Gulde-Jaer Ons Heeren Jesu Christi
(1968)–Joannes Stalpaert van der Wiele– Auteursrechtelijk beschermd2Indien ick hen soo hol en leegh
Laet gaen, sy sullen onder weegh
Bezwijcken; en by naem die mijn⋆Ga naar voetnoot2,3
Van verre na geloopen zijn.
Waer op sijn Jong'ren: Heer het isGa naar voetnoot5
Hier in een dorre wildernis.
Wie sou dan hier den hongher nood
Van soo veel volcks versaen met brood?
| |
[pagina 323]
| |
3W'en hebben toch maer seven bro'en,
Een weynigh vischs. Wel, sprack den soon
Des menschen, schickt de luyden neerGa naar voetnoot3,3
Ter aerde, in het open weer;Ga naar voetnoot4
En als m'hem nu de kost gelanghtGa naar voetnoot5
En hy sijn Vader had ghedanckt
Met zeghen over brood en visch,
Liet hyse stellen op den disch.
| |
4Sy aten, en sy zijn versaedt
Geworden, yeder na⋆ sijn staet.
Vier duysendt mannen wel gheteldt;
Behalven noch een groot geweldtGa naar voetnoot4,4
Van vrouwen, en van kindsche jeugd,Ga naar voetnoot5
Die all' te samen wel gheneughd,Ga naar voetnoot6
Van overschot noch seven mand'
Daer lieten staen op 't woeste landt.
| |
5Ga naar margenoot+O ziel! gheluckigh dat ghy kreeght
Een Vader, die soo overweeghtGa naar voetnoot5,2
Uw' nood, en met soo milden hand
Kan gheven alderley provand.Ga naar voetnoot4
Ey! laet⋆ hem toch te volghen niet,
Die u van alles soo voor-siet.
En of hy u dee toeven wat,
Soo'n wijckt daerom niet van sijn pad.
| |
[pagina 324]
| |
6Want komende, soo sal hy tochGa naar voetnoot6,1-2
Tot uwer baet eens komen noch.
Des⋆ moet ghy weten voor ghewis,
Dat u in 's werelts wildernis
Drie daghen weeghs te reysen staen,
Eer Christus disch u sal versaen.
Daer⋆ van de eerste, soo ick lees,
Ghewandelt werdt⋆ in Godes vrees.
| |
7De tweed' is van bermhertigheydt;
De derde van ghehoorsaemheyd.
De vrees begint, de hoop neemt aen;Ga naar voetnoot7,3
Maer voorts werdt⋆ al de rest ghedaen
Door 't onderhoud van Godts geboon⋆,
Tot dat men krijght het eeuwigh loon;
't Welc niemand voor den derden dag
Van Godes soon vermeten magh.Ga naar voetnoot8
| |
8Die dan maer vreest, die dan maer hoopt
En door de deughden niet en loopt,Ga naar voetnoot8,2
Die mensch en maeck sijn gissingh nietGa naar voetnoot3
Van Christo te verkrijghen iet⋆.
Heer vroomt⋆ mijn sin, en ruymt mijn hert,
Op dat ick niet vermoeyt en werdt⋆,
Maer loopen blijf, en door de smaeck
Van d'eenen disch tot d'ander raeck.Ga naar voetnoot8
|
|