ook overgankelijk. |
verkeren: veranderen. |
versteken: verbergen, verstoppen; beroven, vervreemden; als volt. deelw.: verborgen, verstopt; beroofd, afgezonderd, zonder contact. |
verswijm: verzuim. |
verswijmen: verzuimen, verwaarlozen. |
vervatten: herhalen. |
verwijsen: veroordelen. |
vinden; hem -: zich bevinden, zijn. |
vond: vondst, uitvinding, (het) vinden. |
voordaen: voortaan, dadelijk, terstond; verder. |
voorschrift: voorbeeld. |
voorsichtigheydt: voorzienigheid, vooruitziende zorg. |
voort-aen: dadelijk, terstond; van dit ogenblik af; vervolgens, verder. |
vrede, vreen; te -: tevreden, blij, ingenomen (met). |
vrij, vry: opwekkende versterking bij imperatieven: waarlijk, toch. |
vroed: verstandig, wijs; zijdy vroed: als ge verstandig zijt. |
vromen: baten; sterken, bevorderen; ook: vormen, d.i. het vormsel toedienen. |
vroom: moedig, dapper. |
|
waen; van -: van waar. |
wagen: (zich) bewegen, in beweging geraken, beven. |
want: omdat. |
wat, gevolgd door bijv. nmw. op -er; wat vreemder dingh: welk een vreemde zaak. |
weer(om): wederkerig, daartegenover, van de andere kant, mijner-, uwer-, zijnerzijds. |
weg(ge): brood. |
werden: worden; werd(t): wordt; werde: werd; wierd: werd, zou worden. |
| |
| |
wes: wat; wes ghy komt te binden op der aerde. |
wesen: toestand, staat, gedaante; gelaat, gezicht. |
wet: geloof, leer. |
wie; wiens, ook voor het vrouwelijk en voor het meerv. |
wiel: kloostersluier; daarbij het werkw. wielen. |
wijlen: eertijds. |
willen: zullen; ook als modaal hulpwerkw. (mogen). |
winnen: overwinnen, overtreffen. |
|
zin, zie sin. |
|
|