| |
| |
| |
Hoofdstuk 11
De ‘Percessie van Scherpenheuvel’, de ‘Lèste Percessie’, de ‘Relatie van de lèste Percessie’ en dialectfragmenten: tekst en commentaar
De Percessie van Scherpenheuvel
Commentaar
1
E gelóf (autograaf): Het accent aigu is bedoeld als klemtoonteken. In de Maastrichtse dialectteksten van vóór 1850 wordt vrijwel nooit gebruik gemaakt van diacritische tekens bij de spelling van klanken (ö, ó, äö, è).
zin (autograaf): In het handschrift zijn i en e moeilijk van elkaar te onderscheiden omdat W. geen puntjes op de i pleegt te zetten. Vooral waar, zoals hier, door een van deze lettertekens de sjwa wordt aangeduid, moest een keuze worden gemaakt, die in enkele gevallen willekeurig was. De aanduiding van de sjwa met een i is bij W. frequent; zie bijvoorbeeld strofe 178: min (lees: men), In (lees: 'N), min (lees: m'n), tin (lees: d'n).
eindlik (autograaf): Zoals gezegd geeft W. de sjwa vaak weer met i, maar bij de herspelling handhaaf ik die i bij de achtervoegsels -ig en -lik, omdat ik van mening ben dat de i in deze woorden duidelijk gehoord werd. Voorbeelden uit de strofen 1-10: geistelikke, ordent'lik, labendig, opelijvig, daad'lik, koddig, deftig, biestig, werechtig, eind'lik. Voor een duidelijke sjwa gebruik ik bij de herspelling de e of het zgn. weglatingsteken’. Voorbeelden uit de strofen 1-10: z'n (tweemaal), vollek, 'n (driemaal), bezörreg, D'n, 'ne, Teminste, m'n. De Nuie gebruikt steeds de e. Aarts 2001, p. 70, laat voor de spelling van de sjwa de i (naast de e) toe in woorden die uitgaan op nl. -ig en -lijk.
Met (autograaf), spreek uit: Mèt. W. gebruikt de letter e ook voor het weergeven van de è, die klinkt als in fr. elle, telle, terre. Partouns, die in 1807 zorgde voor de vertaling van de parabel van de Verloren Zoon in het ma., gebruikte voor deze klank een e met accent grave (è), terwijl Franq. (1852) koos voor de e met accent aigu (é). In de afgelopen eeuw is de spelling met è ingeburgerd. Bij de herspelling ga ik met het gebruik van de è niet verder dan Franq., hetgeen inhoudt dat diverse woorden een e of een i hebben, waar nu è gezegd wordt. Lees verder de aantekening bij strofe 10 (wit) en strofe 12 (wil). Zie: Franq. 1852, p. 6, 8; Spronck / Salemans / Schrijnemaekers 2007, p. 200.
snippel(-veuntsches) (autograaf): < kerrik >> snippel >.
een (autograaf): de gerekte i in het voorzetsel in klinkt als ee en wordt door W. ook als ee geschreven. Zie bijvoorbeeld ook de strofen 3, 6, 7 (tweemaal), 38, 45 (driemaal) en het rijm een/gezeen in de strofen 148, 190, 200.
T gelaof: voltooid deelwoord van laove, nl. loven. Laove is volgens End. in het ma. ongebruikelijk.
snippelväönsjes: driehoekige papieren bedevaartvaantjes. Zie: J. Schrijnen, Nederlandsche volkskunde, tweede herziene druk, Zutphen 1930 (reprint, Arnhem 1977), deel 2, 305; Dieter Pesch, Wallfahrtsfänchen. Religiöse Druckgrafik, Köln 1983; Jos Philippen, 350 jaar bedevaartvaantjes van Scherpenheuvel, 1987.
Van Scherpenheuvel en van Diest: Hoewel deze plaatsnamen in Maastricht werden en worden uitgesproken als ‘Sjerpenheuvel’ en ‘Dies’, handhaaf ik de spelling die Weustenraad gebruikte en die overeenkomt met de officiële spelling van deze plaatsnamen. Het voordeel daarvan is dat ik mij met de spelling van deze plaatsnamen niet telkens moet voegen naar de omstandigheden (spelling Weustenraad, herspelling van de autograaf, officiële spelling, spelling in hedendaags ma.). Zodoende voorkom ik een verwarrende variatie.
wie dat: Het voegwoord dat, ook in samenstellingen als umdat, naodat, is in de eerste helft van de twintigste eeuw vervangen door tot; zie bijvoorbeeld strofe 5 (nu: umtot), strofe 6 (nu: wie tot, tot), strofe 12, regel 7 (nu: tot), strofe 17 (nu: wie tot), strofe 20 (nu: tot).
H Dao kump 't vollek us al tege / (...) / Dao höb d'r ouch de geistelikke / Van Scherpenheuvel en van Diest: Bij aankomst in Scherpenheuvel werden de bedevaartgangers in korte processie plechtig en onder muzikale begeleiding ingehaald. Zie: Margry 2000, p. 126.
| |
| |
| |
De Percessie van Scherpenheuvel
|
autograaf |
herspelling |
|
De Percessie van Scherpenheuvel |
De Percessie van Scherpenheuvel |
|
I, 1. |
God zy gelóf en al zin Helgen! |
God zij gelaof en al z'n hèl'ge! |
(W p.1) |
Hey zien ver eindlik aaungeland; |
Hei zien v'r eind'lik aongeland. |
|
Daau kumt et vollik us al tegen |
Dao kump 't vollek us al tege |
|
Met snippel-veuntsches een de hand! |
Mèt snippelväönsjes in de hand. |
|
Daau heub der aaug te geistelikken |
Dao höb d'r ouch de geistelikke |
|
Van Scherpenheuvel en van Diest! |
Van Scherpenheuvel en van Diest. |
|
Huurt wie dat z'us al zingenteeren |
Huurt wie dat z'us al zingentere |
|
Verwellekommen op hun fiest! |
Verwellekomme op hun fies. |
Theodoor Weustenraad. Ets (11,9 × 7,8 cm) van de hand van Gustave Biot, bedoeld als voorstudie voor de gravure afgebeeld op pagina 5. KB Brussel, Prentenkabinet.
| |
| |
| |
2
E aauwen (autograaf): herspelling: auwen. De klinker houdt het midden tussen a, aa, ao. Bij Partouns (1807) overheerste het element a, bij Franq. (1852) is het element aa meer uitgesproken. Tegen 1900 differentieerde de klinker in auwe/auwd tot a (awwe, nl. oude) en aaj (aajd, nl. oud). Zie: Spronck / Salemans / Schrijnemaekers 2007, p. 183, 198; Franq. 1852, p. 10.
zuls (autograaf): zie de aantekening bij strofe 26.
Mastreeg (autograaf): De a is nog niet afgezwakt tot de toonloze e (sjwa) zoals in het hedendaagse ma.: Mestreech.
T kahute: optrekjes. Zie End., lemma ‘kajuit’. De autograaf heeft kahuuten.
Pront: net, net als, prompt. Ook in de strofen 78, 86, 101, 125, 168, 170, 236, 247, Relatie van de lèste Percessie strofe 9.
H Bemelmans, Coenegracht: Diverse leden van de veeltakkige families Bemelmans en Coenegracht behoorden tot de nouveaux riches van de Franse tijd. Hun boegbeeld Christiaan Coenegracht (1755-1818), getrouwd met een meisje Bemelmans, was van 1808 tot 1815 burgemeester van Maastricht. Zijn oudere broer Thomas Alexander Coenegracht (1753-1810) was gehuwd met een meisje Kerens, dochter uit een oude Maastrichtse magistraatsfamilie (zie strofe 181). Hier in strofe 2 hebben we te doen met twee Maastrichtse brouwers, die ook in de Éclaireur van 18 april 1828 als koppel figureren. In die dagen konden de Maastrichtenaren in hotel ‘Le Maréchal de Turenne’ aan de Markt een olifant bewonderen, die in staat was om met grote behendigheid een fles wijn soldaat te maken. We hopen, schreef de Éclaireur, dat men het beest zal inviteren om, teneinde ook met onze gebruiken kennis te maken, een liter bier te komen drinken bij Bemelmans of bij Coenegracht (‘à venir prendre un litre chez Bemelmans où chez Coenegracht’). De twee brouwers waren natuurlijk bekende figuren in de stad: Petrus A. Bemelmans (1799-1875), wiens brouwerij met gelagkamer (‘In de twee fonteinen’) gelegen was in de Sint-Jacobstraat nr. 4 (op de hoek van Papenstraat), en de veel oudere Petrus Christiaan Coenegracht (1777-1854) die, vlak bij, in de Kapoenstraat nr. 32, brouwde en tapte. Zie: Jo Boetsen, ‘In de twee fonteinen’, Kroniek vaan Mestreech, De Maaspost van 12 januari 1994; Spronck/Aarts 2005, p. 85, 90-91 (uit: ‘Gedinksjrifte’ van Henri Schuhmacher, 1851-1939); L.D.M. Coenegracht, ‘Het geslacht (de) (van) Coenegracht(s), overdruk uit PSHAL 71 (1935), p. 35; Bos 1995, p. 199.
| |
3
E in (autograaf): de sjwa in het onbepaald lidwoord wordt door W. steeds weergegeven met i. Zodoende weet hij de woorden in (nl. 'n, ma. 'n), en (nl. en, ma. en) en een (nl. in, ma. in) duidelijk van elkaar te onderscheiden. Zie ook: zin (aantekening bij strofe 1).
T nooit: nu: noets (ooit, nu: oets). (N)ooit ook in de strofen 13 (tweemaal), 20, 30, 31, 59 (tweemaal), 65, 66, 77, 100, 111, 136, 137, 152, 154 (tweemaal), 155, 160 (tweemaal), 215, 217, 227, 228, 236, Lèste Percessie strofe 2.
| |
4
T labendig: hevig. Ook in de strofen 70, 204.
honger: wordt nu uitgesproken met een meer gesloten o, die als ó gespeld wordt: hónger. In de laatste anderhalve eeuw is de o in beweging en is het gebruik van ó voor o sterk toegenomen. Zie daarover: Spronck / Salemans / Schrijnemaekers 2007, p. 210-211. Franq. spelt een aantal woorden met oe, die nu met ó worden geschreven (zie: Franq., vooral p. 9-11). Ik handhaaf in die woorden de oe. Voor begós: zie de aantekening bij strofe 9. Een en ander heeft tot gevolg dat in de herspelde tekst vaak een o staat in woorden die later met een ó werden uitgesproken. Zie ook hoofdstuk 9.
op al die reis: gedurende die hele reis. Ongebruikelijk; vergelijk End. We zouden nu zeggen: op gans die reis, op die ganse reis.
H Bastings: Jan Bastings, geboren te Limmel-Meerssen op 19 oktober 1802 en overleden te Maastricht op 2 mei 1847, was evenals zijn vader, Jan Pieter Bastings, landmeter van beroep, maar toch vooral actief als vendumeester. Als zodanig genoot hij in de stad uiteraard brede bekendheid: een persoon bij wie altijd nog wel iets te halen viel. Op voordracht van Christiaan van den Boorn was hij in december 1829 lid geworden van de Broederschap van de H. Barbara. Hij woonde onder meer in de Capucijnenstraat op nr. 55 en in de Grote Staat nr. 56. Zie: RHCL/GAM, Archief Parochie Sint-Servaas, inv. nrs. 1644, 1650; Éclaireur van 22 oktober 1828; Broederschap H. Barbara 1987.
| |
5
T peperneutsjes: kubusje met bolrond bovenvlak, van peperkoek, een gewild artikel op weg naar en in Scherpenheuvel. Zo zorgden de bakkers van Hasselt altijd voor een flinke voorraad ‘pjéperneet’ ten behoeve van de Maastrichtse pelgrims, die daar bij hun thuiskomst hun familieleden blij mee maakten. Zie: Jules Frère, Volkskunde in Limburg, bewerkt door Jaak Venken, Gent 1992, p. 168-169.
wat: nu: get. Ook in de strofen 11, 14, 18, 19, 20, 21, 23 (tweemaal), 25, 28, 33, 41, 42 (tweemaal), 52, 53, 83, 88 (tweemaal), 90, 189, 204, 226, 241 (tweemaal), 247. Weustenraad schrijft get in de strofen 22, 96, 236, 247. Voor eets (nu: get): zie strofe 86.
| |
6
| |
| |
2. |
Wel aauwen bis te nou te vreyen |
‘Wel auwe, biste noe tevreie?’ |
|
Zeet Bemelmans aaun Coenegracht? |
Zeet Bemelmans aon Coenegracht. |
|
Jau, mer dat lendsche van belofte |
‘Jao, mer dat lendsje van belofte |
|
Is toch zou schoen neet es ig dacht. |
Is toch zoe sjoen neet es ich dach.’ |
|
Auh jong! De zuls et hy neet heubben |
‘Aoh jong, de zuls 't hei neet höbbe |
|
Wie aaun de kanten van Mastreeg! |
Wie aon de kante van Mastreech.’ |
|
Dat zeen ig wel aaun die kahuuten. |
‘Dat zeen ich wel aon die kahute, |
|
Pront verkenstel en douvensleeg. |
Pront verkesstel en doevesleeg.’ |
|
3. |
Da s wour; dau is van al die hutten |
‘Da's woer; dao is van al die hutte |
|
Geyn eyn die op in hous geliek. |
Gein ein die op 'n hoes geliek.’ |
|
Es ver mer hey neet mooten slaaupen |
‘Es v'r mer hei neet mote slaope |
|
Deks op te straaut en een de sliek! |
Dèks op de straot en in de sliek.’ |
|
Gank toch! Slevrouw van Scherpenheuvel |
‘Gank toch! Slevrouw van Scherpenheuvel |
|
Liet nooit heur kinder een de noed. |
Liet nooit häör kinder in de noed.’ |
|
Dat z'us tan mer e bed bezeurrigt |
Dat z'us dan mer e bèd bezörreg |
|
Met in ordentlik aauvend-broed! |
Mèt 'n ordent'lik aovendbroed.’ |
|
4. |
Dat waaur et aaug wat ig verlangde |
Dat waor 't ouch wat ich verlangde, |
(W p.2) |
Ig tee neet gauw bin aauf gemat, |
Ich dee neet gauw bin aofgemat, |
|
Mer dee labendig van den honger |
Mer dee labendig van d'n honger |
|
Op al die reys geleyen had! |
Op al die reis geleie had. |
|
Toch moes ig al patientie nummen |
Toch moes ich al patiëntie numme |
|
Tin minsten nog in oor of twie, |
Teminste nog 'n oor of twie, |
|
Want eus provisie waaur geblazen |
Want eus provisie waor geblaze |
|
En Bastings zelles had nix mie. |
En Bastings zelles had niks mie. |
|
5. |
Daau stongen wel veur alle houzer |
Dao stonge wel veur alle hoezer |
|
Taaufels met peeperneutsches op; |
Taofels mèt peperneutsjes op. |
|
Da's excellent veur zeeker minschen |
Da's excellent veur zeker minse |
|
Die nou en daan wat zien verstop! |
Die noe en daan wat zien verstop. |
|
Mer ig tee van min kindsche jaauren |
Mer ich dee van m'n kindse jaore |
|
Goddank! zier openleyvig bin, |
Goddank zier opelijvig bin, |
|
Ig leet te peperneutsches varen |
Ich leet de peperneutsjes vare |
|
Um dat ig hun vaoul poetsen kin. |
Umdat ich hun voul poetse kin. |
|
6. |
Ig pakde toch e gleesken bitter, |
Ich pakde toch e gleeske bitter, |
|
En wie dat et waaur een gespeuld |
En wie dat 't waor in gespäöld |
|
Zeukden ig mer veur out te kommen, |
Zeukde ich mer veur oet te komme, |
|
Bang dat ig had te lang geneuld; |
Bang dat ich had te lang genäöld. |
|
Want eeder werkden op ze besten |
Want eder wèrkde op ze bèste |
|
En leep zou hel mer es er koes, |
En leep zoe hel mer es 'r koes |
|
Um daadlik et logies te vinden |
Um daad'lik 't logies te vinde |
|
Wou dat er een vernachten moes. |
Woe dat 'r in vernachte moes. |
| |
| |
T in gespäöld: naar binnen gespeeld.
woe: nl. waar, hedendaags ma.: boe. Boe werd pas vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw gebruikt naast woe. Zie: Leopold/Leopold 1882, I, p. 370 (de aantekening daar is van G.D. Franquinet).
| |
7
T nosters: rozenkransen (paternosters).
heuj: de afschriften N, F, Ny hebben: printsjes.
H al de minse en de lui (bij uitbreiding: de strofen 8-9-10): Eugène Gens beschrijft in de Journal du Limbourg van 30 mei 1841 (Gens 1841) hoe in Scherpenheuvel soms verschillende bedevaarten tegelijk aankomen: ‘L'arrivée à Montaigu de ces différentes processions forme un des spectacles les plus curieux qu'il soit possible d'imaginer. Cinq ou six mille personnes se trouvent quelquefois réunis dans une petite ville qui peut à peine en loger deux cents. Les pélérins se casernent pêle-mêle dans des granges ou campent sur le cimetière comme des Bohémiens. Les scènes les plus étranges, nous ne dirons pas les plus édifiantes, sont souvent le résultat de cette cohue’ [De aankomst in Scherpenheuvel van die verschillende bedevaarten vormt een van de merkwaardigste schouwspelen die men zich kan indenken. Vijf- of zesduizend personen zijn somtijds verzameld in een klein stadje dat nauwelijks aan tweehonderd van hen logies kan verschaffen. De pelgrims overnachten ongeordend in schuren of kamperen op het kerkhof als waren het zigeuners. De vreemdste, we zeggen niet de meest stichtende, tonelen zijn vaak het resultaat van dit gedrang.] Volgens Lantin 1971, p. 227, telde Scherpenheuvel toen ongeveer 2000 inwoners (1800: 1500; 1850: 2450).
| |
8
E dee (autograaf): mogelijk staat er dae.
T Anstonds, nu: aonstóns, maar ongebruikelijk. Anstonds ook in de strofen 19, 43, 81, 203, 237, 243. Echter aanstonds in de strofen 78, 127, 130, 149.
rawagie (autograaf), nu: ravazje, ravaasj.
deftig: danig. De pastoor van Mesch noteerde in mei 1842 dat enkele lieden, ‘in twist gerakende, zich onder elkaar deftig mishandelen’; zie: Grueles 9 (1989), p. 121.
sakkerdjeusen: ook in strofe 102 en Lèste Percessie strofe 1 (sakkerdjeuse), de strofen 80, 85, 183, 241 (sakkerdjeu), strofe 230 en Lèste Percessie strofe 6 (sakkerdjeus). In hedendaags ma., met waarschijnlijk licht afwijkende klinker: sakkerdjuse(n) / sakkerdju / sakkerdjuus. De huidige uitspraak ook toen al, zie: Relatie van de lèste Percessie, strofen 1 en 6.
strak: al gauw.
| |
9
E Begos (autograaf): nu: begós, nl. begon. Begos ook in de strofen 40, 76 en 241 (meervoudsvorm), maar W. schrijft begoes in strofe 113 en W25 (na strofe 122). Dit begoes en de frequent voorkomende vormen koes en moes (nu: kós, mós) komen tot omstreeks 1840 veel voor. De klinker in begos kan in W.'s mond niet veel verschild hebben van die in begoes. Daarom herspellen we begos tot begós. Zie ook: Spronck / Salemans / Schrijnemaekers 2007, p. 183, 205, 207. schermen (autograaf): < ramlen >> schermen >.
T de stek: de circa twee meter lange processiestaf van de broedermeesters, bekroond met een metalen kruisje of een zilveren schildje. Zie: Wingens 1994, p. 252-254 (met afbeeldingen).
H D'n auwe Meertens oet de Spiegel: Broedermeester Joannes Baptista Martinus Meertens, gedoopt als Johan Baptista Mertens op 3 juni 1753, was op 4 september 1785 in de Sint-Nicolaas getrouwd met Maria Barbara Jorissen. In 1816 en 1817 was hij mede-ondertekenaar van de jaarrekening van de broederschap. Hij woonde in het pand Rechtstraat nr. 92, waarin nog steeds de gevelsteen ‘In den Spiegel’ prijkt. Waar en wanneer hij is gestorven heb ik niet kunnen achterhalen. Zie: RHCL/GAM, Archief Broederschap H. Kruis, inv. nr. 47: Grootboek, 1816, 1817; Servé Minis, Gebeiteld en verguld. Gevelstenen in Maastricht, Vierkant Maastricht nr. 18, Maastricht 1991, p. 132.
hierke Notten (ook in het dialectfragment in hs 295-d): Christiaan Notten, geboren op 29 mei 1802, was kapelaan van de Sint-Servaas en lid van de Broederschap van het H. Kruis. Hij overleed op 28 februari 1833, pas 31 jaar oud. Zie: Almanach clergé 1826, p. 207; E. Koninckx, Le clergé du diocèse de Liège 1825-1967, 2 tômes, Liège 1974-1975; RHCL/GAM, Archief Broederschap H. Kruis, inv. nr. 47: Grootboek, 8 maart 1833.
| |
10
E wit (autograaf): vergelijk strofe 12: wet, 89: wets te, 93: wit. Het verschil in de uitspraak tussen i en è is gering. Franq., p. 28, heeft: wèt. Zie ook: de aantekeningen bij strofe 12: wil, en strofe 23: hilgen.
vrey (autograaf): < aaug >> dau >> vrey >.
T foel: menigte (ook in strofe 176 en in de Relatie van de lèste Percessie strofe 17).
gaof de bliksem: niet meer bekend. Bij End.: de bruij van get geve.
| |
11
E Dat zeeker (autograaf): < Omtrent zou >> Dat zeeker >.
is (autograaf): < waaur >> is >.
| |
| |
II, 7. |
Mer 't waaur verdomt neet door te kommen |
Mer 't waor verdomp neet door te komme |
(W p.3) |
Van al de minschen en de luy |
Van al de minse en de lui |
|
Die onder eyn met gansche benden |
Die onderein mèt ganse bende |
|
Wegsteupden wie in haegel-buy, |
Wegstöbde wie 'n hagelbui. |
|
En een et stouten en et dringen |
En in 't stoete en 't dringe |
|
Bekans aaun eeder winkel-hook |
Bekans aon eder winkelhook |
|
E kreumpken een de modder kletsden |
E kräömke in de modder kletsde |
|
Met nosters, heeuj, en peeperkook! |
Mèt nosters, heuj en peperkook. |
|
8. |
Anstonds aaug gaauf et in rawagie |
Anstonds ouch gaof't 'n ravage |
|
Die koddig um te kieken waaur; |
Die koddig um te kieke waor. |
|
De mansluy vlookden wie de ketters, |
De manslui vlookde wie de ketters, |
|
De vrouwluy veelen zich een 't haaur, |
De vrouwlui vele zich in 't haor, |
|
De kinder schriewden wie de verkens, |
De kinder sjriewde wie de verkes, |
|
De hon die blefden deftig op, |
De hon die blefde deftig op, |
|
En een dee sakerdieuschen haspel |
En in dee sakkerdjeusen haspel |
|
Verloor strak eeder eyn de kop! |
Verloor strak ederein de kop. |
|
9. |
Din aauwen Meertens out te Spiegel |
D'n auwe Meertens oet de Spiegel |
|
Sprong teusschen bey wie innen gek, |
Sprong tössebij wie 'ne gek, |
|
En opgevolgd door hierke Notten |
En opgevolg door hierke Notten |
|
Begos te schermen met te stek; |
Begós te sjerme mèt de stek; |
|
Mer niemand wilde veur hun wieken, |
Mer niemand wilde veur hun wieke, |
|
Ze lacgden hierken Notten oout, |
Ze lachde hierke Notten oet, |
|
En zus of zou kraaug meyster Meertens |
En zus of zoe kraog meister Meertens |
|
E biestig pak sleeg op zin hoout. |
E biestig pak sleeg op z'n hoed. |
|
10. |
Ig wouw mig neet komprometteeren |
Ich wouw mich neet kompromettere |
(W p.4) |
Met alle dat kanaailje-pak; |
Mèt alle dat kanaaljepak; |
|
De boeren, wit der, van die kanten |
De boere, wit d'r, van die kante |
|
Die zien, werechtig taau, neet mak, |
Die zien werechtig dao neet mak. |
|
Ig leet eus hieren vrey geweerden |
Ich leet eus hiere vrij geweerde |
|
En gaauf te bliksem van de boel; |
En gaof de bliksem van de boel; |
|
Ig stapden altied mer nau veuren |
Ich stapde altied mer nao väöre |
|
En raakden eyndlik out te foel. |
En raakde eind'lik oet de foel. |
|
11. |
Ig arreteer mig veur in huisken |
Ich arreteer mich veur 'n huiske |
|
Dat zeeker innen gooyen weurp |
Dat zeker 'ne gooje wörp |
|
Verwyderd is en aauf geleegen, |
Verwijderd is en aofgelege |
|
Van d'aandren houzer out et deurp, |
Van d'aander hoezer oet 't dörp, |
|
En naau et wel beschouwd te heubben |
En nao 't wel besjouwd te höbbe |
|
Van aan de taak tot op te grond, |
Van aon de taak tot op de grond, |
|
Loer ig zou schuins ins door in vinster |
Loer ich zoe sjuins ins door 'n vinster, |
|
Die par hasard wat open stond. |
Die par hasard wat ope stond. |
| |
| |
Verwyderd is en aauf geleegen (autograaf): < Van alle d'aandren (aauf geleegen) >> Verwyderd waaur en (aauf geleegen) >> Verwyderd is en (aauf geleegen) >.
Van d'aandren houzer out et deurp (autograaf): < Gansch op et eynden van (et deurp) >> Van alle d'aandren houzer out (et deurp) >> Van d'aandren houzer out (et deurp) >.
aan (autograaf): schrijffout, lees: aon.
Loer ig zou schuins ins (autograaf): < (Loer ig) ins (schuins) zou >> (Loer ig) zou (schuins) ins >.
par hasard (autograaf): in de afschriften N, K, J: bij geval; in afschrift F, Ny: bij touwval.
T par hasard: bij toeval.
| |
12
E zeen (autograaf): < zaaug >> zeen >.
Dat (autograaf, regel 2): < Die >> Dat >.
wil: vergelijk in de strofen 25: stil wilt, 34: wilt, 9: wilde, 214 (de) wel (natuur) en in dialectfragment 295-d: welt. De wisseling i>è vóór l is nog niet algemeen, maar heeft bij Franq., p. 8, definitief zijn beslag gekregen.
T alreeds / reeds: nu ongebruikelijk en vervangen door al. Druk en afschriften F, J, Ny hebben: alzoe. W. gebruikt reeds ook in de strofen 63, 105, 208, 209 (tweemaal), 221.
ummers, nu: jummers. W. gebruikt ummers ook in de strofen 54, 61, 186.
| |
13
E Mer wat ig ug (...) henske waaur (autograaf): < Daau vond ig tig e meytske zitten / Van achthien of van twintig jaaur >> Mer wat ig ug toch kon verzeekeren / Dat is tat et e henske waaur >.
kon verzeekeren (autograaf): alternatief: <+ weyt te zekgen >.
henske (autograaf): < guutske >> henske >. (guutske = guitje).
Ze had (autograaf): < Et haauw >> Ze had >.
zwart (autograaf): < broun >> zwart >.
En 't schoenste (autograaf): in de afschriften N, F, Ny: En verdomp sjoen.
T kon, nu: kaan. Zie hoofdstuk 9.
henske: ‘stuk’; Houben 1905, p. 95: ‘baasje’.
eugskes (autograaf): De uitspraak van de klinker is waarschijnlijk gelijk geweest aan een monoftongische ui, die de äö-klank benaderde. Zie ook strofe 20: vreumeske, geleuven (autograaf), strofe 27: verleus (autograaf), strofe 60: neeuw (autograaf). De varianten in de spelling van de klinker wijzen op onzekerheid met betrekking tot de klankwaarde. Op de spelling kan verder fr. eui (bijvoorbeeld in feuille, seuil) en du. eu (bijvoorbeeld in neu, treu) van invloed zijn geweest. Bij de herspelling is niet gekozen voor de eu of de äö, maar voor de ui. Mogelijk wordt daarmee geen recht gedaan aan de gevarieerde werkelijkheid. Hoe dan ook, al spoedig werd de uitspraak duidelijk diftongisch, gelijk aan de hedendaagse uitspraak: uigskes, vruimeske, geluive, verluis, nui. Zie: Franq. p. 8, 10, 28; Spronck / Aarts 2005, p. 23, 40, 45.
| |
14
E drentlen (autograaf): in de afschriften N, F, Ny: neuzele.
En zonder lang te koekeloeren (autograaf): < (En zonder) langer speuls (te)[.?.] >> (En zonder) lang mig (te) bedinken >> (En zonder) lang te koekeloeren >.
T ontrint: in de buurt. Ook in strofe 177, met de betekenis: ongeveer. Nu: umtrint.
trey: nl. treed; zie ook de strofen 19: trey, en 212: treyt, nl. treedt. Franq. (p. 3, 6, 7, 8, 9, 26, 31) geeft aan dat de ey in deze woorden - evenals in dreyt (strofe 36), dreyde (strofe 81) en in de verschillende vormen van de aanvoegende wijs van het werkwoord ‘hebben’, bijvoorbeeld in strofe 61: heyt, en 63: hey - een ‘harde ei-klank’ (e-j) is, die anders klonk dan de ei in bijvoorbeeld: hey (strofe 1), dreyen (strofe 36). Hij gebruikt voor de ‘harde ei-klank’ de spelling êi. Tegenwoordig wordt die klank gespeld met ej: trej, trejt, drejt, hej, hejt, hejje. W. spelt steeds ey, zonder onderscheid te maken. Bij de herspelling richt ik me naar Franq..
| |
15
E Ig vraaug exkuys (autograaf): < Ig? nein Minhier >> Ig vraaug exkuys >.
kind (autograaf): rijmnood: kind (sleeptoon) / bekind (stoottoon). Elders keend (strofen 17, 43, 53). Vergelijk de aantekening bij een (strofe 1).
H Achter 't Vleishoes: W., geboren in de Vijfharingenstraat, woonde vele jaren met zijn familie in de straat Achter het Vleeshuis op nr. 22-24. Het pand is inmiddels verdwenen ten gevolge van de vergroting van het warenhuis Vroom & Dreesmann. Later, bij zijn huwelijk in mei 1829, verhuisde W. naar de Bouillonstraat nr. 12 en in april 1830 naar Vrijthof nr. 34.
| |
16
E Auh (autograaf): in de afschriften K, J, Ny staat: ouch.
| |
| |
12. |
Daau zeen ig tig e meytske zitten |
Dao zeen ich dich e meidske zitte |
|
Dat mig tocht van Mastreeg te zien; |
Dat mich toch van Mastreech te zien. |
|
Ze koes alreeds een deen tied heubben |
Ze koes alreeds in deen tied höbbe |
|
Kom, drey- en twintig jaaur, misschien; |
Kom, drei en twintig jaor mesjien. |
|
Ig wil er toch neet good veur spreken; |
Ich wil 'r toch neet good veur spreke; |
|
Ger wet ummers zou wel es ig |
G'r wèt ummers zoe wel es ich |
|
Dat altied in ordentlik meytske |
Dat altied 'n ordent'lik meidske |
|
Wat jonger is es heur gezigt! |
Wat jonger is es häör gezich. |
|
III, 13. |
Mer wat ig ug toch kon verzeekeren |
Mer wat ich uch toch kon verzekere |
(W p.1) |
Dat is tat et e henske waaur; |
Dat is dat 't e henske waor; |
|
Ze had twie eugskes wie de krallen |
Ze had twie uigskes wie de kralle |
|
En 't schoenste zwart gevlochten haaur; |
En 't sjoenste zwart gevlochte haor. |
|
Nooit zaaug ig aaug e leever muilke, |
Nooit zaog ich ouch e lever muilke, |
|
Nooit e paar wengskes zou gezond. |
Nooit e paar wengskes zoe gezond. |
|
Allein mer van et te bekieken |
Allein mer van 't te bekieke |
|
Leep mig... et water out te mond. |
Leep mich... 't water oet de mond. |
|
14. |
Ig blyf zou veur de deur wat drentlen |
Ich blijf zoe veur de deur wat drent'le |
|
Al beefden ig aaug van de kaauw, |
Al beefde ich ouch van de kauw, |
|
En wie gein luy ontrint mie waauren, |
En wie gein lui ontrint mie waore |
|
Lek ig te vinger op te schaauw: |
Lègk ich de vinger op de sjauw. |
|
'T zaaug blixems voul out een et huiske! |
'T zaog bliksems voel oet in 't huiske, |
|
Mer 'g had tat meytske daau gezeen, |
Mer 'ch had dat meidske dao gezeen, |
|
En zonder lang te koekeloeren |
En zonder lang te koekeloere |
|
Trey ig gansch onverleegen een. |
Trej ich gans onverlege een. |
|
15. |
Juffrouw! Ig winsch ug gooyen auvend! |
‘Juffrouw, ich wins uch goojen aovend!’ |
|
Minhier! Ig winsch 't ug van's geliek. |
‘Menier, ich wins 't uch vansgeliek.’ |
|
Wie heet et reysken ug bevallen? |
‘Wie heet 't reiske uch bevalle?’ |
|
Charmant! mig aaug. Ger zeet van Wiek? |
‘Charmant.’ ‘Mich ouch. G'r zeet van Wiek?’ |
|
Ig vraaug exkuys, van Achtr'et Vleysses. |
‘Ich vraog ekskuis, van Achter 't Vleisses.’ |
|
Van Achtr'et Vleysses? Wel me kind, |
‘Van Achter 't Vleisses? Wel, me kind, |
|
Dan zeet der toch ein van min naaubers? |
Dan zeet d'r toch ein van m'n naobers.’ |
|
Da's meuglik. Bin 'g ug neet bekind? |
‘Da's meug'lik.’ ‘Bin 'ch uch neet bekind?’ |
|
16. |
Nein! mer ig woon er iers dry weken |
‘Nein! Mer ich woon 'r iers drei weke.’ |
|
Wie het der? Ig? Jey. Betsche Koen. |
‘Wie hèt d'r?’ ‘Ich?’ ‘Jeh!’ ‘Betsje Koen.’ |
|
Wat doot der? 'g werrik op et keussen. |
‘Wat doot d'r?’ ‘'Ch wèrrek op 't kösse.’ |
|
En heub der nog al braaf te doen? |
‘En höb d'r nog al braaf te doen?’ |
|
Jau wel! Auh da's in gooi commercie! |
‘Jaowel! Aoh, da's 'n gooj commercie, |
|
Neet wour? Bezunder een Mastreech. |
Neet woer, bezunder in Mastreech.’ |
|
Zou zeet der altied een beweeging? |
‘Zoe, zeet d'r altied in beweging?’ |
|
Bekans: Ig zit mer zelden leeg. |
‘Bekans: Ich zit mer zelde leeg.’ |
| |
| |
T woon: ook in strofe 194: woont. Nu: woen, woent.
'Ch wèrrek op 't kösse: ik werk op het kussen, ik verdien mijn geld als prostituee.
braaf: aardig wat.
H Betsje Koen: Misschien was dit Elisabeth Koen, overleden te Maastricht in het ziekenhuis Calvariënberg, Abtstraat nr. 2, op 20 november 1842, zonder beroep, ongehuwd, 57 jaar oud. Volgens de overlijdensakte zou ze in Maastricht geboren zijn, maar ik heb het bewijs van haar geboorte niet kunnen vinden. Gesteld dat W. een bestaand persoon met die naam op het oog heeft gehad, dan zou die eerder rond 1805 dan rond 1775 geboren moeten zijn; hij spreekt immers over 'n pöl (strofe 20), 't keend (strofe 43), 't meitske (strofe 55). Heeft hij misschien een bekende prostituee, die leeftijdgenoot was van zijn vader en ooms, overgeplaatst naar zijn eigen tijd en aantrekkelijk verjongd een rol toebedeeld in de Percessie? In verband met haar beroep is nog vermeldenswaard dat op 24 mei 1820 om 23.00 uur een baby van zes weken gevonden werd in de rol van het vondelingenhuis, met op haar kleertjes een briefje met de tekst: ‘deijt keijnt heft ontfan de heijleijge doop van het roms caecteleijk gelouf’. De volgende dag werd het kind in het vondelingenregister ingeschreven onder de naam Joanna Koen. Zou er tussen ‘Betsje Koen’ van de Percessie en Joanna Koen een relatie bestaan hebben? Het blijft gissen.
| |
| |
18
E fup (autograaf): in de Druk en in de afschriften N, F, J, Ny staat: zup.
ins (regel 8): in de autograaf staat per abuis: in.
T fup: fuppe of fippe, nl. feppen: drinken, inz. borreltjes.
Passeert: laat passeren. In deze causatieve vorm nu onbekend.
| |
19
E te stool (autograaf): de afschriften N, F, Ny hebben: m'ne stool.
trey: in de autograaf staat per abuis: treey. In strofe 14, regel 8 schreef W. correct: Trey.
T niks en veulde: nl. niet voelde. De dubbele ontkenning is in het hedendaagse ma. niet meer in gebruik. Zie ook de Relatie van de lèste Percessie, strofe 10: Vaer doge af vaer 't neet en huurde.
| |
20
E Ig heub te proof al op te som (autograaf): in de afschriften N, F, Ny: Iech höb de naolje bove de zoum.
T vreumeske (autograaf): ook in de strofen 42, 45, 46, 49, 63, 76, 85 (tweemaal), 159, 250. Uitspraak van de klinker als in eugskes etc. (zie strofe 13).
geleuven (autograaf): ook in de strofen 85, 115, 189, 196, Lèste Percessie strofe 2. Eenmaal, in strofe 239: geluyven (autograaf), hetgeen wijst op uitspraak met tweeklank: ui. Vergelijk strofe 13: eugskes etc.
| |
21
E leeste (autograaf): elisie van de f (leefste); ook in strofe 43. Maar in strofe 53: leefste.
Wee admireert neet hun braaun aaugen (autograaf): aan het eind < -? >.
Wee is hun (autograaf): < Hun frissche >> Wee is hun >.
Wee is hun knappe liefsgestalte (autograaf): De afschriften F, N, Ny wijken sterk af: Wie is hun knap lief neet gekorseerd / Wie is hun lijfke gekorseerd / Wie is hun knap lief gekorset.
Hun frissche kuntsches neet bekind? (autograaf): < (Hun) veutsche ligter es [.?.] >> (Hun) frissche kuntsches neet bekind? >.
H Ich b'laof uch dat d'r wied zult reize / Ie dat d'r al wat beters vint! Weustenraads lofzang op de Maastrichtse vrouwen (strofen 21-31) inspireerde een Venlonaar tot het schrijven van een liedtekst over ‘De Venlose maedjes’ (vijf strofen van acht regels met refrein van vier regels). Voor de eerste vier strofen putte deze achtereenvolgens uit de strofen 21, 25, 30, 24 van de Percessie. Als mogelijke auteurs werden mij genoemd: Kerbosch, eigenaar van een zaak in galanterieën, omstreeks 1910 (mededeling van archivaris W. Hendriks d.d. 1 juni 1960), en Sef Cornet, schrijver van de Venlose revue, rond 1930 (informatie van Frans Boermans, via Clara Moubis d.d. 15 mei 1990).
| |
| |
17. |
Dadelik naau die conversaatie |
Dadelik nao die conversatie |
|
Zet ig mig aaun de taaufel neer, |
Zèt ich mich aon de taofel neer, |
|
En vraaug ig aaun den aauwen hospes |
En vraog ich aon d'n auwen hospes |
|
E kenneken met Diester beer; |
E kenneke mèt Diester beer. |
|
Ig daaun em aaug twie gleeskes bringen, |
Ich daon 'm ouch twie gleeskes bringe, |
|
En zou wie dat ig bin bedeend, |
En zoe wie dat ich bin bedeend |
|
Schink ig ze vol van bey de kanten |
Sjink ich ze vol van bei de kante |
|
En presenteer ein aaun et keend. |
En presenteer ein aon 't keend. |
|
18. |
Ze numt et zonder compleminten, |
Ze nump 't zonder compleminte, |
|
Bezuut mig ins en lacght.. Minhier |
Bezuut mich ins, en lach... ‘Menier, |
|
Op eur gezondheid!.. Dank ug Betsche! |
Op eur gezondheid!’ ‘Dank uch, Betsje.’ |
|
En fup et oout een einen kier. |
En fup 't oet in eine kier. |
|
Et smaak ug? Jaau. Ze scheup wat ausem, |
‘'T smaak uch?’ ‘Jao.’ Ze sjöp wat aosem, |
|
Passeert te tong euver de lip, |
Passeert de tong euver de lip, |
|
Bezuut mig, lacht weer ins.... Kanaalje! |
Bezuut mich, lach weer ins... Kanaalje! |
|
Dou zou's ins geeren zien gewip. |
Doe zouws ins gere zien gewip. |
|
IV, 19. |
Anstonds schuif ig te stool wat naauder |
Anstonds sjuif ich de stool wat naoder |
(W p.3) |
En trey ig heur ins op te voot; |
En trej ich häör ins op de voot; |
|
Ze deyt al of ze niks en veulde |
Ze deit al of ze niks en veulde |
|
Mer krygt tich innen kop wie blood; |
Mer krijg dich 'ne kop wie blood. |
|
Ig lek in hand vlaak op heur betske |
Ich lègk 'n hand vlaak op häör betske |
|
En kiek heur staarlings een 't gezigt; |
En kiek häör staarlings in 't gezich; |
|
Ze loert ins kwansys naau de vinster |
Ze loert ins kwansijs nao de vinster |
|
En blyft stil zitten neven mig. |
En blijf stil zitte neve mich. |
|
20. |
Nouw weyt ig wou mig aaun te haauwen! |
Noe weit ich woe mich aon te hauwe! |
|
Ig heub te proof al op te som: |
Ich höb de proof al op de som: |
|
Et vreumeske is neet blu gevallen |
'T vruimeske is neet blu gevalle |
|
En ig goddank ig bin neet dom. |
En ich, goddank, ich bin neet dom. |
|
Aaug zal'g e lekker eiken slikken! |
Ouch zal 'ch e lekker eike slikke, |
|
Want nooit trof ig en schoender pul. |
Want nooit trof ich 'n sjoender pul. |
|
Ger wilt misschien mig neet geleuven |
G'r wilt mesjien mich neet geluive |
|
En meynt tat ig te luy wat kul? |
En meint dat ich de lui wat kul? |
|
21. |
Mer wet der wel min leeste kinder |
Mer wèt d'r wel, m'n leeste kinder, |
|
Dat een Mastreecht schoen meytskes zien! |
Dat in Mastreech sjoen meidskes zien? |
|
Wee admireert neet hun braaun aaugen, |
Wee admireert neet hun broun ouge, |
|
Hun sniewit velke wie satien? |
Hun sniewit velke wie satien? |
|
Wee is hun knappe liefsgestalte, |
Wee is hun knappe liefsgestalte, |
|
Hun frissche kuntsches neet bekind? |
Hun frisse kuntsjes neet bekind? |
|
Ig b'laauf ug tat er wiet zult reizen |
Ich b'laof uch dat d'r wied zult reize |
|
Ie dat er al wat beters vind! |
Ie dat d'r al wat beters vint! |
| |
| |
| |
22
E (Daauveur) es der in gooi wilt heubben / Gaaut numpt (e meytske van Mastreeg) (autograaf): tweede versie toegevoegd: < + jong es te dig wils trouwen / Gank num >. Druk en afschriften hebben deze tweede versie.
H (Daoveur) jong, es de dich wils trouwe / Gank num(...): Dat Druk en afschriften deze tweede versie hebben, lijkt mijn stelling te weerspreken dat Druk en afschriften teruggaan op een oudere versie van de Percessie. Het is evenwel zeer goed mogelijk dat W. aan zijn nieuwe versie (es d'r 'n gooj wilt höbbe / Gaot, nump) de oudere als acceptabel alternatief opnieuw toevoegde.
| |
23
E En (autograaf): < zelfs >> En >.
neet veul kan geven (autograaf): < wat (veul) wilt spaauren >> neet (veul)kan geven >.
Verdeumden ze (autograaf): < Ze verdeumden >> Verdeumden ze >. De afschriften K, J, Ny hebben: Ze verdeumde zeker d'n heilige Geis.
T Verdeumde ze d'n Hèl'ge Geis: zouden ze de Heilige Geest verdoemen. Betekenis: Als ze zo braaf waren dat ze allemaal in de hemel kwamen, zouden ze zelfs de Heilige Geest vanwege zijn escapade naar Maria kunnen veroordelen.
| |
24-25
E Druk en afschriften plaatsen strofe 25 vóór 24. Bij zijn nummering van de autograaf heeft stadsarchivaris J.L. Blonden zich laten leiden door de volgorde in het afschrift Nuyts.
| |
25
E un (autograaf), lees: hun.
Want es ze (...) iers geplaaug (autograaf): aan de voet van de pagina een tweede versie, die door W. is doorgestreept: < + De godsvreucht hilt te kop toch zuuver / Es z' aaug al tort deyt aaun de maaug >. [tort: onrecht, nadeel].
hatten (autograaf): schrijffout, lees: hadden. Dezelfde fout in de strofen 108 en 242.
| |
26
E deurif (autograaf), lees: dörf, dörref. Vergelijk in strofe 225: durf, strofe 3: bezeurrigt, strofe 39: zurgen, strofe 40: zeurgen. Bij W. blijkt uit de spellingvarianten enige onzekerheid, maar bij Franq., p. 9, is de o vóór rf, rg, rk, rp tot ö geworden. Dat geldt ook voor de u in zullen, die bij W. nog altijd u is: zie de strofen 2, 21, 24, 30, 32, 33, 52, 54, 58, 62, 84 etc. Voor de ö-klank (‘uit te spreken als HD. ö in öfters, of als de Fr. oeu in coeur, oeuvre’) gebruikte Franq. twee verschillende spellingen: de ö in woorden die in het nl. o hebben, en de ú voor nl. u.
Daau zien t'ers, jaaue, van dat kaliber (autograaf): < (Daau zien t'ers van) deen aard, 't is zeker >> (Daau zien t'ers), jaaue,(van) dat kaliber >.
T vaajer: in strofe 136: vader.
| |
| |
22. |
Daau speult hun zou get een de trekken |
Dao späölt hun zoe get in de trèkke |
|
Dat van et spaaunsch en 't saxisch hilt. |
Dat van 't Spaons en 't Saksisch hilt. |
|
Aug vindt me ter van alle soorten, |
Ouch vint me t'r van alle soorte |
|
En heet me ze wie dat me wilt. |
En heet me ze wie dat me wilt. |
|
Me zeet tat aaug gein braver vrouwen |
Me zeet dat ouch gein braver vrouwe |
|
Den daaup ontvongen met et leeg. |
D'n doup ontvonge mèt 't leeg. |
|
Daauveur es der in gooi wilt heubben |
Daoveur, es d'r 'n gooj wilt höbbe, |
|
Gaaut numpt e meytske van Mastreeg. |
Gaot, nump e meidske van Mastreech. |
|
23. |
Me reprocheert hun van somwylen |
Me reprocheert hun van somwijle |
|
Wat sterrik op hun regt te stoon; |
Wat sterrek op hun rech te stoon, |
|
En, es te maan neet veul kan geven, |
En es de maan neet väöl kan geve |
|
Van op te lien ins out te goon. |
Van op de lien ins oet te goon. |
|
Mer daau kan niemand wat aaun helpen! |
Mer dao kan niemand wat aon helpe, |
|
Dat zit ongleukkig een et vleysch. |
Dat zit ong'lökkig in 't vleis. |
|
Es z'almaaul een din hiemel kwaaumen |
Es z' al'maol in d'n hiemel kwaome |
|
Verdeumden ze din helgen Geist. |
Verdeumde ze d'n Hèl'ge Geis. |
|
24. |
Men huurt hun aaug al ins betigten |
Me huurt hun ouch al ins betichte |
(B 25) |
Van nou en dan de meyster Jaan |
Van noe en daan de meister Jaan |
|
Te willen speulen een presentie |
Te wille speule in presentie |
|
En onder d'aaugen van de maan; |
En onder d'ouge van de maan. |
|
Mer ger zult toch met mig bekinnen |
Mer g'r zult toch mèt mich bekinne |
|
Dat mennig hous is een de stad |
Dat mennig hoes is in de stad |
|
Wou alles onderein zou laaupen |
Woe alles onderein zouw loupe |
|
Es neet te vrouw de brook aaun had. |
Es neet de vrouw de brook aon had. |
|
V, 25. |
Me huurt un aaug al ins verwieten |
Me huurt hun ouch al ins verwiete |
(W p.5) (B 24) |
Van naau de mes wat veul te goon, |
Van nao de mès wat väöl te goon, |
|
En liever een de kerk te zitten |
En liever in de kèrk te zitte |
|
Es van by hunnen pot te stoon; |
Es van bij hunne pot te stoon. |
|
Mer dee gereus en stil wilt leven |
Mer dee gerös en stil wilt leve |
|
Dat tee zich neet taau van beklaaug; |
Dat dee zich neet daovan beklaog, |
|
Want es ze gein Religie hatten |
Want es ze gein relizjie hadde |
|
Dan woorten ver nog iers geplaaug. |
Dan woorte v'r nog iers geplaog. |
|
26. |
Me deurif hun nog wel betigten |
Me dörref hun nog wel betichte |
|
Van dom te zien wie e steuk hout: |
Van dom te zien wie e stök hout. |
|
Daau zien t'ers, jaaue, van dat kalieber; |
Dao zien t'rs, jao, van dat kaliber, |
|
Mer zek mig ins wee's tat zin fout? |
Mer zègk mich ins: wee 's dat z'n fout? |
|
Dat is allein die van de vaayer |
Dat is allein die van de vaajer |
|
Dee veur ze junksken alles deyt, |
Dee veur ze jungske alles deit |
|
En 't errem meytske daau liet zitten |
En 't errem meidske dao liet zitte |
|
Al of et em neet aaun en geyt. |
Al of't 'm neet aon en geit. |
| |
| |
| |
27
E moeyers (autograaf): zie ook strofe 71: moeyers melk, en vergelijk strofe 140: moederlikken schout. Maar W. kent ook moojer, zoals in het hedendaagse ma.: strofe 186: moyer.
Et riekste sieraaud (autograaf): < De (riekste) seersels >> Et (riekste) sieraaud >. Sieraaud, lees: seeraod.
T Verleus (autograaf): zie strofe 13: eugskes, strofe 20: vreumeske, geleuven. W.'s spelling verleujs in strofe 217 wijst op een tweeklank: ui.
H Anneke Schöffers: Mogelijk was dit Anna Gertrudis Scheffers, die op 13 juli 1748 werd geboren in Nieuwstadt (als Johanna Gertrudis Schiffer). Ze was ongehuwd en woonde te Maastricht in de Brusselsestraat, waar ze - zonder beroep, bijna 70 jaar oud - op 6 maart 1818 overleed.
| |
29
E Beveiligen (autograaf): de afschriften N, F, Ny hebben: bevrije.
togten (autograaf): de afschriften N, F, Ny hebben: poste.
geesten (autograaf): verschrijving, lees: geiste.
T dikwels: nu dèks (dikwijls; soms, wellicht). Ook in de strofen 31, 57, 111, 165, 166, 230, 240. Maar W. kent ook deks (autograaf): in de strofen 3, 30, 32, 33, 71, 84, 93, 95, 152, 179, 226, 233.
| |
31
E taau een aaug al (autograaf): de afschriften N, F, Ny hebben: dao ouch al in.
af (autograaf): schrijffout voor het normaliter gebruikte (a)auf (autograaf), aof. Dit af echter ook in de strofen 51(afwachting), 70 (af laaupen), 115, 124, 178. Waarschijnlijk is sprake van een dubbelvorm: af en aof.
dikwils (autograaf): Druk en de afschriften N, F, Ny hebben: somtijds.
al de (autograaf): < alle >> al de >.
H En dikwels höb ich nog m'n daog: Woorden van een persoon wiens jonge jaren voorbij zijn. Een argument, zij het niet erg overtuigend, voor een datering van de Percessie na 1840.
| |
| |
27. |
Nochtans tat ongeleukkig stelsel |
Nochtans dat ongelökkig stèlsel |
|
Verleus toch al van ze crediet; |
Verluis toch al van ze krediet; |
|
Anneke Scheuffers is gestorven |
Anneke Schöffers is gestorve |
|
En met heur aaug tin aauwen tied; |
En mèt häör ouch d'n auwen tied. |
|
Goodhartig, schoen, leef wie hun moeyers |
Goodhartig, sjoen, leef wie hun moejers |
|
Wassen daau bey de deuchter op |
Wasse daobij de döchter op |
|
Een geistvermogens en talenten, |
In geisvermoges en talente: |
|
Et riekste sieraaud van de kop. |
'T riekste seeraod van de kop. |
|
28. |
Vergef et mig es ig te vrouwen |
Vergef't mich es ich de vrouwe |
|
Wat hoeger schat es geer et doot; |
Wat hoeger sjat es geer 't doot; |
|
'G heub altied veul van hun gehaauwen |
'Ch höb altied väöl van hun gehauwe |
|
Es ig et regt oout zegken moot; |
Es ich 't rech oet zègke moot. |
|
'T is wour: ze zien neet zonder fouten |
'T is woer; ze zien neet zonder foute |
|
En ze bedrieven aaug al zun: |
En ze bedrieve ouch al zun; |
|
Mer 't groetste koud tat kumt van aandren, |
Mer 't groetste koed dat kump van aand're |
|
En 't meyste good tat kumt van hun. |
En 't meiste good dat kump van hun. |
|
VI, 29. |
Zey zien et tie eus kindsche jaauren |
Zij zien 't die eus kindse jaore |
(W p.6bis) |
Beveiligen veur leyd en dreuk; |
Beveilige veur leid en drök; |
|
Die dikwils aaun eus jeugd opoffren |
Die dikwels aon eus jäög opoff're |
|
Hun ier, hun leven, hun geleuk; |
Hun ier, hun leve, hun gelök; |
|
Die op eus mannelikke togten |
Die op eus mannelikke tochte |
|
De last verligten van eus werk, |
De las verlichte van eus werk, |
|
En de koey geesten van us kieren |
En de koej geiste van us kiere |
|
Es ver aauf stappen nau de zerk. |
Es v'r aof stappe nao de zerk. |
|
30.(vervolg V) |
Schaaumt ug tan neet van te bekinnen |
Sjaomt uch dan neet van te bekinne |
|
Dat veer hun leefde scheuldig zien. |
Dat veer hun leefde sjöldig zien. |
|
Wie deks neet laauten z'us tin honing |
Wie dèks neet laote z'us d'n honing |
|
En drinken zey neet tin azien! |
En drinke zij neet d'n azien. |
|
Dee zich van hun kon doen beminnen |
Dee zich van hun kon doen beminne |
|
Is nooit van troust en vreugd beraauf. |
Is nooit van troes en vräög berouf. |
|
Zou lang es ger dat zult begriepen |
Zoe lang er g'r dat zult begriepe |
|
Dan heub der aaug et waar gelaauf. |
Dan höb d'r ouch 't waar gelouf. |
|
31.(vervolg V) |
Schoen dat zich taau een aaug al nestelt |
Sjoen dat zich dao in ouch al nèstelt |
|
Et ein of't aander klein bedrog, |
'T ein of't aander klein bedrog, |
|
Nooit dacht ig aaun et af te zweren |
Nooit dach ich aon 't aof te zwere |
|
En goddaank ig bezit et nog; |
En goddaank ich bezit 't nog. |
|
Ig bin altied vol helgen iever, |
Ich bin altied vol hèl'gen iever, |
|
En dikwils heub ig nog min daaug |
En dikwels höb ich nog m'n daog |
|
Dat ig werrechtig taau zou vreyen |
Dat ich werrechtig dao zou vrije |
|
Met al de meytskes die ig zaaug. |
Mèt al de meidskes die ich zaog. |
| |
| |
| |
32
T daan: tot nu toe steeds dan (zie bijvoorbeeld de strofen 24, 25, 30). De neiging om klinkers te rekken, die typerend is voor het hedendaagse ma., bestond ook al in W.'s tijd. Bij hem vooral vóór n, ngk, ng, l: daan, veraanderd, maan, draank, laank, daank, gevaange, behaange, ontvaange, aalwat. Het aantal rekkingen neemt aan het eind van de autograaf toe, maar ook dan is het aantal woorden met gerekte klinkers veel geringer dan in onze tijd. Zie ook: Salemans / Aarts 2002, p. 95-96, 100; Spronck / Salemans / Schrijnemaekers 2007, p.184, 199, 209-210.
hudd'r: hoort u wel; begrijpt u wel. Ook in strofe 91.
| |
33
T de koer make: het hof maken.
| |
35
E windlen (autograaf): alle afschriften hebben drejje.
kaskenaden (autograaf): de meervouds-n zal wel niet zijn uitgesproken, waardoor enkel- en meervoud gelijkluidend zijn. Vergelijk strofe 64: fatiguen, strofe 68: maskraden, strofe 214: gedaaunten. In het hedendaagse ma. zouden deze woorden in het meervoud een -s krijgen: kaskenades, fatigues, maskerades, gedaontes.
T kaskenade: blufferige drukdoenerij.
nump (stoottoon) / kump (sleeptoon): geen gaaf rijm.
| |
36
E ruiym (autograaf): moeilijk leesbaar, maar duidelijk in strofe 229: ruiym, 230: ruymen. Nu: rijm, rijmen. De uitspraak met ui nog aan het einde van de negentiende eeuw: ‘Ich bin te meui van 't ruimen sloon’ (Opregte Maastrichter Almanak voor 1879).
T verkleide keesjes: verhulde smoesjes. End., lemma ‘Kees’: mèt z'n verdrejde keesjes (= trucjes).
'n simpel ruim van dreie: Weustenraad doelt hier op de drieletterwoorden ‘lul’ en ‘kut’. Het woord ruim is nu onzijdig, maar was toen vrouwelijk.
| |
| |
VI, 32. |
Ger moot tat toch aaun niemand zekgen, |
G'r moot dat toch aon niemand zègke, |
(W6bis) |
Dat blyft zou, hut der, onder us; |
Dat blijf zoe, hudd'r, onder us; |
|
De luy zien nou en daan zou aaurdig, |
De lui zien noe en daan zoe aordig, |
|
En t is aaug deks neet umme zus; |
En 't is ouch dèks neet ummezus. |
|
De vrouwen magen et wel weyten; |
De vrouwe mage 't wel weite, |
|
Op tat punt zien ze zier diskreet; |
Op dat punt zien ze zier discreet; |
|
Ze zullen zelden koud vertellen |
Ze zulle zelde koed vertèlle |
|
Van iemand tee hun geeren heet. |
Van iemand dee hun gere heet. |
|
VII, 33. |
Misschien zult der mig doen bemerken |
Mesjien zult d'r mich doen bemèrke |
(W p.7) |
Dat ig mig wat te min geneer, |
Dat ich mich wat te min zjeneer |
|
En dat ig hun de koer wil maaken |
En dat ich hun de koer wil make |
|
Deks op in aaurdige maneer; |
Dèks op 'n aordige maneer. |
|
Huurt! laauver daau neet euver spreken! |
Huurt, laov'r dao neet euver spreke! |
|
Ig wil van niemand zien bekierd; |
Ich wil van niemand zien bekierd; |
|
Een eeder handelt een die zaaken |
'N eder handelt in die zake |
|
Wie dat et God em heet gelierd. |
Wie dat 't God 'm heet gelierd. |
|
34. |
Mer... permitteerd mig toch in kwestie: |
Mer... permitteert mich toch 'n kwestie: |
|
Frisch, veerschgeschooren, en beleef |
Fris, veersgesjore en beleef |
|
Komt der bey e bevallig zielke |
Komp d'r bij e bevallig zielke |
|
En zekt: Juffrouw! ig heub ug leef! |
En zègkt: Juffrouw! ich höb uch leef! |
|
Wel nou! wat wilt tat woord beteiknen? |
Welnoe, wat wilt dat woord beteik'ne? |
|
Dat is perceys al of me zeet: |
Dat is perceis al of me zeet: |
|
Juffrouw! Ig zou ins blixems geeren |
Juffrouw! ich zouw ins bliksems gere |
|
Met ug... neet wour? Is tat et neet? |
Mèt uch... neet woer? is dat 't neet? |
|
35. |
Ger kont mig deukskes taau um windlen |
G'r kont mich deukskes dao um wind'le |
|
Es ug tat einigzinds vermaak, |
Es uch dat einigszins vermaak, |
|
Mer al die fransche kaskenaaden |
Mer al die Franse kaskenade |
|
Veraandren gaar nix aaun de zaak; |
Veraand're gaar niks aon de zaak. |
|
Et tis jaau neet veur heur schoen aaugen |
'T is jao neet veur häör sjoen ouge |
|
Dat er allein e meytske numt; |
Dat d'r allein e meidske nump; |
|
Zy zelfs hilt neet van kompliminten |
Zij zelfs hilt neet van compleminte |
|
Es taau nix bey of teusschen kumt. |
Es dao niks bij of tösse kump. |
|
36. |
De weereld is e kinder scheulke |
De wereld is e kindersjäölke |
|
Benaauwd en geklik geregeerd, |
Benauwd en geklik geregeerd, |
|
Wou op e weurdsche van dry letters |
Woe op e wäördsje van drei lètters |
|
In eeder zich kapot studeert, |
'N eder zich kapot studeert, |
|
En dat met zin verkleide keessches |
En dat mèt z'n verkleide keesjes |
|
Sedert tin tied van Adam's val, |
Sedert d'n tied van Adams val |
|
Dreyt op in simpel ruiym van dreyen |
Drejt op 'n simpel ruim van dreie |
|
Die eelik ein ug neumen zal. |
Die eelik ein uch neume zal. |
| |
| |
| |
| |
39
E Zou wie er (autograaf): de afschriften N, F, Ny hebben: zoe gaw wie 'r.
woors (autograaf): worst, nu: weurs.
Zou veur (autograaf): de afschriften N, F, Ny hebben: Veur.
T poetsde: ontfutselde.
knap: mondvoorraad.
| |
40
T garekeuken: gaarkeuken, goedkoop eethuis. Niet bij End.
Ouch: dan ook, vgl. fr. aussi. Ook in de strofen 56, 74, 207, 219.
Begós: zie aantekening bij strofe 9.
een mie belangen: in mijn belang. Werd W. door het metrum gedwongen tot dit drielettergrepige woord?
| |
41
E Een (regel 2): de autograaf heeft bij vergissing Eeen.
Zou me (autograaf): de afschriften N, F, Ny hebben: zouwe v'r.
Jaun wel (autograaf), lees: jao en wel. Druk en afschrift J hebben: Jao wel. In de afschriften N, F, Ny ontbreken deze woorden.
T wat heub der al op schotel? (autograaf). Op sjotel höbbe: te eten kunnen aanbieden, op de menukaart hebben; niet bij End.
| |
| |
37. |
Ig wil daauveur toch neet ontkinnen |
Ich wil daoveur toch neet ontkinne |
|
Dat aaug te maaug van zienen kant, |
Dat ouch de maog van ziene kant |
|
E bondig woord heet een te bringen |
E bondig woord heet in te bringe, |
|
Zelfs by de minschen van verstand, |
Zelfs bij de minse van verstand; |
|
En dat es tee verdomde bengel |
En dat, es dee verdomde bengel |
|
Ze naat en druug ins heubben moot, |
Ze naat en druuug ins höbbe moot, |
|
Et meeujlik is van em te poaayen |
'T meujlik is van 'm te paoje |
|
Zou wie der met wat aanders doot. |
Zoe wie d'r mèt wat aanders doot. |
|
38. |
Ig weyt wie'r mig heet aauf gevaangen |
Ich weit wie 'r mich heet aofgevaange |
|
Op die vervlookde beyweegs reys; |
Op die vervlookde beiweegsreis; |
|
G'heub mie geleyen van den honger |
'Ch höb mie geleie van d'n hónger |
|
Es van de reegen en de beys; |
Es van de rege en de bijs. |
|
De knapzak tee'g had met genommen |
De knapzak dee 'ch had mètgenomme |
|
Waaur toch ordentelik verzeen; |
Waor toch ordentelik verzeen, |
|
Mer naau in oor gereyst te heubben |
Mer nao 'n oor gereis te höbbe |
|
Bevond zich taau gein vets mie een. |
Bevont zich dao gein vets mie in. |
|
VIII, 39. |
In eeder kwaaum by mig gelaaupen |
'N eder kwaom bij mich geloupe |
(W p.9) |
Zou wie er honger had of doors; |
Zoe wie 'r honger had of doors; |
|
Dee moes g e klukske laaauten drinken, |
Dee moes 'ch e klukske laote drinke, |
|
Dee vraaugde mig e scheyfke woors, |
Dee vraogde mich e sjijfke woors, |
|
Dee poetsde mig e krenten bruudsche, |
Dee poetsde mich e krentebruudsje, |
|
Dee staauk in eyken een zin tes; |
Dee staok 'n eike in z'n tes; |
|
Et waaur of ig allein moes zurgen |
'T waor of ich allein moes zörge |
|
Zou veur de knap es veur de fles! |
Zoe veur de knap es veur de fles. |
|
40. |
Aaug wie ig ins een Scherpenheuvel |
Ouch wie ich ins in Scherpenheuvel |
|
Stil een min gaaren keuken zaaut, |
Stil in m'n garekeuke zaot, |
|
En naau dat ig in haaf kwarteerke |
En naodat ich 'n haaf kwarteerke |
|
Met juffrouw Betsche had gepraaut, |
Mèt juffrouw Betsje had gepraot, |
|
Begos ig ins een mie belangen |
Begós ich ins in mie belange |
|
Te zeurgen veur et aauvend broed, |
Te zörge veur 't aovendbroed, |
|
En doog ig daadlik by mig kommen |
En doog ich daad'lik bij mich komme |
|
De baas dee ig taau had ontmoet. |
De baas dee ich dao had ontmoet. |
|
41. |
Hospes! wat heub der al op schotel? |
‘Hospes! Wat höb d'r al op sjotel?’ |
|
Een vleysch? Jau. In geruikde schink. |
‘In vleis?’ ‘Jao.’ ‘'N geruikde sjink.’ |
|
Zou me gei bufsteuk konnen kriegen |
‘Zouw me gei busstök konne kriege?’ |
|
E bufsteuk? wa's tat veur in dink? |
‘E busstök? Wat 's dat veur 'n dink?’ |
|
In kermenaaut zou haaf gebrooyen. |
‘'N kermenaod zoe haaf gebrooje.’ |
|
Nein hier. Wat heub der nog al dan? |
‘Nein hier.’ ‘Wat höb d'r nog al dan?’ |
|
Wat huytvleisch of wat spek en eyer.... |
‘Wat huidvleis of wat spek en eier... |
|
Jaun wel, gebakken een de pan. |
Jao 'n wel, gebakke in de pan.’ |
| |
| |
| |
42
E Meyster (autograaf): < Hospes >> Meyster >.
En (regel 8): De autograaf heeft bij vergissing Et. Hier speelde het Frans W. parten. Dezelfde verschrijving in de strofen 207, 222, 228, 235.
En nog (autograaf): de afschriften N, Ny hebben: Jao en nog; afschrift F: Jao en ouch.
T God zegent uch! Heilwens: God zegene u (met overvloed en gezondheid)!
m'n ziel: bij m'n ziel (uitroep).
Zier wil: letterlijke vertaling van ‘tres bien’.
Minheer (autograaf): rijmnood? Minheeren in strofe 119, en Minheer ook in de strofe 130. Maar meestal is de klinker een ie: Minhier (aanspreking, strofen 15 en 54), hieren (aanspreking, strofe 126), Minhierke Meynders (strofe 127), hierke Meynders (strofe 144), et Hierke (strofen 128 en 129).
| |
43
E keuske (autograaf): Druk en alle afschriften hebben: muilke.
leeste (autograaf): zie strofe 21.
Foei, foei! (autograaf): < Foei,(foei)! >> Wel (foei)! >> Foei,(foei)! >. In strofe 174 schrijft W. per abuis: Fooy (in plaats van Foei). Foei, in hedendaags ma.: foj. De afschriften F, K, J, Ny hebben: Wel fo(e)i.
gaar neet (autograaf): Druk en afschriften hebben alle: jao neet.
| |
44
E heyt (autograaf): < schoen >> heyt >.
kutsche (autograaf): daarnaast een alternatief: <+ meytske >.
Bezunder (autograaf): < Bezunder >> En dat nog >> Bezunder >.
meytske (autograaf): < meytske >> vroumes >> meytske >.
Zou (autograaf, regel 7): < En >> Zou >.
kans (autograaf): de afschriften hebben: kós, kons.
T weerde, nl. worden: ook in de strofen 111, 120, 169. Meestal gebruikt W. weurde. De Nuie heeft alleen nog: weurde.
| |
46
E Mer daauw sleyt er mig achter euver (autograaf): de afschriften N, F, Ny hebben: Mer potdomme 'r sleit achtereuver.
T Ig scheet (...) aaun 't lagchen (autograaf): End. geeft alleen: in 'ne lach sjete.
| |
| |
42. |
God zeegend ug! Wat tunk ug Betsche? |
God zegent uch! ‘Wat tunk uch, Betsje? |
|
Wil der wat huytvleysch schink of spek? |
Wilt d'r wat huidvleis, sjink of spek?’ |
|
Mer al zou wat van 't ein en 't aander. |
‘Mer al zoe wat van 't ein en 't aander.’ |
|
Et vreumeske is min ziel neet gek! |
'T vruimeske is m'n ziel neet gek! |
|
Ger huurt et Meyster, brink us alles |
‘G'r huurt 't, meister, bringk us alles |
|
Wat tat der heubt - Zier wil Minheer. |
Wat dat d'r höbt.’ ‘Zier wil, meneer.’ |
|
Zekt... aaug e peursieke patatten |
‘Zègkt... ouch e peursieke patatte |
|
En nog e peutschen Diester beer! |
En nog e pötsje Diester beer!’ |
|
43. |
E keuske nouw me leeste Betsche, |
‘E köske noe, me leeste Betsje, |
|
Mer ein,... Ig schel ug 't aandren kwiet: |
Mer ein... ich sjel uch 't aander kwiet... |
|
Dank ug!.. nou moes der aaug tat spenkske... |
Dank uch! Noe moes d'r ouch dat spengske..’ |
|
Foei, foei! Minhier, ger gaaut te wiet. |
‘Foei, foei, menier, g'r gaot te wied.’ |
|
Me zuut us gaar neet een dat heukske! |
‘Me zuut us gaar neet in dat heukske!’ |
|
Neyn, neyn, anstonds kumt iemand een. |
‘Nein, nein, anstonds kump iemand in... |
|
Zeet zeet... Dau geyt te deur al open, |
Zeet zeet... dao geit de deur al ope, |
|
Past op.... Et keend had good gezeen. |
Past op!’... 'T keend had good gezeen. |
|
44. |
'T is jaau min ziel um helsch te weerden |
'T is jao m'n ziel um hèls te weerde, |
|
Es te bey e heyt kutsche zits, |
Este bij e heit kutsje zits, |
|
Van langs tin neus zien weg te strieken |
Van langs d'n neus zien weg te strieke |
|
Al wou's te dig hads op gespits, |
Al woeste dich hads op gespits, |
|
Bezunder es te met et meytske |
Bezunder este mèt 't meidske |
|
Al handgemeyn gewoorden bis, |
Al handgemein gewoorde bis, |
|
Zou das te sakkerdieu kans dinken |
Zoe daste sakkerdjeu kans dinke |
|
Dat te party gewonnen is! |
Dat de partij gewonne is. |
|
IX, 45. |
Tin hier dee binnen is gekommen |
D'n hier dee binne is gekomme |
(W p.11) |
En een den duuster zich bevindt, |
En in d'n duuster zich bevint, |
|
Meynt tat geyn ziel is een de kamer |
Meint dat gein ziel is in de kamer |
|
En dat em niemand zuut of kint; |
En dat 'm niemand zuut of kint. |
|
Er sleyt gereust te mantel open |
'R sleit gerös de mantel ope |
|
Wou er zich een gewikkeld had, |
Woe 'r zich in gewikkeld had, |
|
En roeps! kumt 't r onder out gesprongen |
En roeps! kump d'r onder oet gespronge |
|
E vreumeske, zuug, wie in rat. |
E vruimeske, zuug, wie 'n rat. |
|
46. |
Ig scheet een einen kier aaun 't lagchen |
Ich sjeet in eine kier aon 't lache |
|
En spring dig aaug out minnen hook; |
En spring dich ouch oet mienen hook. |
|
Et vreumeske begint te keeken |
'T vruimeske begint te keke |
|
En meynt goddorie dat et spook; |
En meint goddorie dat 't spook. |
|
Din hier dee zeukt te plaat te poetzen |
D'n hier dee zeuk de plaat te poetse |
|
En schuif al met et meytske oout; |
En sjuif al mèt 't meidske oet, |
|
Mer daauw sleyt er mig achter euver |
Mer dao sleit 'r mich achtereuver |
|
En vilt met te kop door en roout! |
En vilt mèt de kop door 'n roet! |
| |
| |
| |
| |
48
E In afschrift N ontbreekt deze strofe.
tunk (regel 3): in autograaf bij vergissing: tink. Nu: tunks.
geistelikken (regel 5): in autograaf schrijffout: geistelkken.
heilge (regel 7): elders (zie de strofen 1, 23, 31, 185, 217) spelt W. helge(n).
T Dochte de reipe mer devan: deugden de repen van die vaten maar. Dochte (progressieve assimilatie), nu: dogde (regressieve assimilatie).
| |
49
E nog (regel 2): schrijffout in autograaf: nol.
deen haspel (autograaf): < die rawagie >> deen haspel >.
verscheen (regel 8): schrijffout in autograaf: verschen.
T kroen: kroon (geldstuk) (ook in strofe 158). Niet bij End., wel bij Dorren, p. 109: ‘voormalig fransch muntstuk van 6 livres of gulden luiksch; f. 2,80, fr. 5,92½.’ Het Annuaire Limbourg 1830, p. 99, geeft als tegenwaarde van de Franse kroon: f. 2,74.
pastoer: hier in de betekenis van ‘pastor’. Zie ook strofe 107.
| |
50
E Ie dat er moes naau hous tou goon (autograaf): < Pront wie er et had op gedoon >> Ie dat er moes naau hous tou goon >.
| |
51
T doen (sleeptoon) / sermoen (stoottoon): geen gaaf rijm.
teene: tinnen. Zie ook strofe 115.
| |
| |
47. |
De baas tee dat spektakel huurde |
De baas dee dat spektakel huurde |
|
Kumt met e lempken een de han; |
Kump mèt e lempke in de han. |
|
Din hier leupt um et out te blozen |
D'n hier löp um 't oet te bloze |
|
En kreygt innen slaag veur zin tan; |
En krijg 'ne slaag veur z'n tan. |
|
Er heet gein noud van treuk te houwen, |
'R heet gein noed van trök te houwe; |
|
Dee keel heet em te zier verschrik; |
Dee keel heet 'm te zier versjrik. |
|
Er steup eweg, jong, wie in onweer |
'R stöb eweg, jong, wie 'n onweer |
|
En liet ze meutsken een de strik. |
En liet ze mötske in de strik. |
|
48. |
Mer raaujt verdomt ins wat v're meutske! |
Mer raojt verdomp ins wat v'r e mötske? |
|
In klein vaoul zwarte paauters kap. |
'N klein voul zwarte paoterskap. |
|
Wat tunk ug van die expeditie? |
Wat tunk uch van die expeditie? |
|
Wie vind er mig tie kermis grap? |
Wie vint d'r mich die kèrmisgrap? |
|
Daau heub der nouw eus geistelikken! |
Dao höb d'r noe eus geistelikke; |
|
Et is werechtig toch in schan! |
'T is werechtig toch 'n sjan! |
|
Ig zek, et zien mig heilge vaten |
Ich zègk, 't zien mich heil'ge vate; |
|
Dochten de reypen mer de van! |
Dochte de reipe mer devan! |
|
49. |
Ig hey min ziel in kroen gegeven, |
Ich hej, m'n ziel, 'n kroen gegeve, |
|
Schoen dat ig nog al geeren spaaur, |
Sjoen dat ich nogal gere spaor, |
|
Allein mer veur ins jus te weyten |
Allein mer veur ins zjus te weite |
|
Van wee dat toch tee klommel waaur; |
Van wee dat toch dee klommel waor; |
|
Mer niemand had een al deen haspel |
Mer niemand had in al deen haspel |
|
'T gezigt van de pastour gezeen, |
'T gezich van de pastoer gezeen, |
|
En 't vreumeske waaur outgekwispeld |
En 't vruimeske waor oetgekwispeld |
|
Direkt wie dat et leech verscheen. |
Direk wie dat 't leech versjeen. |
|
50. |
Ig pakde toch et paauters kepke |
Ich pakde toch 't paoterskepke |
|
En lag et stil een minnen hood, |
En lag 't stil in mienen hood. |
|
Neet tat ig et veur mig wou haauwen, |
Neet dat ich 't veur mich wouw hauwe, |
|
Foei! daauveur kint der mig te good; |
Foei! daoveur kint d'r mich te good; |
|
Mer um din hier et treuk te geven |
Mer um d'n hier 't trök te geve |
|
Ie dat er moes naau hous tou goon, |
Ie dat 'r moes nao hoes touw goon, |
|
Al wis ig aaug wel van te veuren |
Al wis ich ouch wel van teveure |
|
Dat em dat gaar neet aaun zou stoon. |
Dat 'm dat gaar neet aon zouw stoon. |
|
X, 51. |
Nouw! een afwachting van d'occasie |
Noe, in aofwachting van d' occasie |
(W p.13) |
Die meurgen zich wel op zal doen |
Die mörge zich wel op zal doen |
|
Van euzen hier te rencontreren |
Van euzen hier te rencontrere |
|
'T zy nau de mes of et sermoen, |
'T zij nao de mès of't sermoen, |
|
Laauver ins kieken wat tin hospes |
Laov'r ins kieke wat d'n hospes |
|
Daau zou geliek heet eengebragt |
Dao zoe geliek heet ingebrach |
|
Op tie geblomde teenen-schootels |
Op die geblomde teene sjotels |
|
Die schoender blinken es ig dacht. |
Die sjoender blinke es ich dach. |
| |
| |
| |
52
T kopstuk: geldstuk waarop de kop van een vorst is afgebeeld; de vroegere benaming voor rijksdaalder (f. 2,50). Niet bij End.
| |
53
E Allo (autograaf): mogelijk staat er Alle (uitspraak: alleh). Vergelijk strofe 57: Me (uitspraak: meh).
T leefste: maar vergelijk strofen 21 en 43: leeste.
sjaomt uch dan neet eur gezondheid: schaam u niet voor uw gezondheid.
| |
54
E Min ziel (autograaf): < Allons >> Min ziel >.
T Op consciëntie: op m'n erewoord. Deze betekenis niet bij End.
Verwoer: echt waar?
Zeet zoe: ziezo.
| |
55
E Et aaut of (autograaf), lees: Et aaut of et (het meisje at of het).
T difficiel gevalle: kieskeurig van aard. End. kent enkel: oetgevalle.
| |
56
E good (autograaf): een niet goed leesbaar alternatief voor dit woord werd doorgehaald.
T Ouch: fr. aussi, zie strofe 40.
z'n Eed'le: Zijn Edelheid. Niet bij End.
H Vandeboren, lees: Van den Boorn (zie ook strofe 223): Christiaan (Chrétien) Van den Boorn, op 17 april 1788 geboren te Gronsveld, was vanaf 1817 als procureur verbonden aan de rechtbank van Maastricht. Samen met o.a. Michel Weustenraad, Theodoors vader, participeerde hij in de oprichting en de exploitatie van de Éclaireur. Hij was vanaf 1820 lid van de Broederschap van de H. Barbara, waar hij in 1826 Jacques Weustenraad, Theodoors oom, en in 1829 Jan Bastings voordroeg als nieuwe leden. Hij heeft in Maastricht gewoond op de adressen Achter het Vleeshuis 19, Wolfstraat 33 (‘In den Wolf’, vanaf 1821) en Vrijthof 30 (vanaf 1827). In april 1831 vertrok hij naar België om zijn werk voort te zetten als procureur bij de rechtbank in Tongeren. Zie: Almanach de la province de Limbourg 1820-1823, Annuaire Limbourg 1824-1831; De Schaetzen 1936, p. 112; RHCL/GAM, Archief Sint-Servaas, inv. nrs. 1644, 1650.
| |
| |
52. |
O jeusus! Et is miseraabel! |
Oh jözzes, 't is miserabel! |
|
'T is nog gein hallif kopsteuk weerd |
'T is nog gein hallef kopstök weerd: |
|
De schink en 't huytvleys zien beschummeld! |
De sjink en 't huidvleis zien besjummeld; |
|
Et spek is zwarter es tin heerd! |
'T spek is zwarter es d'n heerd. |
|
Waaur dau nou nog wat kies en boter |
Waor dao noe nog wat kies en boter |
|
Met in ordentelikke mik! |
Mèt 'n ordentelikke mik; |
|
Me kom ver zullen et al nummen |
Meh kom, v'r zulle 't al numme |
|
Wie dat us Slevenier et schik. |
Wie dat us Slevenier 't sjik. |
|
53. |
Allo, me leefste keend, aaun taufel! |
‘Alloh, me leefste keend, aon taofel! |
|
Heub der aaug gooyen appetiet? |
Höb d'r ouch goojen appetiet?’ |
|
Ig zal nog al wat profiteeren; |
‘Ich zal nog al wat profitere; |
|
Me kumt, neet wour, van reedlik wiet, |
Me kump, neet woer, van reed'lik wied, |
|
En naau in reys van zeven ooren |
En nao 'n reis van zeve ore |
|
It men e steukske met plezeer: |
It m'n e stökske mèt plezeer.’ |
|
Wel schaaumt ug tan neet eur gezondheid |
‘Wel, sjaomp uch dan neet eur gezondheid |
|
En zet ug ins gereust hey neer. |
En zèt uch ins gerös hei neer.’ |
|
54. |
Komt nog wat naauder... nog e bitsche! |
‘Komp nog wat naoder... nog e bitsje! |
|
Ger zeet ummers veur mig neet bang? |
G'r zeet ummers veur mich neet bang?’ |
|
Auh nein, Minhier, nein, ter contrarie! |
‘Aoh nein, menier, nein, ter kontrarie!’ |
|
Wel doot tan aaug wat ig verlang. |
‘Wel, doot dan ouch wat ich verlang.’ |
|
Zult der aaug braaf zien? op conscientie! |
‘Zult d'r ouch braaf zien?’ ‘Op consciëntie!’ |
|
Verwour? Min ziel!.. zeet der kontent? |
‘Verwoer?’ ‘M'n ziel, zeet d'r kóntent?’ |
|
Wie innen Ingel een din hiemel! |
‘Wie'nen ingel in d'n hiemel!’ |
|
Zeet zou! Nou zit min excellent! |
‘Zeet zoe! Noe zit m'n excellent!’ |
|
55. |
God wilde nog al dat et meytske |
God wilde nog al dat 't meidske |
|
Neet difficiel gevallen waaur; |
Neet difficiel gevalle waor; |
|
Et aaut of out penitentie |
'T aot of't oet penitentie |
|
Gevast had van verleyen jaaur; |
Gevas had van verleie jaor. |
|
Ig hey zou geeren heur geholpen! |
Ich hej zoe gere häör geholpe, |
|
Mer al wat op te taaufel stong |
Mer al wat op de taofel stong |
|
Dat streyde mig zou blixems tegen |
Dat strijde mich zoe bliksems tege |
|
Dat minnen honger euver gong. |
Dat m'nen honger euver gong. |
|
56. |
Geleukkig kwaaum perceys tin hospes |
Gelökkig kwaom perceis d'n hospes |
|
Met innen troog eerdapplen een, |
Mèt 'nen troog eerdapp'le in, |
|
Wouveur dat zelfs zich Vandeboren |
Woeveur dat zelfs zich Vandeboren |
|
Verschrik had es 'r em hey gezeen: |
Versjrik had es 'r 'm hej gezeen. |
|
Dat waaur et, jong, wat ig moes heubben! |
Dat waor 't, jong, wat ich moes höbbe! |
|
Aaug haaulden ig min hart 'treen op, |
Ouch haolde ich m'n hart d'rin op, |
|
En leet ig zien dat by zin Eedle |
En leet ich zien dat bij z'n Eed'le |
|
De maaug zou good is es te kop. |
De maog zoe good is es de kop. |
| |
| |
| |
57
E eerdeppelken (regel 2): autograaf heeft bij vergissing: Eeerdeppelken.
broen (autograaf): moeilijk leesbaar vanwege gaatje in het papier.
T gestaof: gestoofd. ‘Stoven’ van vlees, vis of groente gebeurt op een laag vuur met een beetje vet, kruiden en een flinke scheut water, maar aardappels stoven we anno 2009 niet meer. Désiré Franq. (1826-1900) herinnerde zich de gestoofde aardappels nog uit ‘Mooijers keuke’ (Mastreechter veerskes, Mastreech 1924, p. 133-138): 's Middags den hùtspot nao bouillon / Dao kòs me toch neet zònder, / Eerdappele mèt sop gestaof, / Of mèt e moöske drònder (betekenis: Na de soep werd 's middags hutspot gegeten; deze bestond uit aardappels die ‘met sop gestoofd’ waren [bijna puree dus] of gemengd waren met ‘meuske’, kool [hutspot].) W. dacht bij dat ‘eerdeppelke broen gestaof’ evenwel niet aan puree, maar zal ‘gesmaorde eerdappele’ bedoeld hebben: aardappels die met weinig vocht gaar en lichtbruin ‘gesmoord’ waren.
potagie/menagie (autograaf, regels 5/7): nu: potazje, potaasj / menazje, menaasj. Vergelijk strofe 8: rawagie. In strofe 73 gebruikt W. het woord potage: potspijs, gekookt eten. Het WNT heeft als varianten van ‘potage’: potaadje, potagie, pottage, pottagie. Het betekenisveld van ‘potage’ was breed: volgens een notitie van Joannes Rosier, koster van Sint-Pieter bij Maastricht, had een noodweer op 3 augustus 1826 ‘alles in het veld van potagie verslagen, als unne, moos, sala en van alles’ (potagie = groenten), zie: Sint-Pieter vroeger en nu, nr. 4, najaar 2006, p. 13; het tijdschrift Baarlose sprokkelingen nr.15-16 (Oos modertaal), 1988, p. 44, vermeldt: ‘Petazie (fr. potage): soep, bij uitbreiding middageten’; Wim Kuipers (afkomstig uit Maasniel) schrijft in de rubriek ‘De Letterbak’ van De Limburger d.d. 25 januari 1997: ‘Stamppot of hutspot heette bij ons: potazie, potaasje, prat(sj)moos (...) of - veel mooier: get óngerein.
H M'n vrouw en strofe 58: ‘Biste getrouwd?’ ‘Jao’. Gesteld dat deze woorden geen fictie zijn, dan volgt eruit dat ze na 13 mei 1829, de dag van W.'s huwelijk, geschreven zijn.
| |
58
E schaayt (autograaf): bedoeld was: schaauyt, in moderne spelling: sjaojt. Vergelijk strofe 230: schaauit.
| |
59
T Vrind, meervoud vrinde (zie bijvoorbeeld strofe 158); nu: vrund, meervoud vrun (soms vrunde).
| |
60
E neeuw: de klinker zal zijn uitgesproken als een monofongische äö (tussen de eu en de ui in). Dat geldt ook voor de strofen 128: neeuj, 131: opneujts, 174: neuuwj, 209: verneuwt, 215: neuwj, 243: neeuwj, en Lèste Percessie strofe 4: neewj. In de Relatie van de lèste Percessie, strofe 4: nuy. Vergelijk de aantekeningen bij de strofen 13, 20, 27: eugskes, vreumeske, geleuven, verleus. Zoals eerder opgemerkt diftongeerde deze äö/ui-klank al spoedig tot een uitgesproken ui.
T linde: lendenen.
mei: naamfeest.
bestoke: gevierd.
| |
| |
XI, 57. |
Wat is dat toch in treflik eeten |
Wat is dat toch 'n tref'lik ete |
(W p.15) |
In eerdeppelken broen gestaauf! |
'N eerdeppelke broen gestaof! |
|
Mig tunk tat 'g aaun in Prinsentaufel |
Mich tunk dat 'ch aon 'n prinsetaofel |
|
Et beste steukske de veur gaauf! |
'T bèste stökske deveur gaof. |
|
Daau is van allen eus potagie |
Dao is van alle eus potage |
|
Gein ein die mig zou hierlik smaakt, |
Gein ein die mich zoe hierlik smaak, |
|
Bezunder wie een eus menagie |
Bezunder wie in eus menage |
|
Min vrouw ze dikwils veerdig maakt! |
M'n vrouw ze dikwels veerdig maak. |
|
58. |
Biste getrouwd? - Jau - Wel werechtig! |
‘Biste getrouwd?’ ‘Jao.’ ‘Wel werechtig!’ |
|
Verwonderd tich tat tan zou sterk? |
‘Verwondert dich dat dan zoe sterk?’ |
|
Mer din historie met tat meytske!.. |
‘Mer d'n historie mèt dat meidske!...’ |
|
Oh!.. Gank toch! tat is kinderwerk! |
‘Oh, gank toch! dat is kinderwerk!’ |
|
Mer es tin vrouw dat kwaaum te huren! |
‘Mer es d'n vrouw dat kwaom te hure, |
|
Es ig heur zag wat tat ig weet? |
Es ich häör zag wat dat ich weet?’ |
|
Daau zuls te dig verdomt veur wachten; |
‘Dao zulste dich verdomp veur wachte; |
|
Wat ze neet wet tat schaayt heur neet! |
Wat ze neet wèt dat sjaojt häör neet.’ |
|
59. |
Meyns tig misschien dat aaug te vrouwen |
‘Meins dich mesjien dat ouch de vrouwe |
|
Us alles zekgen wat ze doen? |
Us alles zègke wat ze doen? |
|
En dat z'us nooit of t'ooit verkaaupen |
En dat z' us nooit of t'ooit verkoupe |
|
In eppelken veur in citroen? |
'N eppelke veur 'n citroen? |
|
Vrind! stel dig tat out tin gedachten. |
Vrind, stèl dich dat oet d'n gedachte |
|
En doeg ins hey een minen raaud, |
En doeg ins hei in miene raod, |
|
Es te gereust en stil wils leven |
Este gerös en stil wils leve |
|
Een dinnen houwelikken staaut! |
In diene houwelikke staot.’ |
|
60. |
Al weurd taau zelden van gesprooken, |
‘Al weurt dao zelde van gesproke, |
|
Ver kinnen mie es einen maan |
V'r kinne mie es eine maan |
|
Dee blixems zwaak is een zin linden |
Dee bliksems zwaak is in z'n linde |
|
En koulik zich vereuren kaan, |
En koelik zich verreure kaan, |
|
En dee bekans toch alle jaauren, |
En dee bekans toch alle jaore, |
|
Deks op tin daag van zinnen Mey, |
Dèks op d'n daag van z'ne mei, |
|
Bestooken weurd met e neeuw zeuntsche |
Bestoke weurt mèt e nui zäönsje |
|
En zelfs in deuchterken de bey. |
En zelfs 'n döchterke debij.’ |
|
61. |
Komt mig tan hey gein ruizing zeuken! |
‘Komp mich dan hei gein ruizing zeuke! |
|
Ig bin jau neet te groetste streup; |
Ich bin jao neet de groetste ströp. |
|
Haauwt geer eur leskes veur eur eigen |
Hauwt geer eur lèskes veur eur eige |
|
En volg z'es der ze nuudig heub; |
En volg z' es d'r ze nudig höb. |
|
Perceys wie dat ig heub gehandeld |
Perceis wie dat ich höb gehandeld, |
|
Zou heyt geer ummers aaug gedoon; |
Zoe hejt geer ummers ouch gedoon. |
|
Laaut mig een Gaaudsnaum dan geweerden |
Laot mich in gaodsnaom dan geweerde |
|
En stillekes naau bed touw goon. |
En stillekes nao bèd touw goon.’ |
| |
| |
| |
63
E reeds (autograaf): Alle afschriften hebben: al. Vergelijk strofe 12.
T oetgekees: uitgekozen. End. geeft: oetgekoze en oetgekees. De Nuie kent alleen: oetzeuke.
| |
64
E koulik hallif tien (autograaf): alle afschriften hebben: koelik iers half (of: haaf) tien.
T tien (stoottoon) / wien (sleeptoon): geen gaaf rijm.
fatigue: vermoeienissen (fr. fatigues). In modern ma. ongebruikelijk. Vergelijk de aantekening bij strofe 35.
| |
65
T koes ziech verwachte: had kunnen rekenen.
Par force: met geweld.
käöm: kaam.
| |
66
E by vrind noch vreemden (autograaf): < nau mien's gedinken (bij mijn weten) >> by vrind noch vreemden >.
iets (autograaf): elders steeds eets, zie strofe 86.
reprimeert (autograaf): bedoeld zal zijn: exprimeert.
Percessie van Scherpenheuvel, strofen 66-67-68. Autograaf. RHCL/GAM, hs. 296.
| |
| |
62. |
Naau bed? tat is jau veur te lagchen! |
‘Nao bèd? Dat is jao veur te lache! |
|
De heubs toch koulik gesoupeerd. |
De höbs toch koelik gesoupeerd?’ |
|
Bah! bah! ig heub gei vleysch gegeten! |
‘Bah, bah, ich höb gei vleis gegete! |
|
In eerdeppelken is gaauw verteerd. |
'N eerdeppelke is gauw verteerd.’ |
|
Da's wour! mer zulste nog wel vinden |
‘Da's woer! Mer zulste nog wel vinde |
|
E logemint naau dinnen zin? |
E logemint nao diene zin?’ |
|
Wouveur? Ig wil gein aander heubben; |
‘Woeveur? Ich wil gein aander höbbe; |
|
Ig bin hiel good wou dat ig bin! |
Ich bin hiel good woe dat ich bin.’ |
|
XII, 63. |
Koes ig et eurgens beeter treffen |
Koes ich 't örgens beter treffe |
(W p.17) |
Es wou ig taau waaur aun geraak? |
Es woe ich dao waor aon geraak? |
|
Me vreumeske dat bleef er slaaupen, |
Me vruimeske dat bleef'r slaope, |
|
Ze had reeds heur akkoord gemaak; |
Ze had reeds häör akkoord gemaak. |
|
Moes ig heur dan dau goon verlaauten? |
Moes ich häor dan dao goon verlaote? |
|
Foei! dat hey neet galant geweest, |
Foei! dat hej neet galant gewees, |
|
Bezunder nau dat mig et meytske |
Bezunder naodat mich 't meidske |
|
Veur slaaupkamraaud had outgekeest. |
Veur slaopkam'raod had oetgekees. |
|
64. |
Toch ie dat ver nau boven krouwden, |
Toch ie dat v'r nao bove krouwde, |
|
Want et sloog koulik hallif tien, |
Want 't sloog koelik hallef tien, |
|
Bestelden ig nog aaun din hospes |
Bestèlde ich nog aon d'n hospes |
|
In deftig flesken wermen wien; |
'N deftig fleske werme wien. |
|
Ig voolt ig had wat krachten nudig...... |
Ich voolt, ich had wat krachte nudig... |
|
Naau de fatiguen van min reys, |
Nao de fatigue van m'n reis, |
|
En ig wou Betschen ins trakteren |
En ich wouw Betsje ins traktere |
|
Kom op in hierelikke weys. |
Kom, op 'n hierelikke wijs. |
|
65. |
Mer wee koes zich toch ooit verwachten |
Mer wee koes zich toch ooit verwachte |
|
Op tee vermalledeyden draank |
Op dee vermalledijden draank |
|
Dee us te keerel een wou jaaugen |
Dee us de kerel in wouw jaoge |
|
Par force en tegen wil en daank, |
Par force en tege wil en daank, |
|
En dee veul mindr' op wien geliekde, |
En dee väöl mind'r op wien geliekde, |
|
Zou veur de smaak wie de kouleur, |
Zoe veur de smaak wie de couleur, |
|
Es wel op beer met keum bespikkeld |
Es wel op beer mèt käöm bespikkeld |
|
En ondermingeld met likeur! |
En ondermingeld mèt likeur. |
|
66. |
Neyn! neyn ig heub al een me leven |
Nein, nein, ich höb al in me leve |
|
Verdomden slechten drank gebruuk, |
Verdomde slechten drank gebruuk, |
|
Mer nooit heub ig by vrind noch vreemden |
Mer nooit höb ich bij vrind noch vreemde |
|
Zou iets gepreufd of mer geruuk! |
Zoe iets gepreuf of mer geruuk. |
|
Et waaur min ziel Gaauds um te kotsen... |
'T waor, m'n ziel gaods, um te kotse... |
|
Pardon! Es ug tat woord verschrikt, |
Pardon! es uch dat woord versjrik, |
|
Et reprimeert good min gedachten |
'T exprimeert good m'n gedachte |
|
Al is et aaug wat ongeschikt. |
Al is 't ouch wat ongesjik. |
| |
| |
| |
67-72
In de autograaf trok W. langs deze strofen met inkt een streep.
| |
67
E teijen (autograaf): hier voor het eerst puntjes op de ij.
H De regels 1-2, die betrekking hebben op de buitensporigheden vermeld in de strofen 70-71, zouden vóór 1830 niet wel geschreven kunnen zijn. Vóór 1830, in W.'s éclaireur-tijd, toen de pers voortdurend onder druk stond, was juist het gebrek aan vrijheid een overheersend gevoel, terwijl grove vrijmoedigheden in het Maastrichtse theater-wereldje niet voorkwamen. Wel was bekend dat de nieuwe romantische mode elders tot excessen had geleid. Die werden al in de Éclaireur van 29 mei 1828 veroordeeld: ‘Les conceptions les plus bizarres, les plus monstrueuses, les plus extravagantes furent enfantées, prônées, achetées et dévorées par un public avide d'émotions nouvelles’ [De meest bizarre, de meest monsterlijke, de meest extravagante scheppingen werden voortgebracht, opgehemeld, gekocht en verslonden door een publiek dat belust was op nieuwe emoties], waarbij werd aangetekend dat Chateaubriand en Lamartine het zó bont niet hadden gemaakt.
| |
68
E Rondlum (autograaf): alle afschriften hebben: Róndum.
Regel 4 ontbreekt in afschrift N.
| |
69
E voornaaumste (autograaf): waarschijnlijk bedoelde W.: veurnaaumste.
grout en klein (autograaf): < eeder ein >> grout en klein >.
T T is eveväöl wie me ze hèt: Het doet er niet toe hoe men ze noemt.
| |
70
E en meurdeneers (autograaf): alle afschriften hebben: en mèt mäördeneers.
H Tempeleers: geestelijke ridderorde, in 1312 wegens misstanden ontbonden. Uitdrukking ‘Hij zuipt als een tempelier’: hij is een onmatig drinker.
| |
71
E moeyers (autograaf): zie strofe 27.
kreuk: in autograaf bij vergissing: krouk (kruik).
T kèlk, nu: kelk. Ook Franq., p. 6, heeft kèlk.
| |
| |
67. |
Ver leven een in Iieuw van Vryheid |
V'r leve in 'n iew van vrijheid, |
|
Woe dat min alles zekgen maag; |
Woe dat m'n alles zègke maag. |
|
Me vreyst neet mie dat te gooi zeden |
Me vreis neet mie dat de gooj zede |
|
Ug kommen pakken by de kraag; |
Uch komme pakke bij de kraag. |
|
Me steurt zich neet mie aaun de regels |
Me steurt zich neet mie aon de regels |
|
Van de beschaaufheid en de taaul; |
Van de besjaofheid en de taol. |
|
De letterkunde van eus teijen |
De lètterkunde van eus tije |
|
Die kint noch perrik mie noch paaul. |
Die kint noch perrek mie noch paol. |
|
68. |
'T is innen dans van wil maskraden |
'T is 'nen dans van wil mask'rade |
|
Rondlum in outgegraauven liek; |
Ront'lum 'n oetgegraove liek; |
|
'T is in rivier met helder golven |
'T is 'n rivier mèt helder golve |
|
Veraanderd een in geut vol sliek; |
Veraanderd in 'n göt vol sliek; |
|
'T is in lieuwin een minsschen kleyer |
'T is 'n lieuwin in minsekleier |
|
Die breult en sprink onder de stek; |
Die brölt en springk onder de stek; |
|
'T is innen baaum met gouwen vreuchten |
'T is 'ne boum mèt gouwe vröchte |
|
Van binnen een vol weurm en drek! |
Van binnen-in vol wörm en drek! |
|
XIII, 69. |
Numt een der daaud eus ierste schryvers |
Nump inderdaod eus ierste sjrijvers, |
(W p.19) |
'T is evenveul wie me ze het, |
'T is eveväöl wie me ze hèt; |
|
Gaaut leest mig hun voornaaumste werken |
Gaot, leest mich hun veurnaomste werke |
|
Die grout en klein van boouten wet, |
Die groet en klein van boete wèt; |
|
Doorblaayert ze van veur tot achter |
Doorblaajert ze van väör tot achter |
|
Es ger ze by geval neet kint, |
Es g'r ze bij geval neet kint, |
|
En zek mig ins op eur conscientie |
En zègk mich ins op eur consciëntie |
|
Wat ger doorgaauns te binnen vindt! |
Wat g'r doorgaons debinne vint. |
|
70. |
Princessen die labendig vlooken |
Prinsesse die labendig vloke |
|
Pront wie der Duuvel met ze moor; |
Pront wie d'r duvel mèt ze moor, |
|
Duchessen die hun maander keullen |
Duchèsse die hun maander kölle |
|
En speulen de publieke hoor; |
En speule de publieke hoor, |
|
Comtessen die et land af laaupen |
Comtèsse die 't land aofloupe |
|
Met schellemen en meurdeneers; |
Mèt sjelleme en mäördeneers, |
|
En Barronnessen van min kloeten |
En baronesse van m'n kloete |
|
Die zoupen wie de Tempeleers. |
Die zoepe wie de Tempeleers. |
|
71. |
Jong luy die hiemel en eerd verzaaken |
Jong lui die hiemel en eerd verzake |
|
De mond wit van hun moeyers melk; |
De mond wit van hun moejers mèlk, |
|
Priesters tie bef en kap verwerpen |
Priesters die bef en kap verwerpe |
|
En schendlik speyen een de kelk; |
En sjend'lik speie in de kèlk, |
|
Hieren die deugd en wiesheid preken |
Hiere die däög en wiesheid preke |
|
Dekx met in brandmerk op te reuk; |
Dèks mèt 'n brandmerk op de rögk, |
|
En stok aauw maander die out wanhoop |
En stokauw maander die oet wanhoop |
|
Alles kappot sloon met hun kreuk. |
Alles kapot sloon mèt hun krök. |
| |
| |
| |
72
E Iig (autograaf): hier is bedoeld: ig, zoals normaal.
Et moot toch neet degenereeren (autograaf): tweede versie: <+ (Et moot) verdomt toch (neet) verbastren >.
degenereeren: in autograaf abusievelijk: degenreeren.
H E romantiek Pariezer stökske: In de jaren dertig van de negentiende eeuw veroverde het Franse romantische toneel (met Victor Hugo en Alexandre Dumas als leidende figuren) de theaters in België. Dat gebeurde niet zonder tegenstand, zowel van de zijde van de aanhangers van het gestileerde, klassieke toneel als van de kant van kerkelijke en parlementaire zedenmeesters. De minister van binnenlandse zaken De Theux kwam op 29 november 1834 zelfs met het voorstel een gemeentebestuur het recht te geven om voorstellingen die een gevaar voor de openbare orde konden opleveren, te verbieden. Kamerlid A. Rodenbach was het daar van harte mee eens: ‘Que voit-on dans toutes ces pièces? Des incestes, des infanticides, des assassinats, des viols’ [Wat ziet men in al die stukken? Incest, kindermoord, aanslagen, verkrachtingen] (Charlier 1959, II, p. 150-151). Zie ook: Séverin, p. 74-75, Charlier/Hanse 1958, p. 257 (met een citaat uit de Revue belge van 1836), en vergelijk de strofen 70-71.
In het gedicht Aux barbares de la civilisation (1836) sprak W. zijn afschuw uit over de verwording van de moraal, met name in de schouwburg.
N'offre plus de nos jours que le hideux spectacle
Du triomphe impuni de viles passions,
Qui, dans leur choc aveugle, écrasent sans obstacle
La morale expirante au coeur des nations.
Iedere vader, ‘qui voit rougir de honte et sa femme et sa fille’ [die zijn vrouw en zijn dochter ziet kleuren van schaamte], wordt met afschuw vervuld door
Les monstruosités de quelqu'ignoble drame
Où le meurtre et l'inceste, au fond d'un même lit
S'accouplent sous nos yeux (...)
[vertaling van beide dichtfragmenten: a. Vooral het theater (...) / biedt in onze dagen enkel het afzichtelijk schouwspel / van de ongestrafte triomf van lage hartstochten, / Die, in hun blinde stoten, ongehinderd verpletteren / De afstervende moraal in het hart van de naties; b. De monstruositeiten van 'n verachtelijk toneelstuk / Waar moord en incest, in eenzelfde bed / Met elkaar gemeenschap hebben onder onze ogen.] (Poésies lyriques 1848, p. 60-61.)
Met e romantiek Pariezer stökske heeft W. zo'n melodramatisch romantisch Frans toneelstuk, zij het van lichter kaliber, op het oog.
Met de Revue belge stelden W. cum suis zich ten doel een dam op te werpen tegen de zedenbedervende Franse literatuur. In zijn rapport, voorgelezen tijdens de algemene vergadering van de ‘Association nationale pour l'encouragement et le développement de la littérature en Belgique’ op 26 juli 1836, schreef W.: ‘On nous a trop souvent accusé de n'être que des imitateurs serviles ou de pâles copistes des écrivains de Paris. Il est temps de prouver que nous savons voler de nos propres ailes’ [Men heeft ons te vaak beschuldigd slechts gedweeë nabootsers of bleke kopiïsten te zijn van de Parijse auteurs. Het is tijd om te bewijzen dat wij op onze eigen wieken kunnen vliegen] (Revue belge 1836, deel 4, p. 65.)
| |
73
E et (regel 1): in autograaf bij vergissing: te.
potage (autograaf): < potagie >> potage >. Vergelijk strofe 57.
Verbrannen (regel 7): in autograaf bij vergissing: Verbannen.
T Mesjaot: nootmuskaat.
H Romantisme (fr. le Romantisme): het abnormale, overdrevene, dat eigen was aan de romantische literatuur van die dagen.
| |
74
E achtreyn (autograaf): alle afschriften hebben: achter.
T stumpke: stompje kaars, kaarsje.
trankiel: rustig. Niet bij End.
sjuifde v'r: letterlijk: schoven we. Vergelijk het iteratief van ‘schuiven’: schuifelen.
| |
75
T Communiceerde: stond in verbinding. Niet bij End.
| |
76
E jesken (autograaf): alle afschriften hebben jekske.
Begos: zie aantekening bij strofe 9.
| |
| |
72. |
Dat aandren dat superreb vinden |
Dat aand're dat superreb vinde |
|
Iig zet mig taau neet tegen op; |
Ich zèt mich dao neet tegen op; |
|
In eeder minsch heet zin opinie |
'N eder mins heet z'n opinie |
|
De zwaakste wie de beste kop; |
De zwaakste wie de bèste kop. |
|
E romantik pariser steukske |
E romantiek Pariezer stökske |
|
Bevilt mig wel ins teusschen by; |
Bevilt mich wel ins tössebei; |
|
Et moot toch neet degenereeren |
'T moot toch neet degenerere |
|
Een beuzelwerk of biestery. |
In beuzelwerk of biesterij. |
|
73. |
Mer wou dat ig et Romantisme |
Mer woe dat ich 't Romantisme |
|
Neet kaan een luchten en neet zien, |
Neet kaan in luchte en neet zien, |
|
Da's een min eeten en min drinken |
Da's in m'n ete en m'n drinke |
|
Veural een sop, potage en wien. |
Veural in sop, potaasj en wien. |
|
Al die verdomde specereyen, |
Al die verdomde specerije, |
|
Mechaaut kruyneegel en kaniel, |
Mesjaot, kruinegel en kaniel, |
|
Verbrannen dig tin eengewanden |
Verbranne dich d'n ingewande |
|
En tot te haauren van din ziel! |
En tot de haore van d'n ziel! |
|
74. |
Aug leet ig stillekes me peutsche |
Ouch leet ich stillekes me pötsje |
|
Vol wermen wien op taaufel stoon, |
Vol werme wien op taofel stoon |
|
En vraaugden ig achtreyn e stumpke |
En vraogde ich acht'rein e stumpke |
|
Um gansch tranquil naau bed te goon; |
Um gans trankiel nao bèd te goon. |
|
Betsche die volgde min exempel |
Betsje die volgde m'n exempel |
|
Zonder de minste tegenstand, |
Zonder de minste tegestand, |
|
En daadlik schuifden ver nau boven |
En daad'lik sjuifde v'r nao bove |
|
Eelk met us peksken een de hand. |
Eelk mèt eus pekske in de hand. |
|
XIV, 75. |
Et keemerke van juffrouw Betsche |
'T kemerke van juffrouw Betsje |
(W p.21) |
Kommuniceerde met et meyn |
Communiceerde mèt 't mijn |
|
Door zou in hallif glazen deurke |
Door zoe 'n hallef glaze deurke |
|
Behaangen met in greun gardeyn, |
Behaange mèt 'n greun gardijn, |
|
Mer die zou blixems waaur versleten |
Mer die zoe bliksems waor verslete |
|
Dat me klaaur door de loker zaaug |
Dat me klaor door de loker zaog |
|
Al wat taau umging een et celke |
Al wat dao umging in 't celke |
|
Wou dat et errem meytske laaug. |
Woe dat 't errem meidske laog. |
|
76. |
Ig profiteerde van d'occasie |
Ich profiteerde van d'occasie |
|
En kiekde good ins door de roout, |
En kiekde good ins door de roet. |
|
Me vreumeske stong veur de spiegel |
Me vruimeske stong veur de spiegel |
|
En doog zich stil en langzaam oout; |
En doog zich stil en lanksaam oet; |
|
Heur neusdeukske waaur aaufgeslagen |
Häör näösdeukske waor aofgeslage |
|
En hong al neven de kornet; |
En hong al neve de kornèt, |
|
Heur jesken aaug waaur outgetrokken |
Häör jeske ouch waor oetgetrokke |
|
En ze begos aaun heur korset. |
En ze begós aon häör korsèt. |
| |
| |
T näösdeukske: omslagdoekje. Vergelijk strofe 129: neusdook.
kornèt: kornet of kornetmuts: een muts met linten, kant en bloemen. In de Opregte Maastrichter Almanak voor 1835 lezen we: ‘Pas op, jonge dochters, dat u cornet-muts geenen jongen mei-scheut krygt.’ Over näösdook en kornèt, zie: Streekgebonden kleding. Onderzoek in Nederland en Vlaanderen, Utrecht 1996, p. 38, 42, 43 (met afbeeldingen).
| |
77
E Oet vreys tat (autograaf): de afschriften N, F, Ny hebben: Van bang dat.
T waterhunsje, in strofe 236: waterbieske. Bij End. alleen: waterhinneke.
| |
78
E leste reukske (autograaf): < onder(reukske) >> leste (reukske) >.
| |
79
E reup (autograaf): de afschriften N, F, J, Ny hebben: reep.
| |
80
E Heyt ger dat wel bey heur goon hoolen? (autograaf): < Zaaug der ze leven zou en grepken? >> Heyt ger dat wel bey heur goon hoolen? >.
mond (autograaf): de afschriften N, F, Ny hebben: moul.
wach (autograaf): <wacht>>wach (de t is doorgestreept)>.
Mer foei! ger zoudt et koulik nummen (autograaf): < (Mer ger zoudt et)jaau (koulik nummen) >> (Mer) foei! (ger zoudt et koulik nummen) >.
T stong aon 't bromme: goed ma.? Nu: stoont te bromme.
koelik: kwalijk.
| |
81-83
Het blad met deze strofen is in afschrift F uitgescheurd.
| |
81
T biskeerde: me ergerde. Biskeren (fr. bisquer) niet bij End., wel bij Dorren.
| |
| |
77. |
Ig beefde wie e waater hundsche |
Ich beefde wie e waterhunsje, |
|
Min hart had nooit zou fel geklop, |
M'n hart had nooit zoe fèl geklop, |
|
Min kneejen kinikden met minuten |
M'n kneeje knikde mèt menute |
|
En 't blood tat schoot mig een de kop; |
En 't blood dat sjoot mich in de kop. |
|
'T waaur in verdomde hel positie! |
'T waor 'n verdomde hel positie! |
|
Ig meynde dat ig duuvels woort; |
Ich meinde dat ich duvels woort. |
|
Toch zeukden ig mig een te haauwen |
Toch zeukde ich mich in te hauwe |
|
Out vreys tat mig et meytske hoort. |
Oet vreis dat mich 't meidske hoort. |
|
78. |
Ze waaur min ziel um op te vreten |
Ze waor m'n ziel um op te vrete |
|
Wie ze haaf naaks taau veur mig stong! |
Wie ze haaf naaks dao veur mich stong. |
|
Aaug veulden ig min passie klummen |
Ouch veulde ich m'n passie klumme |
|
Bey eeder lintsche wat taau sprong; |
Bij eder lintsje wat dao sprong. |
|
Goddaank!, dacht ig al een min eygen, |
Goddaank, dach ich al in m'n eige, |
|
Aanstonds tan geyt et t r'euver heer! |
Aanstonds dan geit 't d'reuver heer! |
|
En wie ig tie reflexie maakde |
En wie ich die reflexie maakde |
|
Veel pront et leste reukske neer. |
Veel pront 't lèste rökske neer. |
|
79. |
Tot nog touw waaur dau niks verloren |
Tot nog touw waor dao niks verlore |
|
En had zich alles wel geschik; |
En had zich alles wel gesjik, |
|
Mer daau begin ig mig te neesten |
Mer dao begin ich mich te neeste |
|
Perceys een 't schoensten augenblik. |
Perceis in 't sjoenste ougenblik. |
|
God zeegend ug, reup juffrouw Betsche, |
‘God zegent uch,’ reup juffrouw Betsje, |
|
En daadlik bleus z'et keersken oout, |
En daad'lek bleus z't keerske oet, |
|
Slut mig et deurke touw van binnen |
Slut mich 't deurke touw van binne |
|
En liet mig kieken door de roout. |
En liet mich kieke door de roet. |
|
80. |
Heyt ger dat wel bey heur goon hoolen? |
Hejt g'r dat wel bij häör goon hole? |
|
Daau stong ig met te mond vol tan! |
Dao stong ich mèt de mond vol tan! |
|
Daau stong ig sakerdieu aaun 't brommen |
Dao stong ich sakkerdjeu aon 't bromme |
|
Min hummen-slipken een de han! |
M'n hummeslipke in de han. |
|
Jau wach e bitsche! humme-slipke! |
Jao wach e bitsje... hummeslipke, |
|
Et waaur wat aanders nog es tat! |
'T waor wat aanders nog es dat! |
|
Mer foei! ger zoudt et koulik nummen |
Mer foei! g'r zouwt 't koelik numme |
|
Es' ig te punt op t' Ïe zat! |
Es ich de punt op de i zat. |
|
XV, 81. |
Wie blixems tat ig aaug biskeerde |
Wie bliksems dat ich ouch biskeerde, |
(W p.23) |
Ig naaum een Gods-naaum min party, |
Ich naom in godsnaom m'n partij; |
|
Ig sloog anstonds min laakens open |
Ich sloog anstonds m'n lakes ope |
|
En lag mig zaaulig op min zy! |
En lag mich zaolig op m'n zij. |
|
Mer 't waaur verdomt neet um te slaaupen! |
Mer 't waor verdomd neet um te slaope! |
|
Ig kierde en dreyde mig een 't bed. |
Ich kierde en drejde mich in 't bèd, |
|
En altied zaaug ig veur mig dansen |
En altied zaog ich veur mich danse |
|
Et reuksken, 't hummen en 't korset. |
'T rökske, 't humme en 't korsèt. |
| |
| |
| |
82
E Min vrinde serieus mig vraaugden (autograaf): alle afschriften hebben: M'n vrun(de) hiel serieus mich vraogde.
T vluuj (meervoud) / struuj (autograaf), in hedendaags ma.: vlu / stru. Het enkelvoud van vlu is: vloej, maar stru kent alleen een j in het ervan afgeleide bijvoeglijk naamwoord: struujen hood.
| |
83
T rip: rept. Ook in strofe 108.
| |
84
E Veur 't sleutelgaat deks blieven stoon! (autograaf): de afschriften N, F, Ny hebben: Koekeloerend veur 't sleutelgaat stoon.
T op: naar boven.
| |
85
E mer (autograaf): < gaar >> mer >.
T vermallesjeerden: vervloekte.
Dao repondeer ich uch ins veur: Dat garandeer ik u (fr. répondre de: instaan voor). Repondere met de betekenis ‘garanderen, verzekeren’ kwam vanaf 1810 ieder jaar voor in de Opregte Maastrichter Almanak: ‘Vair repondere ug neet dat (...).’
| |
86
T eets: verouderd, nu: get. Ook in 100, 130, 145, 146, 167, 174, 186, 232, 239, 247. Maar in strofe 66: iets. Voor wat (nu: get): zie strofe 5.
gepas: gelet.
| |
| |
82. |
Daaubey meynden ig gek te weerden |
Daobij meinde ich gek te weerde |
|
Van al de wantluys en de vluuj |
Van al de wandluis en de vlu |
|
Die eeder kier es ig mig reurde |
Die eder kier es ich mich reurde |
|
Van ondren sprongen out et struuj, |
Van ond're spronge oet 't stru, |
|
En die zou biestig mig begaauiden |
En die zoe biestig mich begaojde |
|
Dat naau min treuk-komst een de stad |
Dat nao m'n trökkoms in de stad |
|
Min vrinden serieus mig vraaugden |
M'n vrinde serieus mich vraogde |
|
Of ig te maazren haauw gehad! |
Of ich de maaz're hauw gehad. |
|
83. |
Aaug wie in eelk waaur een geslaaupen |
Ouch wie 'n eelk waor ingeslaope, |
|
Huurt good! - staaun ig verzigtig op; |
Huurt good! staon ich verzichtig op, |
|
Ig dirigeer mig naau et deurken, |
Ich dirizjeer mich nao 't deurke, |
|
Ig schaar, ig vin et, en ig klop; |
Ich sjaar, ich vin 't, en ich klop. |
|
Gein antwoord - Betsche! - niks te huren! |
Gein antwoord. ‘Betsje!’... niks te hure. |
|
Betsche! - Jaau wel! ze rip zich neet! |
‘Betsje!’... Jaowel, ze rip zich neet. |
|
Ig klop nog ins, ig roop wat helder, |
Ich klop nog ins, ich roop wat helder, |
|
Mer, niks te doen, wie dat me zeet! |
Mer niks te doen, wie dat me zeet. |
|
84. |
Ger heubt van die verdomde meytskes |
G'r höbt van die verdomde meidskes |
|
Die nogtans geeren zien geplaaug; |
Die nochtans gere zien geplaog |
|
En die ug ooren laauten sukklen |
En die uch ore laote sukk'le |
|
Ie dat er krygt wat tat der vraaug! |
Ie dat d'r krijg wat dat d'r vraog. |
|
Ze zullen ug te kop gek maken |
Ze zulle uch de kop gek make |
|
En beedlen um ins op te goon, |
En beed'le um ins op te goon, |
|
En onderteusschen kon der boven |
En ondertösse kon d'r bove |
|
Veur 't sleutelgaat deks blieven stoon! |
Veur 't sleutelgaat dèks blieve stoon. |
|
85. |
Mer dat zal hey toch neet gebeuren, |
Mer dat zal hei toch neet gebäöre, |
|
Want tat is sakerdieu wat erg! |
Want dat is sakkerdjeu wat erg! |
|
Ig wil mig gaar neet laauten keullen |
Ich wil mich gaar neet laote kölle |
|
Door dee vermalecheerden dwerg! |
Door dee vermallesjeerden dwerg! |
|
Neyn, neyn, dat zal heur mer neet leukken |
Nein, nein, dat zal häör mer neet lökke, |
|
Daau repondeer ig ug ins veur! |
Dao repondeer ich uch ins veur! |
|
Et vreumeske zal draaun geleuven |
'T vruimeske zal d'raon geluive |
|
Al moes ig breeken door de deur! |
Al moes ich breke door de deur! |
|
86. |
Een die godvreuchtige gedachten |
In die godvröchtige gedachte |
|
Pak ig te knoep van 't deurke vast, |
Pak ich de knoep van 't deurke vas, |
|
En wil... mer pront vilt mig eets binnen |
En wil... mer pront vilt mich eets binne |
|
Wou dat ig neet had op gepast! |
Woe dat ich neet had op gepas: |
|
In roout van 't deurke waaur gebroken! |
'N roet van 't deurke waor gebroke! |
|
Ger zeet: ig woort nau winsch gedeend: |
G'r zeet: ich woort nao wins gedeend. |
|
Ig steek te hand door, drey de sleutel, |
Ich steek de hand door, drej de sleutel, |
|
Stout ins.... en vin mig bey et keend! |
Stoet ins... en vin mich bij 't keend. |
| |
| |
| |
87
E laug en sleep (autograaf): < sleep gereust >> laug en sleep >.
Din hals achter euver nau veuren (autograaf): < (Din hals) zou wat gebuigd (nau veuren) >> (Din hals) achter euver (nau veuren) >. De betere lezing werd dus doorgehaald. De afschriften K, J hebben: D'n hals achtereuver nao veure. De afschriften N, F hebben: D'n hals achteroet (achtereuver) geworpe.
| |
88
E wat aanders (autograaf): < heur tetches >> wat aanders >.
al: in autograaf abusievelijk: af.
keuske (autograaf): de afschriften N, F, Ny hebben: muilke.
T vandoon: nodig.
| |
89
E heubs: in autograaf bij vergissing: heubt.
T eins: eender, gelijk.
| |
90
E tin (autograaf), nl. jouw: moet met klemtoon gelezen worden: dien.
bis (autograaf): vergissing, lees: biste.
| |
91
E hut der (autograaf): < nogtans >> hut der >.
T hudd'r: hoort u, verstaat u. Ook in strofe 32.
| |
| |
XVI, 87. |
Ze laug en sleep wie innen Ingel |
Ze laog en sleep wie 'nen ingel, |
(W p.25) |
Heur zwarte haauren out ter eyn; |
Häör zwarte haore oeterein, |
|
In hand onder de kop verborgen |
'N hand onder de kop verborge |
|
En d'aander boven op et beyn; |
En d'aander bove op 't bein; |
|
Heur lagchend muilke hallif open, |
Häör lachend muilke hallef ope, |
|
De wangen heyt en gleeujend roout; |
De wange heit en gleujend roed, |
|
Din hals achter euver nau veuren |
D'n hals achtereuver nao väöre |
|
En heur sniewitte tetsches blout! |
En häör sniewitte tètsjes bloet. |
|
88. |
Ig heub ug neet van doon te zekgen |
Ich höb uch neet vandoon te zègke |
|
Kom!.. dat ig een din hiemel waaur! |
Kom,... dat ich in d'n hiemel waor! |
|
Ig puunde heur ins op heur muilke, |
Ich puunde häör ins op häör muilke, |
|
Ig speulde zou get met heur haaur, |
Ich späölde zou get mèt häör haor, |
|
Ig puunden aaug al ins wat aanders |
Ich puunde ouch al ins wat aanders, |
|
Ik trok te deekens al wat aauf, |
Ich trok de dekes al wat aof, |
|
Mer ongeleukkig woort ze wakker |
Mer ongelökkig woort ze wakker |
|
Wie ig et derde keuske gaauf! |
Wie ich 't derde köske gaof! |
|
89. |
Jeusus! Minhier! Wat moot der heubben? |
‘Jözzes! Menier! Wat moot d'r höbbe?’ |
|
- Dat wets te wel... Gaaut, gaaut eweg! |
‘Dat wètste wel.’ ‘Gaot, gaot eweg!’ |
|
- Neyn daauveur bin ig neet gekommen! |
‘Nein, daoveur bin ich neet gekomme!’ |
|
- Allong dan! Foei! dat vin ig slegt! |
‘Alloh dan! Foei, dat vin ich slech!’ |
|
- Gekkin! de heubs jau nix te vreyzen! |
‘Gekkin, de höbs jao niks te vreize!’ |
|
- T is eyns, ig... - Zwieg! te bis te myn! |
‘'T is eins, ich...’ ‘Zwieg, de bis de mijn!’ |
|
- Haaut der eur han ins bey ug? - Zeker! |
‘Hauwt d'r eur han ins bij uch?’ ‘Zeker!’ |
|
- Ig keek!.. och God! ger doot mig pyn! |
‘Ich keek!... och god, g'r doot mich pijn!’ |
|
90. |
Dat is tin scheuld; lek tig wat beter! |
‘Dat is dien sjöld; lègk dich wat beter!’ |
|
- Nouw zeet toch inser wat in schan! |
‘Noe zeet toch inser wat 'n sjan!’ |
|
- Neet woour! wat bis te beklaaugen? |
‘Neet woer? wat biste te beklaoge.’ |
|
- Nog ins!.. Ig slaaun ug op eur han! |
‘Nog ins!... Ich slaon uch op eur han!’ |
|
- Slaag mer, ig geef tig te permissie. |
‘Slaag mer, ich geef tich de permissie.’ |
|
- Zeet! Zeet! ger knipt mig een me vel! |
‘Zeet, zeet! g'r knipt mich in me vel!’ |
|
- Laau mig tan aaug ins good te teusschen |
‘Lao'mich dan ouch ins good detösse.’ |
|
- Jaau mer!.. dan doot et neet zou hel! |
‘Jao mer... dan doot 't neet zoe hel!’ |
|
91. |
Bravo! ver hatten us verstanden |
Bravo! v'r hadden us verstande |
|
En waauren eyndelik akkoord; |
En waore eindelik akkoord; |
|
Ver spraauken neet mie es door teykens |
V'r spraoke neet mie es door teikes, |
|
Mer bondig hut der een hun soort; |
Mer bondig, hudd'r, in hun soort. |
|
Et eynigste wat me nog huurde |
'T einigste wat me nog huurde |
|
Dat waaur somwylen innen zeucht; |
Dat waor somwijle 'ne zöch |
|
Of et gekraak van 't legerbedsche |
Of 't gekraak van 't legerbèdsje |
|
Dat aaug al met deeg veur de kleucht! |
Dat ouch al mèt deeg veur de klöch. |
| |
| |
| |
92-93
In de autograaf trok W. langs deze strofen met inkt een streep.
| |
92
E Toch (autograaf): na dit woord volgt de doorgestreepte aanzet van een woord: ey(...).
Versregel 7 niet in afschrift N.
| |
93
T snepke: snipje.
zit: achterste.
luyt (peul[schil], huls): zeer waarschijnlijk een verschrijving voor luip (de loop van een geweer). Alle afschriften hebben luit.
| |
94
T zjewielke: juweeltje.
| |
95
T te pas: passend, op het juiste tijdstip.
| |
96
E rilde (autograaf): de afschriften F, K, J, Ny hebben: rolde.
woort (autograaf): alle afschriften hebben: waor of waos.
heygde (autograaf): de afschriften N, F, Ny hebben: huilde.
tee (autograaf): is wellicht tie bedoeld?
T häör boors dee zwelde: boors is nu vrouwelijk (häör boors die zwelde); zwelde, de zwakke verleden tijd van zwellen, is verdwenen en vervangen door zwol.
| |
| |
92. |
Geleukkig is te waare jeeger |
Gelökkig is de ware jeger |
|
Dee onbevreysd veur wind en weer, |
Dee onbevreis veur wind en weer |
|
Et veld eentrekt zou aaun de meurgen |
'T veld intrèk zoe aon de mörge |
|
Gewaaupend met e good geweer, |
Gewaopend mèt e good geweer, |
|
En dee nau lang gejaaugd te heubben |
En dee nao lang gejaog te höbbe |
|
Al van et eyn op 't aander steuk, |
Al van 't ein op 't aander stök, |
|
Toch s'auvends kan nau hous tou kieren |
Toch 's aovends kan nao hoes touw kiere |
|
Met in vol jagtes op te reuk! |
Mèt 'n vol jach-tes op de rögk. |
|
XVII, 93. |
Mer nog geleukkiger de struyper |
Mer nog gelökkiger de struiper |
(W p.27) |
Dee al de beste plaautzen kint, |
Dee al de bèste plaotse kint |
|
En wit onder wat kroezel struukske |
En wit onder wat kroezelstruukske |
|
Zich deks e maagdlik snepken vindt; |
Zich dèks e maagd'lik snepke vint; |
|
Dee op te reuk kumt aaun getrooyen |
Dee op de reuk kump aongetrooje, |
|
Din hagelbugel wel verzeen, |
D'n hagelbugel wel verzeen, |
|
En 't biesken een de zit kan scheeten |
En 't bieske in de zit kan sjete |
|
Ie dat et heet te luyt gezeen! |
Ie dat 't heet de luip gezeen. |
|
94. |
It waaur gey maagdelik juwielke |
'T waor gei maagdelik zjewielke |
|
Dat ig by juffrouw Betsche trof; |
Dat ich bei juffrouw Betsje trof, |
|
Mer ze bezaaut in gooi methode |
Mer ze bezaot 'n gooj methode |
|
Vereinigd aaun et beste stof; |
Vereinig aon 't bèste stof. |
|
Ze haauw dig vleyske, jong, wie malber, |
Ze hauw dich vleiske, jóng, wie malber, |
|
Velke nog zachter es satien, |
Velke nog zachter es satien, |
|
En in behendigheid een 't werken |
En 'n behendigheid in 't wèrke |
|
Dat et plezeer deeg um te zien! |
Dat 't plezeer deeg um te zien. |
|
95. |
Ig koes geyn inkel stuutsche geven |
Ich koes gein inkel stuutsje geve |
|
Of ig ontvong er drey van heur; |
Of ich ontvong 'r drei van häör, |
|
En schoen dat ig te pas doubleerde |
En sjoen dat ich te pas doubleerde |
|
Ze waaur verdomt mig altied veur; |
Ze waor verdomd mich altied väör. |
|
Ze smeet en worp zich out te lakens, |
Ze smeet en worp zich oet de lakes, |
|
Ze slingerde zich um me lief; |
Ze slingerde zich um me lief, |
|
Of bleef deks e kwarteer dau likgen |
Of bleef dèks e kwarteer dao ligke, |
|
Stil, zonder aussem, bleyk en stief! |
Stil, zonder aosem, bleik en stief. |
|
96. |
Mer es z'et tan weer aaun voolt kommen |
Mer es z't dan weer aon voolt komme |
(W p.28) |
Dan zaaugste get!.... Ze kromp een eyn, |
Dan zaogste get!... Ze kromp inein, |
|
Ze rilde, ze verdreyde d'aaugen, |
Ze rilde, ze verdrejde d'ouge, |
|
Ze sloog, verdomt, met erm en beyn, |
Ze sloog, verdomd, mèt erm en bein, |
|
Heur stum woort heys, heur boors tee zwelde, |
Häör stum woort heis, häör boors dee zwelde, |
|
Ze snakde, heygde, knarschde, beet |
Ze snakde, hijgde, knarsjde, beet, |
|
En es et taau waaur!.... O! min... vrinden! |
En es 't dao waor!... Oh, m'n vrinde! |
|
Oh!... Wat ze daan deeg zek ig neet! |
Oh!... Wat ze daan deeg zègk ich neet! |
| |
| |
| |
97
E gink (autograaf): zie aantekening bij Lèste Percessie, strofe 2.
jong (autograaf): < maan >> jong >.
T Tot dreimaol gingk de paus nao Roeme: beeldspraak voor het hebben van geslachtsgemeenschap (paus: mannelijk lid; Roeme = Rome: vrouwelijk geslachtsdeel). Vergelijk het verhaal uit 1701 over de Eijsdense gereformeerde schoolmeester Peter van der Heijden, een pederast, die zijn leerling Hendrik van Daelen meetroonde in de kerktoren, hem aanrandde en daarbij opmerkte: ‘Soude men naar Rome gaan en de paus niet sien?’ (Ad Last, ‘Problemen op school’, Kroniek vaan Mestreech, in: De Maaspost van 26 januari 1994), een variant op de zegswijze: In Rome geweest zijn en de paus niet gezien hebben (het voornaamste gemist hebben). In een van zijn burleske gedichten stelt Focquenbroch aan een pas gehuwd meisje de vraag: ‘Of seg eens, hoe je dat aenstondt? Toen hy dat hansje met 't rood rockjen, / Soo met een vaerdt naar Roomen sondt’ (André Hanou, in: Fumus, het digitale tijdschrift voor de studie van het werk van Focquenbroch, 2009).
E wit mötske: het zaadvocht op de eikel. Dat mutsje is een vertrouwd beeld in de erotische literatuur: ‘zijn kale kopje met het aardigste mutsje van de wereld dekken’ (uit een recensie van het proefschrift van Inger Leemans, Het woord is aan de onderkant (...), Nijmegen 2002, in de NRC van 4 mei 2002).
tripel: fr. triple, drievoudig.
gesp'le (frequentatief van ‘gespen’), hier: copuleren (ook in strofe 197). In deze betekenis niet bij End., noch in de Nuie.
| |
98
E toilet (autograaf): < korset [?] >> toilet >.
| |
99
E eyn (autograaf): < wel >> eyn >.
Dach ich van nao (...) (autograaf): de afschriften N, F, J, Ny hebben: Dach ich nao (...); afschrift K: Dach ich um nao (...).
T wie: direkt nadat.
| |
100
E wiezen (autograaf): alle afschriften hebben: weeze.
alteurke (autograaf): de afschriften N, K, Ny hebben: lantäörke (een niet bestaand woord).
dring (autograaf): alle afschriften hebben: dróng.
T posteurke: beeldje. In de Éclaireur van 14 mei 1828 werd geadverteerd voor de verkoop van ‘allerhande soorten van steene tuin posturen’.
möpke: grapding.
| |
101
E huuren (regel 1): in autograaf abusievelijk: heuren. Elders steeds: huuren, bijvoorbeeld in strofe 173.
Dat motsche (...) dweers (autograaf): aan de voet van de pagina een alternatief: <+Es iemand, Jau, dau op antwoordde, dan zeet me: / Zwieg stil! Dat steyt hey een min veers>.
met tat neuske plat (autograaf): < (met) tie neus gansch (plat) >> (met) dat neuske (plat) >.
T striekeers: strijkster.
motsje: oud vrouwtje.
H Greetsje Laudy: Waarschijnlijk is dit Maria Margaretha Laudi, geboren te Maastricht op 5 december 1750 en aldaar op 20 april 1831 overleden. Zij werd dus ruim 80 jaar oud, en niet 78 jaar, zoals de overlijdensakte vermeldt. Op 13 februari 1785 was zij getrouwd met de soldaat Johan Michael Nonnemaeckers, geboren op 19 januari 1763, dus twaalf jaar jonger dan zijn bruid. Greetsje heeft gewoond in de H. Geeststraat nr. 752, een appartement dat later waarschijnlijk bij het huidige nr. 7 is getrokken. Haar beroep, strijkster, paste goed bij dat van haar man, die kleermaker was. Johan Michael Nonnemaeckers stierf bijna twee jaar later, op 22 februari 1833.
| |
| |
97. |
Tot dreymaaul gink de Paus nau Roume |
Tot dreimaol gingk de paus nao Roeme |
|
En kwaaum met e wit meutske treuk; |
En kwaom mèt e wit mötske trök, |
|
Mer naau die triepel expeditie |
Mer nao die tripel expeditie |
|
Lag zich te jong aaug op te reuk; |
Lag zich de jong ouch op de rögk. |
|
Er waaur perceys neet een zien jaauren |
'R waor perceis neet in zien jaore |
|
Veur innen veerden kier verschrik, |
Veur 'ne veerde kier versjrik, |
|
Mer dreymaaul achter eyn te gesplen |
Mer dreimaol achterein te gesp'le |
|
Dat is al hiel ordentelik! |
Dat is al hiel ordentelik. |
|
98. |
Wie zich tin daag een 't oost vertuynde |
Wie zich d'n daag in 't oost vertuinde |
|
Bevond ig mig allein een 't bed; |
Bevond ich mich allein in bèd. |
|
Betsche die waaur al opgestanden |
Betsje die waor al opgestande |
|
En maakde deftig heur toilet; |
En maakde deftig häör toilèt. |
|
Ig doog van mienen kant et zelve, |
Ich doog van miene kant 'tzelve, |
|
En naau dat ig waaur aaun gekleid, |
En nao dat ich waor aongekleid |
|
Gaauf ig et keend e leste keuske |
Gaof ich 't keend e lèste köske |
|
En leet heur aaun heur beezigheid. |
En leet häör aon häör bezigheid. |
|
XVIII, 99. |
Geliek een eeder eyn kan dinken, |
Geliek 'n ederein kan dinke |
(W1) |
En wie der zelles heyt gedoon, |
En wie d'r zellefs hejt gedoon, |
|
Zou wie 'g te koffie had gedronken |
Zoe wie 'ch de koffie had gedronke |
|
Dach ig van naau de mes te goon; |
Dach ich van nao de mès te goon. |
|
Ig vollig tan de vreemde minsschen |
Ich volleg dan de vreemde minse |
|
Die aug al gingen de naau touw, |
Die ouch al ginge de nao touw, |
|
En wie 'g te kerk bin eengetrooyen |
En wie 'ch de kèrk bin ingetrooje |
|
Zeuk ig natuurlilk naau Slevrouw. |
Zeuk ich natuurlik nao Slevrouw. |
|
100. |
Ze wiezen mig e zwart posteurke |
Ze wieze mich e zwart posteurke |
(W2) |
Dat boven en alteurke steyt: |
Dat bove 'n altäörke steit. |
|
Verdomt, dach ig, is tat et meupke |
Verdomd, dach ich, is dat 't möpke |
|
Wat alle die miraaklen deyt? |
Wat alle die miraak'le deit? |
|
Ig dring mig, veur et te bekieken |
Ich dring mich veur 't te bekieke |
|
Al stil teusschen de minschen een, |
Al stil tösse de minse in; |
|
Ig naauder, God zal mig beschermen! |
Ich naoder... God zal mich besjerme! |
|
Nooit had ig eets zou schouw gezeen! |
Nooit had ich eets zoe sjouw gezeen! |
|
101. |
Heub der ze leven huuren spreken |
Höb d'r zeleve hure spreke |
(W3) |
Van Greetsche Laudy, de striekeers? |
Van Greetsje Laudy, de striekeers? |
|
Dat motsche met tie twie scheel aaugen |
Dat motsje mèt die twie sjeel ouge |
|
En met tat neuske plat en dweers? |
En mèt dat neuske plat en dweers? |
|
Wel dat mig maag ter Duvel hoolen |
Wel, dat mich maag d'r duvel hole |
|
Es et neet pront op heur geleek! |
Es 't neet pront op häör geleek! |
|
Aug meynden ig, by d'iersten opslaag |
Ouch meinde ich, bij d'iersten opslaag |
|
Min ziel, dat ig van schrik bezweek! |
M'n ziel, dat ich van sjrik bezweek! |
| |
| |
| |
102
E um (autograaf): < veur >> um >.
| |
103
E neummen (autograaf): schrijffout voor numme, nl. nemen; immers: neume betekent: noemen. Dezelfde fout in strofe 104.
stank (autograaf): bedoeld is: staank.
| |
104
E min (autograaf): alle afschriften hebben: mem (moeder).
begaaeid (autograaf): schrijffout voor: begaaueid. Het rijmwoord is immers: euverlaaueid. Zie ook: Lèste Percessie (autograaf), strofe 13: begaauyde.
neummen (autograaf): schrijffout, ook in strofe 103.
verder (autograaf): de afschriften N, F, Ny hebben: wijer.
T trupke: wicht.
min: zoogster.
oetgesjeerd: uit de voeten gemaakt.
| |
105
E Leep (autograaf): < Leup >> Leep >.
T Gratie Gaods: Deo Gratias.
dee 't book heet umgedrage: die het grote misboek na het epistel heeft verplaatst naar de linkerkant van het altaar, waar het evangelie gelezen wordt (volgens de Latijnse liturgie vóór Vaticanum II).
Mer in d'n altaor aof te stappe: Maar bij het afdalen van het altaar. In wijst op gelijktijdigheid, bij End. wordt het vermeld in combinatie met dat of tot, in de Nuie met tot: In tot ze de deur touwsloog zag ze...: terwijl ze de deur dichtgooide, zei ze....
| |
106
E fatzouneert (autograaf): bedoeld is: fatzouneert et.
| |
| |
102. |
Ig koes mig neet genoeg verwondren |
Ich koes mich neet genoeg verwond're |
(W4) |
Dat mie es douzend luy misschien |
Dat mie es doezend lui mesjien |
|
Van twintig ooren wiet tau kwaaumen |
Van twintig ore wied dau kwaome |
|
Um zou'n onnuuzel dink te zien! |
Um zoe'n onnuzel dink te zien. |
|
'G waaur zelles giftig op min eygen |
'Ch waor zellefs giftig op m'n eige |
|
Dat ig te stomheid haauw gehad |
Dat ich de stomheid hauw gehad |
|
Van mig tau laauten met te sleypen |
Van mich dau laote mèt te sleipe |
|
Naau zou in sakerdieusche stad! |
Nao zoe 'n sakkerdjeuse stad. |
|
103. |
In stad? 't is nog neet weerd werechtig |
'N stad? 't is nog neet weerd werechtig |
(W5) |
Dat et tin naaum van deurrep dreug! |
Dat 't de naom van dörrep dreug. |
|
Ig bin mer bly, met nog veul aandren |
Ich bin mer blij, mèt nog väöl aand're, |
|
Dat ig weer auftrek meurgen vreug! |
Dat ich weer aoftrèk mörgevreug. |
|
Mer'g bin nou dau - Ig moot tau blieven! |
Mer 'ch bin noe dao; ich moot dao blieve. |
|
Din daag tee is percys neet laank: |
D'n daag dee is perceis neet laank. |
|
Laauver dan al patientie neummen!...... |
Lauv'r dan al patiëntie numme... |
|
Foei! Wat is tat veur innen stank? |
Foei! Wat is dat veur 'ne staank? |
|
104. |
Och God! In errem boeren trupke |
Och god! 'n errem boeretrupke |
(W6) |
Heet lielik tau zin min begaaeid. |
Heet lielik dao z'n min begaojd. |
|
Dat kumt te van es me de kinder |
Dat kump devan es me de kinder |
|
Te zier hun buuksken euverlaaueid! |
Te zier hun buukske euverlaojt. |
|
Geleukkig, jonges, 't is al euver! |
Gelökkig, jonges, 't is al euver, |
|
Et wief heet zich al out gescheerd: |
'T wief heet zich al oetgesjeerd. |
|
Kom laaut'us nou e snuifke neummen |
Kom laot us noe e snuifke numme |
|
En zien wat verder zich passeerd. |
En zien wat verder zich passeert. |
|
XIX, 105. |
De hoegmes tie reeds waaur begonnen |
De hoegmès die reeds waor begonne |
(W7) |
Leep snel auf met te Graatie Gaauts; |
Leep snel aof mèt de Gratie Gaods. |
|
Den hier dee 't book heet umgedragen |
D'n hier dee 't book heet umgedrage |
De hoegmes. |
Dee kierde stichtlik naau zin plaauts; |
Dee kierde sticht'lik nao z'n plaots; |
|
Mer een din altaur auf te stappen |
Mer in d'n altaor aof te stappe |
|
Treyt tich et errem hierke mis |
Trejt dich 't errem hierke mis |
|
En vilt, verdomt, van al de trappen |
En vilt, verdomd, van al de trappe |
|
Zou laank es er gewassen is. |
Zoe laank es 'r gewasse is. |
|
106. |
Ze pruukske waaur veurout gevlogen; |
Ze pruukske waor veuroet gevloge |
(W8) |
De keuster leup en raap et op, |
De köster löp en raap 't op. |
|
Er fatzouneert zou e bitsche, |
'R fatsoeneert 't zoe e bitsje |
|
En zet et hem weer op te kop. |
En zèt 't 'm weer op de kop. |
|
Mer 't errem hierke bleef tau liggen |
Mer 't errem hierke bleef dao ligke |
|
En gaauf noch taaul noch teiken mie; |
En gaof noch taol noch teike mie. |
|
De keuster wilt azien goon hoolen, |
De köster wilt azien goon hole, |
|
Er vilt!.. tau liggen z'allen twie. |
'R vilt!... dao ligke z'alle twie. |
| |
| |
| |
107
E Dee (regel 6): in de autograaf staat bij vergissing: De.
T paoters, hier: priesters.
| |
108
E zich rippen (autograaf): de afschriften F, J hebben: mie rippe.
waaur (autograaf): < hey >> waaur >.
| |
109
E zaug (regel 3): in autograaf abusievelijk: zau.
Dou zaug me iers in consternatie (autograaf): de Druk en de afschriften N, J, Ny hebben: Doe zaot me iers in consternatie. reedlik raar (autograaf): na reedlik: < - en >.
T raar: zeldzaam.
| |
110
E mig (regel 8): in autograaf bij vergissing: mil. Vergelijk strofe 49: nol in plaats van nog.
T strak: zo goed als. Ook in strofe 248.
Percessie van Scherpenheuvel, strofen 230-231-232. Autograaf. RHCL/GAM, hs. 296.
| |
| |
107. |
De paauters tie nog euverbleven |
De paoters die nog euverbleve |
(W9) |
Verlaauten aug nou din altaaur, |
Verlaote ouch noe d'n altaor. |
|
Ze kommen bey tot hulp geschoten, |
Ze komme bij tot hulp gesjote, |
|
Mer, of t zou aufgesprooken waur, |
Mer of 't zoe aofgesproke waor, |
|
Din aaudsten van die twie prelaauten |
D'n auwdste van die twie prelaote |
|
Dee aug te kop neet mie beheel, |
Dee ouch de kop neet me beheel, |
|
Treyt op et meskleid van den aandren |
Trejt op 't mèskleid van d'n aand're |
|
En weurreg hem bekans zin keel! |
En wörreg 'm bekans z'n keel! |
|
108. |
Iers huurde men gein mous zich rippen: |
Iers huurde m'n gein moes zich rippe |
(W10) |
Want alles ging zou blixems gaauw |
Want alles ging zoe bliksems gauw |
|
Dat niemand nog van al die minsschen |
Dat niemand nog van al die minse |
|
Tied um zich te verschrikken haauw, |
Tied um zich te versjrikke hauw. |
|
Es tat een 't lof waaur veurgevallen, |
Es dat in 't Lof waor veurgevalle, |
|
Min ziel gaauts tau ig zek et ug, |
M'n ziel gaods, dao, ich zègk 't uch, |
|
Ig hey gemeynd tat al die Hieren |
Ich hej gemeind dat al die hiere |
|
De fles te hoeg hatten gelug! |
De fles te hoeg hadde geluch! |
|
109. |
Mer wie de zaank had opgehaauwen |
Mer wie de zaank had opgehauwe, |
(W11) |
Dou woord men iers et speul gewaar; |
Doe woort m'n iers 't speul gewaar; |
|
Dou zaug men iers in consternatie |
Doe zaog m'n iers 'n consternatie, |
|
Geleukkig nog al reedlik raar! |
Gelökkig nogal reed'lik raar! |
|
Wat heet er? Is er doud gevallen? |
‘Wat heet 'r? Is 'r doed gevalle?’ |
|
Nein 't is e look mer een de kop |
‘Nein, 't is e look mer in de kop.’ |
|
Goddaank! - Wat? zien zin beyn gebroken? |
‘Goddaank!’ ‘Wat? Zien z'n bein gebroke?’ |
|
Och nein, verdomt, er steyt al op! |
‘Och nein, verdomd, 'r steit al op.’ |
|
110. |
'T is wonder dat een zou'n gevallen |
'T is wonder dat in zoe'n gevalle |
(W12) |
De minsch toch altied lagchen moot! |
De mins toch altied lache moot. |
|
Mer 't geen wat kout deyt aun den einen |
Mer 'tgeen wat koed deit aon d'n eine |
|
Deyt strak altied ten aandren goot, |
Deit strak altied d'n aand're good. |
|
De mild stauk mig um gek te weerden: |
De milt staok mich um gek te weerde; |
|
Ig hey zou geeren ins gelach, |
Ich hej zoe gere ins gelach, |
|
Mer een presentie van de minschen |
Mer in presentie van de minse |
|
Hey ig mig wel de veur gewach. |
Hej ich mich wel deveur gewach. |
|
XX, 111. |
Met God kon der nog al ins spotten, |
Mèt God kon d'r nog al ins spotte, |
(W13) |
Das nikx! Mer haauwd der ooit te gek |
Da's niks! Mer hauwt d'r ooit de gek |
|
Met munniken of geistelikken, |
Mèt munnikke of geistelikke, |
|
Past op! Ze breeken ug tin nek. |
Pas op, ze breke uch de nek! |
|
Geer kont hun jaauren laank ontspringen |
Geer kont hun jaorelaank ontspringe, |
|
Mer dau veur zeet der toch neet vrey: |
Mer daoveur zeet d'r toch neet vrij; |
|
Nein jonges! Geer weert toch geschoren, |
Nein jonges, geer weert toch gesjore |
|
En dikwils nog verdeumd te bey. |
En dikwils nog verdeumd debij. |
| |
| |
| |
112
E Nou (autograaf): < Kom >> Nou >.
inser lagchen (autograaf): de afschriften N, F, Ny hebben: ins lache.
Bij regel 4 verwijzing naar een alternatief dat onderaan de pagina is bijgeschreven: <+En profiteeren van 't minuut>. al e (autograaf): < e >> al e >.
| |
113
E gansch zich (autograaf): < zich gansch >> gansch zich >.
hoort (autograaf): < huurde >> hoort >.
ig (regel 5): in autograaf schrijffout: is.
T Onshier: de H. Hostie, letterlijk: Ons Heer.
Mer beide geer uch dan neet? Maar bad u dan niet? (zich beie, nl. bidden).
| |
114
E alteurke (regel 1): in autograaf schrijffout: alteuke.
es ze bleef (autograaf): alle afschriften hebben: es uch bleef.
T fraoj: dit woord wordt in het ma. niet meer gebruikt. Alle afschriften hebben: sjoen.
hatsches (autograaf): bedoeld zal wel zijn: hartches. Alle afschriften hebben: hartsjes of, zoals in hedendaags ma., hertsjes.
Veurtije: lang geleden. End.: veurtijds, oudtijds, eertijds. In deze betekenis niet meer in de Nuie.
| |
115
E geleuven (autograaf), uitspraak: geluive. Vergelijk strofen 13, 20, 27.
T teen: tin.
| |
116
E dao (autograaf): mogelijk staat er: dan.
geschapen (autograaf): misschien schrijffout voor geschaupen (gesjaope)? Maar ook in strofe 222: welgeschapen.
H Dobbelsteinsje (zie ook de strofen 184, 190, 192, 199, 202, en Relatie van de lèste Percessie strofe 22): De priester Joannes Henricus (Jean Henri) Dobbelstein (Dobbelsteen), geboren op 27 augustus 1762, die in de woelige jaren van de Franse revolutie evenals de meeste Maastrichtse geestelijken geweigerd had de eed van haat tegen het koningschap af te leggen, was niet aan een bepaalde parochie verbonden. Toen hij op 31 juli 1834, bijna 72 jaar oud, overleed, was hij woonachtig op de Markt nr. 21. Zie: Pierre Loomans, ‘Les prêtres insermentés de Maestricht en 1797’, in: Bulletin de la Société d'Art et d'Histoire du Diocèse de Liège 15 (1907), p. 127-132.
(Dobbelsteinsje) van d'n hamelsbout: Elders, in zijn Relatie van de lèste Percessie, strofen 22-23, verhaalt W. dat de priester Dobbelstein zich in een herberg, waar hij de nacht had doorgebracht, een flinke hamelsbout had toegeëigend en deze, aan een touwtje om zijn hals, verborgen had onder zijn kazuifel. Het touwtje brak, en Dobbelstein stond lelijk te kijk. Hier, in strofe 116, veronderstelt W. dit verhaal bekend. Vergelijk ook de commentaar bij strofe 147: 't kerelke van Hasselt.
| |
117-118
Langs deze strofen trok W. een streep.
H Geert van Istendael vindt deze twee strofen over de naakte Waarheid het sterkste deel van het hele gedicht: ‘geen oud wijf; maar een jong, bloot, wulps vrouwmens. In twee achtregels balt Weustenraad alles samen wat je over de waarheid kunt zeggen. Ze is van niemand en van iedereen, het is lang niet altijd plezierig aan haar borst te drinken, iedereen bedriegt haar en verlaat haar, maar zij blijft dat verdomde, geile stuk. Het is een gedachte uit de vorige (lees: negentiende) eeuw, een gedachte die thuishoort in het hoofd van verlichte, liberale burgers. Bij Weustenraad krijgt de waarheid warempel iets hoerigs en dat vind ik groots.’ (‘Theodoor Weustenraad of de kracht van het dialect’, in: Percessie 1994, p. 16.)
| |
117
H de Woerheid: Mogelijk had W. hier de voorplaat van de Encyclopédie van Diderot en d'Alembert voor ogen: een allegorische voorstelling van de gloriërende Waarheid, schitterend tussen de Rede en de Wijsbegeerte, terwijl de
| |
| |
112. |
Nou dat ver gansch allein hy zitten |
Noe dat v'r gans allein hei zitte |
(W14) |
En dat eus niemand huurt of zuut, |
En dat us niemand huurt of zuut, |
|
Nou laaut eus nog al inser lagchen |
Noe laot us nog al inser lache |
|
Teusschen et dreupke en de beschuut; |
Tössen 't dröpke en de besjuut. |
|
Veer zien toch neet mie wie de kinder! |
Veer zien toch neet mie wie de kinder! |
|
In eeder jaaur, min leef Mevrouw, |
'N eder jaor, m'n leef mevrouw, |
|
Dan lagcht men al e bitsche minder, |
Dan lach m'n al e bitsje minder, |
|
Want eeder jaaur brink zinnen rouw! |
Want eder jaor bringk z'ne rouw! |
|
113. |
Naau dat me gansch zich had herkregen |
Naodat me gans zich had herkrege |
(W15) |
En niks mie hoort van et getier, |
En niks mie hoort van 't getier |
|
Es 't kreuchlen van din aauwen Deken |
Es 't kröch'le van d'n auwe deke |
|
Dee zich verslikt had een onzier, |
Dee zich verslik had in Onshier, |
|
Begoes ig ins goot rond te kieken!.... |
Begoes ich ins good rond te kieke... |
|
Mer beydde geer ug tan neet? - Wie? |
‘Mer beide geer uch dan neet?’ ‘Wie? |
|
Das aauwerwetsch! Ig kin min weereld; |
Da's auwerwèts! ich kin m'n wereld; |
|
Et beyen is gein mode mie. |
'T beie is gein mode mie.’ |
|
114. |
'T alteurke waaur zier fraauy behangen, |
'T altäörke waor zier fraoj behange, |
(W16) |
Mer niks waaur koddiger te zien |
Mer niks waor koddiger te zien |
|
Es al die kreukskes, opgeofferd |
Es al die krökskes, opgeofferd |
|
Door luy die laam gebleeven zien. |
Door lui die laam gebleve zien. |
|
Me zaaug aug beyndsches, hendsches, hatsches |
Me zaog ouch beinsjes, hendsjes, hertsjes |
|
Outblinken teusschen 't kreukkenhout; |
Oetblinke tösse 't krökkehout. |
|
Veurteyen waauren ze van zilver |
Veurtije waore ze van zilver |
|
Beslaagen, es ze bleef, met goud. |
Beslage, ezzebleef, mèt goud. |
|
115. |
Mer ins, op innen vastelauvend, |
Mer ins, op 'ne vastelaovend, |
(W17) |
Zien ze veraanderd gansch een teen; |
Zien ze veraanderd gans in teen. |
|
Geer kont et, op min ziel, geleuven, |
Geer kont 't, op m'n ziel, geluive, |
|
Minhier Pastour heet et gezeen. |
Menier pastoer heet 't gezeen. |
|
Aug op tat niemand traun zou twieflen |
Ouch opdat niemand d'raon zou twief'le |
|
Heet zich te maan, van deen tied af, |
Heet zich de maan, van deen tied af, |
|
E schoen servies zilvre talleuren |
E sjoen servies zilv're talleure |
|
Zou stil en langzaam aaungeschaf. |
Zoe stil en lankzaam aongesjaf. |
|
116. |
Foei dau, zal misschien iemand zeggen, |
Foei dao! zal mesjien iemand zègke, |
(W18) |
Minhier, Minhier, wat zeet der stout! |
Menier, menier, wat zeet d'r stout! |
|
Dat zag mig aug hier Dobbelsteinsche |
Dat zag mich ouch hier Dobbelsteinsje |
|
A propos van den hamelsbout. |
A propos, van d'n hamelsbout. |
|
Mer God tee heet mig zou geschapen |
Mer God dee heet mich zoe geschape, |
|
Et is zien scheuld en neet te meyn. |
'T is zien sjöld en neet de mijn. |
|
Vergef mig taan min klein gebreken |
Vergef mich daan m'n klein gebreke, |
|
In eeder minsch tee heet te zeyn. |
'N eder mins dee heet de zijn. |
| |
| |
Theologie en de andere wetenschappen bewonderend naar haar opkijken. Hoewel de Waarheid in de iconografie altijd naakt is (‘de naakte waarheid’), werd zij daar afgebeeld als een aantrekkelijke, dun gesluierde, naakte jonge vrouw. Als illustratie opgenomen in: Ubachs/Evers 1994, p. 6.
| |
118
E In eelik (autograaf): in alle afschriften: 'n Eder.
Mer zy (autograaf): in de afschriften N, F, Ny: Mer zie.
En zy (autograaf): in de afschriften N, F, Ny: En zie.
| |
119
E Voor regel 2 (Lagcht geer dau mer in euren das!) en regel 4 (Tis jaumer: 't kump heiy neet te pas) geeft W. onderaan deze pagina twee alternatieven:
(2) Strak zulder nog wat aanders zien (4) Ze kump hy neet te pas misschien
(2) Dee zou ein maak is geinen kwas (4) Ze kumt misschien hey neet tepas.
Tis jaumer: 't kump heiy neet te pas (autograaf): de afschriften hebben: Ze kump mesjien hei neet te pas (K, J) / van pas (F, N, Ny). Vergelijk strofe 95: te pas.
T Minheeren: zie aantekening bij strofe 42.
| |
120
E veur (regel 1): in de autograaf staat bij vergissing: veeur.
weergooi (autograaf): < blixem >> weergooi >. End.: weergaoj.
H Ich geef de weergooj van die fonctie (Ik heb een hekel aan die functie): In zijn Maastrichtse jaren is W. maar in een beperkt aantal zaken als advocaat opgetreden. Het is voor advocaten maar moeilijk, betoogt hij hier, om steeds naar eer en geweten te handelen. Na 1830 hoorde hij niet meer tot ‘hun confraters’, want in België vervulde hij steeds magistraatsfuncties (substituut-procureur des konings in Tongeren, auditeur-militair - eerst in Luik, later in Brussel - en griffier van de rechtbank van eerste instantie in Brussel). Deze strofe bevat dus een argument voor een datering na 1830.
bin (stoottoon) / zin (sleeptoon): geen gaaf rijm.
| |
121
T Daank uch!: Nee, bedankt!
'T ierlik, maan, dat zit nog dao!: Eerlijkheid, man, dat is hier niet aan de orde, dat is een andere zaak.
H Van Heylerhof: Mathias van Heylerhoff, geboren op 24 februari 1769, was eerst rechter en werd in augustus 1827 vice-president van de Maastrichtse rechtbank. Vanaf 1823 was hij tevens lid van de gemeenteraad. Hij woonde samen met zijn broer, de historicus Martinus Joannes van Heylerhoff (1776-1854), in het pand Wolfstraat nr. 978 (nu: 18), en overleed op 15 november 1829. Zijn Nécrologie vermeldt: ‘Les lois les plus douces lui paraissaient les meilleures’ [De zachtste wetten leken hem de beste]. ‘Une franchise brusque’ [een bruuske openhartigheid] was typerend voor zijn karakter. ‘Il ne s'inquiétait jamais de l'effet que pouvait produire ses paroles, quelquefois irréfléchies, mais qui toutes avaient passé par le coeur avant de tomber de sa bouche’ [Hij maakte zich nooit zorgen over het effect dat zijn woorden teweeg konden brengen, omdat ze, hoewel soms wat ondoordacht, altijd als het ware door zijn hart gegaan waren voordat zijn mond ze uitsprak]. Ook tegenover de regering toonde hij zijn onafhankelijkheid door uit te komen voor zijn eigen opinie, ‘vive, forte, comme son caractère’ [helder, krachtig, net als zijn karakter]. Zie: Almanach de la province de Limbourg 1820-1823, Annuaire Limbourg 1824-1829; Journal de la province de Limbourg, 25 augustus 1827; J. Blonden, Naamlijst der leden van de Maastrichtsche vroedschap van 1796 tot 1927, Maastricht 1931; Éclaireur politique, 21 november 1829.
Loisel: Mr. Loisel werd in 1826 als advocaat ingeschreven aan de Maastrichtse rechtbank; hij woonde op het Sint-Servaasklooster nr. 731 (nu: remise zonder nummer, tussen de nummers 7 en 33). Het Annuaire Limbourg 1827 geeft abusievelijk als zijn voorletters: U.L.; de Annuaires 1828, 1829, 1830 geven: R.J. Deze Roger Jean Loisel, protestant, geboren in Boulogne op 2 januari 1804, was op 1 april 1816 ingeschreven als interne leerling van het Maastrichtse Atheneum, samen met zijn broer Alfred Servais, geboren te Maastricht op 19 januari 1806. Roger Jean is op 30 maart 1818 van school vertrokken; zijn broer aan het eind van het schooljaar 1820-1821. (Zie: RHCL/GAM, Archief Atheneum, inv. nr. 344.) In de registers van de burgerlijke stand ontbreken over Roger Jean Loisel nadere gegevens. Zijn broer Alfred werd ontvanger der directe belastingen en accijnzen in Valkenburg en leverde, samen met Désiré Franq., gewaardeerde bijdragen aan de dialect-toneelcultuur van de Sociëteit Momus. Alfred Loisel stierf op 7 april 1872, ongehuwd, bij tijdelijk verblijf in Maastricht. Aangifte van zijn dood geschiedde door zijn drie jaar jongere broer Bernard Edmond, uit Houthem, en Louis Joseph Polis (1801-1878), wijnkoopman te Maastricht, Ridder in de Orde van de Eikenkroon, eerste Momus-president (1840-1878).
| |
122-126
Langs deze strofen heeft W. een streep getrokken.
| |
| |
XXI, 117. |
Noch wilt me nou en daan de Wourheid |
Nog wilt me noe en daan de Woerheid |
(W19) |
In hummen flikken um et lief; |
'N humme flikke um 't lief. |
|
Ig vin, min ziel, dat gansch onnuuzel! |
Ich vin, m'n ziel, dat gans onnuzel; |
|
De Wourheid is jau gein auwd wief; |
De Woerheid is jao gein auwd wief. |
|
Et is e jonk en weullepsch vroumes, |
'T is e jonk en wölleps vroumes; |
|
Aug zeen ig heur veul liever blout; |
Ouch zeen ich häör väöl liever bloet. |
|
Ze speult wel ins te hoor somwylen |
Ze späölt wel ins de hoor somwijle |
|
En zis neet bang veur innen stout. |
En z'is neet bang veur 'ne stoet. |
|
118. |
In eelik heet met heur geslaaupen |
'N eelek heet mèt häör geslaope |
(W20) |
En niemand is van heur voldoon; |
En niemand is van häör voldoon; |
|
In eelk heet aaun heur boors gelegen |
'N eel'k heet aon häör boors gelege |
|
En niemand heet et good gedoon; |
En niemand heet 't good gedoon. |
|
Veur aandren heet men heur verlaauten, |
Veur aand're heet m'n häör verlaote, |
|
Mer zy spant nog altied te kroen; |
Mer zij spant nog altied de kroen. |
|
D'aandren zien lilk en aauwd gewoorden, |
D'aand're zien liel'k en auwd gewoorde, |
|
En zy bleyf altied jonk en schoen. |
En zij blijf altied jonk en sjoen. |
|
119. |
Wat bleef? wat zekd'er van die veerskes? |
Watbleef? wat zègk d'r van die veerskes? |
(W21) |
Lagcht geer dau mer in euren das! |
Lach geer dao mer in euren das! |
|
Dat is philosophie, Minheeren! |
Dat is filosofie, m'n here! |
|
Tis jaumer: 't kump heiy neet te pas. |
'T is jaomer, 't kump hei neet te pas. |
|
Mer es min altied mer vertelde |
Mer es m'n altied mer vertèlde |
|
Wat strikgenommen nuudig waaur, |
Wat strikgenomme nudig waor, |
|
Dan koesten d'avokaauten vasten, |
Dan koeste d'avvokaote vaste |
|
Pardieu! De hellef van et jaaur! |
Pardieu, de hèllef van 't jaor! |
|
120. |
Geer moot percys tau veur neet dinken |
Geer moot perceis daoveur neet dinke |
(W22) |
Dat ig van hun confraters bin: |
Dat ich van hun confraters bin: |
|
Ik geef te weergooi van die fonctie; |
Ich geef de weergooj van die fonctie; |
|
'G heub tau veur neet te minsten zin. |
'Ch höb daoveur neet de minste zin. |
|
Um alweyl avokaaut te weerden |
Um al'wijl avvokaot te weerde |
|
Moes ig mig veugen naau de res: |
Moes ich mich veuge nao de res, |
|
Min ier op minnen poekkel dragen |
M'n ier op m'ne poekkel drage |
|
En min consciencie een min tes! |
En m'n conscientie in m'n tes. |
|
121. |
Daank ug! - Gedink ug nog wel Hieren |
Daank uch!... Gedink uch nog wel, hiere, |
(W23) |
Die grap van op et tribunaaul? |
Die grap van op 't tribunaol? |
|
Van Heylerhof dee presideerde: |
Van Heylerhof dee presideerde; |
|
Loisel pleidde veur d'iersten maaul. |
Loisel pleitde veur d'ierste maol. |
|
Jong, zag te president, tat geyt neet, |
‘Jong,’ zag de president, ‘dat geit neet, |
|
Rey dinnen naauber beter naau: |
Rij diene naober beter nao.’ |
|
Wat wil der heubben, zag ten aandren, |
‘Wat wilt d'r höbbe?’ zag d'n aand're. |
|
Et ierlik maan dat zit nog taau! |
‘'T ierlik, maan, dat zit nog dao!’ |
| |
| |
| |
122
E plunderen (autograaf): < besteelen >> plunderen >. Alle afschriften hebben: bestele.
T alzoe: aldus (du. also). Niet bij End.
| |
123-126
Deze strofen ontbreken in de Druk en in alle afschriften. In plaats daarvan hebben die als strofe 123 een door W. doorgestreepte strofe, door hem genummerd met ‘25’. Deze luidt:
Goddaank! Ig bin daau zonder dreyers |
Goddaank! Ich bin dao zonder drejjers |
Tereuk geraak op minnen tex: |
Terök geraak op m'nen teks, |
Want ig begoes verdomt te kaazlen |
Want ich begoes verdomd te kaaz'le |
Wie zou in aauw verkinsde hex. |
Wie zoe 'n auw verkinsde heks. |
Aug es mig tat nog mie gebeurde |
Ouch, es mich dat nog mie gebäörde |
... Trey mig mer ins op tin tien: |
... Trej mig mer ins op d'n tien! |
Woudt geer, Mevrouw, die goodheid heubben |
Wouwt geer, mevrouw, die goodheid höbbe, |
'T zou mig nog aaungenaumer zien. |
'T zou mich nog aongenaomer zien. |
bin (regel 1): in de autograaf staat abusievelijk bien.
Mevrouw (regel 7): alle afschriften hebben: Juffrouw.
| |
123
H Hun riek begint weer op te komme / (...) / Ze zeuke weer wie van teveure / De bies te speule in eus land: Deze opmerking over de groeiende macht van de clergé, die het heft weer in handen poogt te nemen, past goed bij de politiek-maatschappelijke verhoudingen in België in de jaren 1838 en volgende, in het bijzonder in het Luikse. Vergelijk deze strofe en strofe 125 met het volgende fragment uit W.'s recensie van G. Moens, Considérations sur la Révolution Belge de 1830, Liège 1836, in de Revue belge, deel 4, 1836, p. 481: (W. zegt eerst dat hij tegenover een priester niet graag uiting geeft aan zijn onverbloemde kritiek.) ‘Mais quand un prêtre méconnait la sainteté de ses devoirs au point de déserter le temple et de descendre sur la place publique, (...) pour condamner et maudire, lui que la Providence a investi de la mission sublime de calmer les passions, d'amortir les haines, de rapprocher les hommes, de pardonner et de bénir, il n'a aucun droit aux bienveillants égards et à l'indulgence de ses juges’ [Maar als een priester zijn heilige plicht verzaakt door de tempel te verlaten en af te dalen naar het publieke forum (...) om te veroordelen en te vervloeken, - hij die door de voorzienigheid bekleed is met de verheven opdracht om de hartstochten te kalmeren, de mensen te verzoenen, te vergeven en te zegenen -, dan heeft hij geen recht meer op de welwillende beleefdheid en de toegevendheid van zijn rechters]. Zie ook hoofdstuk 5, paragraaf ‘Luik 1832-1847’: ‘De “Revue belge”’.
| |
124
E bey die luy winnen (autograaf): < aaun (die luy) zekgen >> bey (die luy) winnen >. Omissie van te: bey die luy te winnen.
et puuske (autograaf): < te lagchen >> et puuske >. Nu: 't poeske.
schouw (regel 5): in de autograaf staat misschien: schoun (satirisch).
H Ze höbbe al 'n lès ontvange: W. doelt hier op de Franse Revolutie.
sjouw: lelijk.
| |
125
T kèrkgemeint: het rijm dwingt tot de niet bestaande uitspraak: kèrkgemint.
de staot: de staat, de regering.
H Zie de aantekening bij strofe 123.
| |
126
E Zeukt geer mer, hieren, eur vermaak (autograaf): Een tweede versie is bijgeschreven: < + Es ug tat eynigzints (vermaak)>.
En veult met goud op kas en kis (autograaf): < (Veult) riekelik eur (kas en kis) >> En (veult)met goud op (kas en kis) >.
T de taak, nl. het dak: in het ma. vrouwelijk én onzijdig: de of 't daak/taak.
Wel, stekt de bessem door de vinster! / D'r duvel zit toch op de taak: Wel, leef er maar lustig op los! De duivel is niet ver en zal jullie wel halen. ‘De bessem oetsteke’ gebeurt als men in een feeststemming is, bijvoorbeeld omdat het personeel bij afwezigheid van de baas de bloemetjes buiten kan zetten of omdat men bevrijd is van ongewenst gezelschap. Als vroeger aan de gevel van een pand de bezem werd uitgestoken, betekende dit dat er drank werd verkocht.
staot: status.
| |
| |
122. |
Mer 't geyt alzou een alle staauten: |
Mer 't geit alzoe in alle staote; |
(W24) |
Dau's niemand van die kunskes vrey. |
Dao's niemand van die kunskes vrij. |
|
De weereld, wie der et wilt neummen, |
De wereld, wie d'r 't wilt neume, |
|
Is in compleete aufzetterey. |
Is 'n complete aofzètterij. |
|
De groeten plunderen de kleinen, |
De groete plundere de kleine, |
|
'T kanaalje keult zig onderein, |
'T kanaalje költ zich onderein. |
|
Mer Vivat toch te Geistelikken! |
Mer vivat toch de geistelikke, |
|
Want tie verneuken eeder ein! |
Want die verneuke ederein! |
|
XXII. 123. |
Hun riek begint weer op te kommen |
Hun riek begint weer op te komme, |
(B XXIII) |
Ze weerden gruutsch en asserant; |
Ze weerde gruuts en asserant; |
(W24 bis) |
Ze zeuken weer wie van te veuren |
Ze zeuke weer wie van teveure |
|
De bies te speulen een eus land; |
De bies te speule in eus land. |
|
Mer dat ze zich toch neet verbeelen |
Mer dat ze zich toch neet verbele |
|
Dat hun dat zou gemeeklik geyt, |
Dat hun dat zoe gemeek'lik geit; |
|
Et volk alwyl heet tan en klaauwen |
'T volk alwijl heet tan en klauwe |
|
En bit te meyster dee et sleyt. |
En bit de meister dee 't sleit. |
|
124. |
Mer dau's nix bey die luy winnen |
Mer dao's niks bij die lui te winne |
(W25) |
Al preekde geer nog honderd jaaur; |
Al preekde geer nog honderd jaor. |
|
Ze heubben al in les ontvangen |
Ze höbbe al 'n lès ontvange |
|
Die gaar neet veur et puuske waaur; |
Die gaar neet veur 't puuske waor. |
|
Ze zien er schouw van af gekommen |
Ze zien 'r sjouw van aof gekomme, |
|
Et meyste zonder kap of kop; |
'T meiste zonder kap of kop. |
|
Ze weyten wat hun steyt te wachten, |
Ze weite wat hun steit te wachte, |
|
En nogtans geven z'et neet op. |
En nochtans geve z't neet op. |
|
125. |
Een plaauts van stillekes te leven |
In plaots van stillekes te leve |
(W26, lees: |
Een vrey met god en met te minsch, |
In vrei mèt God en mèt de mins, |
25bis) |
En zich allein te kontenteeren |
En zich allein te contentere |
|
Met in ordentlik kerkgemeint, |
Mèt 'n ordent'lik kèrkgemeint, |
|
Verlaauten ze kapel en kerken |
Verlaote ze kapel en kèrke |
|
Um op te staaut zich neer te sloon, |
Um op de staot zich neer te sloon, |
|
Pront wie in bende mager raauven |
Pront wie 'n bende mager raove |
|
Die nau e kerkhof zeuken goon. |
Die nao e kèrkhof zeuke goon. |
|
126. |
Wel! Stekt te bessem door de vinster, |
Wel, stekt de bessem door de vinster! |
(W27, lees: |
Der Duuvel zit toch op te taak; |
D'r duvel zit toch op de taak. |
25ter) |
Doot eeder nau eur piepen dansen, |
Doot eder nao eur piepe danse; |
|
Zeukt geer mer, hieren, eur vermaak; |
Zeukt geer mer, hiere, eur vermaak. |
|
Verzamelt aug braaf geld en geudren |
Verzamelt ouch braaf geld en geud're |
|
En veult met goud op kas en kis; |
En völt mèt goud op kas en kis; |
|
Da's in reserf veur slechte teyen |
Da's 'n rezerf veur slechte tije |
|
Es weer de staaut verleyen is. |
Es weer de staot verleie is. |
| |
| |
Na strofe 126 volgen in de autograaf twee door W. doorgestreepte strofen, die hij nummerde met ‘28’ en ‘29’, de laatste incompleet. Ze luiden:
Begint nou neet op neeuwts te schriewen |
Begint noe neet opnuits te sjriewe, |
Et schriewen heullep toch jau neet, |
'T sjriewe höllep toch jao neet; |
Ger zeet nog aaun de staaut eets scheuldig |
G'r zeet nog aon de staot eets sjöldig |
Wat er ug nooit geschonken heet; |
Wat 'r uch nooit gesjonke heet. |
Ger heubt nog boven d'aander beurger |
G'r höbt nog bove d'aander börgers |
E veurregt tat in onregh het |
E veurrech dat 'n onrech hèt |
Een alle vrey [.?.] staauten |
In alle vrij [.?.] staote |
Wou eelk geliek steyt veur de Wet |
Woe eelk geliek steit veur de wèt. |
|
Wee heet ug van de pligt ontslagen |
Wee heet uch van de plich ontslage |
Van met te waaupens een de hand |
Van mèt de waopes in de hand |
Et kamp- en slagt-veld op te trekken |
'T kamp- en slach-veld op te trèkke |
Tot de bescherming van eur land? |
Tot de besjerming van eur land? |
Niemand - toch blijft der stil dau zitten |
Niemand! - Toch blijf d'r stil dao zitte |
eelk (regel 8): in de autograaf abusievelijk gespeld: eeelk.
| |
127
E Kernobes (autograaf): < te keuster >> Kernobes >.
H Kernobes: In de autograaf schreef Weustenraad eerst ‘de köster’. Inderdaad werd de koster van de Sint-Servaas ‘Cornobus / Kornobus’ genoemd, een verbasterde naam die bij de burgerlijke stand van Maastricht niet voorkomt. Voor het luiden der klokken op 4 december, de feestdag van Sint-Barbara, ontving hij van de Broederschap met die naam jaarlijks een vergoeding. Hij zal wel dezelfde persoon zijn als ‘Claubus’, die deze vergoeding op 4 december 1827 ontving, en deze ‘Claubus’ is zeer waarschijnlijk Lambertus Clobus, geboren op 21 februari 1780, ornament-werker van beroep, die op 8 september 1854 overleed. Ook zijn zoon Joannes Lambertus (‘Bertus zoon’) werd door de broederschap wel eens voor ‘oppassing in de kerk’ ingeschakeld. Lambertus Clobus woonde in de Kapoenstraat nr. 28, later op de Boschstraat nr. 974 (nu: Markt nr. 36). We komen hem ook tegen als broedermeester van het H. Kruis, waar hij in de jaren 1814-1820 steeds mede-ondertekenaar was van de jaarrekening. Zie: RHCL/GAM, Archief Sint-Servaas, inv. nrs. 1644, 1650; idem, Archief Broederschap H. Kruis, inv. nr. 47: Grootboek, 1814-1820. Meynders (zie ook de strofen 144, 229, 231, 234, 237, Lèste Percessie strofe 2, Relatie van de lèste Percessie strofe 7 (sjeel Meynderske): Gerard (Gerardus Joannes Nepomucenes Bernardus) Meynders, geboren te Maastricht op 20 augustus 1797, was kapelaan van de Sint-Martinuskerk, uit welke functie hij in 1829 ontslag vroeg en verkreeg. Daarnaast was hij aalmoezenier van het burgerlijk en militair huis van bewaring, waar hij, als gevolg van zijn ontactisch optreden, zijn bekeringsijver (ook door geschriften) en zijn Belgische sympathieën, met de regenten en met het militair gezag in conflict kwam. Generaal Dibbets liet hem op 28 mei 1833 aanzeggen,
dat hij binnen 24 uur de stad moest verlaten. Zijn uitzetting op 29 mei 1833 ging met veel theater gepaard: Meynders in priestergewaad, iedereen zegenend die voor hem neerknielde, onder militaire begeleiding dwars door de stad, van Brusselsestraat nr. 912 (nu: Grote Gracht 92 / Brusselsestraat 2) naar de Duitse poort. Later sprak hij, als een martelaar voor geloof en vaderland, over ‘mon expulsion violente de la ville de Maestricht comme un des plus zélés partisans de la révolution’: ‘il a fallu que plus de 300 bouches à feu farent braquées sur les remparts de la forteresse et sur la place par où je devais passer, afin de maintenir les bourgeois et les militaires qui s'opposaient à mon départ’ [mijn gewelddadige verdrijving uit de stad Maastricht als een van de ijverigste aanhangers van de revolutie; er waren meer dan 300 vuurmonden opgesteld op de wallen en op het plein waar ik moest passeren om de burgers en militairen die zich tegen mijn vertrek verzetten, in bedwang te houden]. Bisschop Van Bommel droeg aan Meynders de zielzorg op in een afgelegen dorp in de Condroz, waar hij woonde in ‘une Cure délabrée et inhabitable’ [een vervallen, onbewoonbare pastorie’]. Twee jaar later zat hij zonder vaste baan in Brussel, waar hij, vaak ziek, permanent in behoeftige omstandigheden verkerend, druk publicerend, met regelmaat vragend om ondersteuning, een en ander zonder veel succes, zijn leven tot omstreeks 1864 voortsleepte, ‘végétant comme une plante sans soleil et sans nourriture’ [vegeterend als een plant zonder zon en voedsel]. Vergelijk ook strofe 128: ‘'T waor doe nog geine marteleer!’ Zie: Gd. Jn. Nép. Bd. Meynders, Une page de ma vie, Bruxelles 1853; Almanach clergé 1826, p. 127; RHCL/RAL, Provinciaal Archief, Verbaal 23 oktober 1829, nr. 12; idem,
Militair Archief, inv. nr. 297; idem, Archief Opperbevelhebber, inv. nr. 106-A; ARA Brussel, Enseignement Supérieure, nr. 278; J. Delecourt, Essai d'un dictionnaire des ouvrages anonymes et pseudonymes publiés en Belgique au XIXe siècle et principalement depuis 1830, Bruxelles 1863; Van der Kemp 1904 (b), p. 12, 23; Tagage 1965, p. 23-25; Verbeet 1978, p. 245-246; Ubachs/Evers 2005, p. 347.
| |
| |
XXIII, 127. |
Chut! Jonges, maak ug nou e kruiske; |
Sssjt! Jonges, maak uch noe e kruiske; |
(B XXIV, 124) |
De hoegmes is goddaank al out; |
De hoegmès is goddaank al oet; |
(W26) |
Aanstonds geyt et Sermoen beginnen; |
Aanstonds geit 't sermoen beginne; |
Et Sermoen |
Dau stap Kernobes al veur out: |
Dao stap Kernobes al veuroet. |
|
Minhierke Meynders kump van achtren. |
Menierke Meynders kump van acht're; |
|
Bezeet tat blinkend keupken ins! |
Bezeet dat blinkend köpke ins! |
|
Mer wou's tat mensche toch gebleven? |
Mer woe's dat mensje toch gebleve? |
|
Men huurt en zuut et neet mie ins. |
Me huurt en zuut 't neet mie ins. |
|
128. |
Met zeedig neergeslagen aaugen |
Mèt zedig neergeslage ouge |
(B125) |
En zin twie hendsches fraauj te gaaur, |
En z'n twie hendsjes fraoj tegaor |
(W27) |
Stap et ten houten preekstool binnen |
Stap 't d'n houte preekstool binne |
|
Dee gansch neeuj opgeverref waaur; |
Dee gans nui opgeverref waor. |
|
Wat zuut et zaaulig out, et Hierke! |
Wat zuut 't zaolig oet, 't hierke! |
|
'T is dik en vet wie innen beer! |
'T is dik en vèt wie 'ne beer! |
|
Dat is gemeeklik te begriepen: |
Dat is gemeek'lik te begriepe: |
|
'T waaur don nog geinen marteleer! |
'T waor doe nog geine marteleer! |
|
129. |
Et volk um goot en wel te luustren |
'T volk, um good te kinne luust're, |
(B126) |
Dat hoost en snoeft zin neus ins out, |
Dat hoos en snoef z'n neus ins oet, |
(W28) |
En vas gedeurend vief minuuten |
En vas gedurend vief menute |
|
Huurs 't aanders niks es tat getout. |
Huurst' aanders niks es dat getoet. |
|
Et Hierke dat taau stond te kieken |
'T hierke dat dao stond te kieke |
|
Dink: Kom ig zal dat aug ins doen, |
Dink: kom, ich zal dat ouch ins doen. |
|
Er zeuk tin neusdook een ze teske |
'R zeuk de neusdook in ze teske |
|
En trek em out op zie fatzoen. |
En trèk 'm oet op zie fatsoen. |
|
130. |
Mer wie'r em aaun zin neus wilt bringen |
Mer wie 'r 'm aon z'n neus wilt bringe |
(B127) |
Vilt tich out eeder ploey, Minheer, |
Vilt dich oet eder ploej, meneer, |
(W29) |
In hagelschoor van peeperneutsches! |
'N hagelsjoor van peperneutsjes! |
|
Et mensche zonk bekans tau neer! |
'T mensje zonk bekans dao neer! |
|
'T waaur biestig een zin vot gekneepen. |
'T waor biestig in z'n vot geknepe. |
|
Toch, zonder eets te laauten zien, |
Toch, zonder eets te laote zien, |
|
Begint et aanstonds ze Sermuunsche |
Begint 't aanstonds ze sermuunsje |
|
Met twie of drey weurd aauwd latien. |
Mèt twie of drei wäörd auwd latien. |
|
131. |
Jau mer et volk, um neet te lagchen, |
Jao, mer 't volk, um neet te lache, |
(B128) |
En dat nogtans van lagchen boors, |
En dat nochtans van lache boors, |
(W30) |
Begint verdomt op neeuds te hoosten, |
Begint verdomp opnuits te hooste, |
|
En 't mensche kaan mer neet mie voors. |
En 't mensje kaan mer neet mie voors. |
|
De peeperneutsches rollen, vlegen |
De peperneutsjes rolle, vlege |
|
Van d'einen nau den aandren hook. |
Van d'eine nao d'n aand'ren hook. |
|
Ig had compassie met et keelke! |
Ich had compassie mèt 't keelke! |
|
D'heys eyer een zin brook gekook. |
D'hejs eier in z'n brook gekook. |
| |
| |
| |
128
E fraauj te gaaur (autograaf): de afschriften N, J, Ny hebben: sjoen te gaor; F: good te gaor; alleen afschrift K is gelijk aan de autograaf.
T zaolig: welgedaan.
beer: beer. Vergelijk in strofe 250: bier (mannetjesvarken).
H 'T waor doe nog geine marteleer: Dit slaat op Meijnders' uitwijzing uit de stad op 29 mei 1833. W. heeft dit dus geschreven na 1833. Zie verder de aantekening bij strofe 127.
| |
129
E gedeurend (autograaf): schrijffout voor: geduurend? Dit woord is in het ma. ongebruikelijk.
getout (autograaf): de afschriften K, J hebben: geloet (geluid), een in Maastricht niet gebruikt woord.
Er zeuk (autograaf): de afschriften K, F, J hebben: 'T zeuk; N, Ny: En zeuk.
T snoef, nu: snouf (nl. snuift). De oe-klank consequent ook in strofe 132: snoefde (snuifde), snoef (snuiftabak), en in strofe 144: snoef (snuiftabak). Maar in 1852 al: ou; zie Franq., p. 12. Vergelijk strofe 133: proemt.
vas: zeker.
neusdook: zakdoek. Vergelijk neus (strofen 44, 129, 130, 224) en neuske (strofe 101). W. kent echter ook naos (strofe 197) en, daarvan afgeleid, näösdeukske (strofe 76) en näösdook (strofe 246). Zodoende gaan uitspraakverschil en betekenisverschil hand in hand: neusdook, zakdoek, en näösdook, omslagdoek. End. bestempelt naos en näösdook als ‘boers’ en verouderd.
| |
131
E op neeuds (autograaf): zie aantekening bij strofe 60.
T voors: voort. Ook in strofe 211. Dit ‘voorts’ (nu: ‘voort’) met regelmaat bij aankondigingen, bijvoorbeeld in de Éclaireur van 2 februari, 25 september en 3-4 november 1828: ‘Zegt het voorts’. In de Opregte Maastrichter Almanak voor 1853: ‘Es 't zoe veurts geit.’
| |
| |
133
T proumt, nl. pruimt, kauwt; spreek uit: proemp. Maar in 1852 al: ou; zie Franq., p. 12. Vergelijk strofe 129: snoef. benkelik: angstaanjagend. Ook in strofe 195.
| |
134
E is (autograaf): < waaur >> is >.
T laog in d'asse: lag in de as, was in het water gevallen. Deze uitdrukking niet bij End.
| |
135-143
Langs deze strofen is door W. een streep getrokken.
| |
135
E verkonden (autograaf): de afschriften K, J, Ny hebben: verkondige.
| |
136
T Ie dat: Voordat. End. en de Nuie geven: ie (zonder dat).
verleent: rijmdwang.
Reep etc.: Vóór deze en alle volgende zinnen die met reep beginnen, in gedachten in te vullen: Ie dat dat Woord had rondgeklonke.
verstoot: End. geeft verstoot als verleden tijd naast verstoetde. De Nuie heeft enkel verstoetde.
| |
| |
XXIV, 132. |
Er snoufde, snoufde wie der duuvel! |
'R snoefde, snoefde wie d'r duvel! |
(B XXV, 129) |
Mer nog waaur de grap neet compleet: |
Mer nog waor de grap neet compleet: |
(W31) |
Er tracht wat stilte te verzeuken, |
'R trach wat stilte te verzeuke, |
|
En wat gebeurd tig nou weer neet? |
En wat gebäört dich noe weer neet? |
|
Zin duuske vilt em out zin vinger |
Z'n duuske vilt 'm oet z'n vinger, |
|
Er wilt et prikken, 't opent zich, |
'R wilt 't prikke, 't opent zich, |
|
Er sleyt et vlaak op naau de huugde |
'R sleit 't vlaak op nao de huugde |
|
En kryg te snouf gansch een 't gezig. |
En krijg de snoef gans in 't gezich. |
|
133. |
Dauw steyt er dich nou wie verduuzeld! |
Dao steit 'r dich noe wie verduzeld! |
(B130) |
Et heet te mond en d'aaugen vol! |
'T heet de mond en d'ouge vol. |
(W32) |
Daauw zuus t em met ze keupken scheudlen! |
Dao zuust'm mèt ze köpke sjödd'le, |
|
Er is wie raauzetig en dol! |
'R is wie raozetig en dol! |
|
Er sprink tig zou hoeg een de preekstool: |
'R springk dich zoe hoeg in de preekstool, |
|
Er greynt en proumpt tig benkelik; |
'R grijnt en proemt dich benkelik; |
|
En wie mie dat 'r 't out wilt vrieven, |
En wie mie dat 'r 't oet wilt vrieve, |
|
Wie mie dat 't hem een d'aaugen stik. |
Wie mie dat 't 'm in d'ouge stik. |
|
134. |
Twie hieren kommen aaungelaaupen. |
Twie hiere komme aongeloupe; |
(B131) |
Et is min ziel gauts tied, och erm! |
'T is, m'n ziel gaods, tied, ocherm! |
(W33) |
Et mensche hey zich doud gesparteld. |
'T mensje hej zich doed gesparteld. |
|
Ze pakken hem onder den erm, |
Ze pakken 'm onder d'n errem, |
|
En leyen mig zin Excellentie |
En leie mich z'n excellentie |
|
Al neestend naau de sakersty. |
Al neestend nao de sakkerstij. |
|
Dauw laug nou me Sermoen een d'asschen! |
Dao laog noe me sermoen in d'asse! |
|
Veur mig, ig waaur, werechtig, bly. |
Veur mich, ich waor, werechtig, blij. |
|
135. |
Nogtans et preeken een de kerken |
Nochtans 't preke in de kèrke |
(B132) |
Dat is in zier verheeven pligt: |
Dat is 'n zier verheve plich; |
(W34) |
Dat is e werk van groet verdeensten |
Dat is e werk van groet verdeenste |
|
Es et altied woord good verrigt. |
Es 't altied woort good verrich. |
|
Christus tee heet aaun zin Apostelen |
Christus dee heet aon z'n apostele |
|
Gein schoender missie opgelag, |
Gein sjoender missie opgelag |
|
Es van ze woord goon te verkonden |
Es van ze Woord goon te verkonde |
|
Aaun al et minschelik geslag. |
Aon al 't minselik geslach. |
|
136. |
Ie dat tat Woord had rond geklonken |
Ie dat dat Woord had rondgeklonke |
(B133) |
Reep nog te vader tot et keend: |
Reep nog de vader tot 't keend: |
(W35) |
Nooit konste d'iezren magt verbreken |
Nooit konste d'iez're mach verbreke |
|
Die mig te Wet op tig verleend. |
Die mich de Wèt op dich verleent. |
|
Reep nog te maan een volle weelde |
Reep nog de maan in volle weelde |
|
Es er zin echte vrouw verstoot: |
Es 'r z'n echte vrouw verstoot: |
|
Ig bin dig geinen trouw verscheuldigd, |
Ich bin dich geinen trouw versjöldig, |
|
'G herkin die bloot neet veur mie bloot. |
'Ch herkin die blood neet veur mie blood. |
| |
| |
| |
137
E Die laaugen veur hem neer gekneeld (autograaf): alle afschriften hebben: Die veur häöm laoge neergekneeld.
T Beklaog uch dan neet van eur lot: Beklaag u dan niet over uw lot. Beklaoge met van niet bij End.
| |
138
E te priester: de afschriften N, F, NY hebben: de Rabbi.
wie (autograaf): < wel >> wie >.
Zou wie tin heidnen es te Joud (autograaf): heidnen is waarschijnlijk een verschrijving voor heiden.
D'onwetendheid: de afschriften N, F, Ny hebben: d'onwetensjap.
| |
139
E regten (regel 3): in de autograaf bij vergissing: rogten.
T beloend: afschrift K heeft: verzoend; de Druk: versjoend.
| |
140
E moederlikken (autograaf): de afschriften hebben moojerlikke. Vergelijk strofe 27.
T gesjeid: gescheiden. Bij End. gesjeie én gesjeid; in de Nuie nog alleen gesjeie.
't ierste klaor gewezen: voor het eerst helder gewezen. Alle afschriften hebben: 't ierste leech geweze: het eerste licht gewezen.
H Z'n lier dat is 'n lier van leefde (...). W.'s godsbegrip en zijn visie op Christus en zijn leer vertonen sterke overeenkomst met die van zijn leermeester Kinker, voor wie, om met André Hanou te spreken, ‘de bijbelse God niet meer is dan de expressie van een hogere Idee’. Wel was Kinker vervuld van ‘een sensus religiosus, een diepe eerbied voor de numineuze kracht in het heelal en in het bestaan’. Christus beschouwde hij als ‘een gewoon, zij het bijzonder mens’. In een ‘Redevoering over het wereldburgerschap, toegepast op het vooruitzicht eeneer vereeniging van de loges in de zuidelijke provinciën met die der noordelijke’ zei Kinker over Christus onder meer: ‘Hij (...) schreef geene andere deugd voor, dan de liefderijke vereering van een vaderlijke God in de algemeene broederliefde. Hij, de wereldburger bij uitnemendheid, wenschte deze doodeenvoudige leer onder alle volkeren der aarde verbreid te zien. (...) Zijn wereldburgerschap was een rijk van den eeuwigen vrede aller volkeren.’ Maar die tijd was nog verre van ons, zolang de maatschappij ‘nog diep in vooroordeelen verzonken’ was en ‘de volksgodsdiensten (...) door bijgeloof op de oppervlakte der aarde hun geestelijk gezag uitoefenen.’ (zie: Hanou 1988, I, p. 59-60) Al in zijn Nederlandse gedichten (Ode aan 't Nut; Aan de schim van Bellamy) had W. op het belang van de evangelische liefdeleer gewezen (zie hoofdstuk 3, paragraaf ‘Apostel van Kinkers leer’: ‘Dichter in de landtaal’). Zie ook strofe 142.
| |
141
E op 't aarden (autograaf): de afschriften F, K, J, Ny hebben: op eus wereld.
't aarden (autograaf): bedoeld is: d'aarden. W. plaatst meermalen het weglatingsteken foutief. Het speelde de bezorgers van de Druk parten; zij lazen foutief: et aarde. Zie ook strofe 173.
out in zuuver hand (autograaf): de afschriften N, F, Ny hebben: mèt 'n zuver hand.
schink em balsem (autograaf): de afschriften N, F, Ny hebben: sjink 'ne balsem.
met is besmet (autograaf): de afschriften N, F, Ny hebben: is mèt besmet.
Verkwik em nog (autograaf): de afschriften N, F, Ny hebben: Verkwik us nog.
T besmèt, nu: besmet. Volgens Franq., p. 6, wordt de nl. e in het ma. tot è ‘in alle woorden waar de e gevolgd is van eene d of eene t, behalve in (...)’ en zou de uitspraak dus besmèt moeten zijn.
| |
| |
137. |
Reep nog te meyster tot zin slaauven |
Reep nog de meister tot z'n slaove |
(B134) |
Es er ze doud sloog een 't kachot: |
Es 'r ze doed sloog in 't cachot: |
(W36) |
Geer heub gein regten ooit bezeten! |
Geer höb gein rechte ooit bezete! |
|
Beklaaug ug tan neet van eur lot. |
Beklaog uch dan neet van eur lot. |
|
Reep nog te Keyzer tot de volkren |
Reep nog de keizer tot de volk're |
|
Die laaugen veur hem neer gekneeld: |
Die laoge veur 'm neergekneeld: |
|
Huurt! Jupiter heet mig verkoren! |
Huurt! Jupiter heet mich verkore! |
|
Aaunbeyd mig! Want ig bin ze beeld! |
Aonbeid mich! Want ich bin ze beeld! |
|
XXV, 138. |
Reep nog te priester out tin tempel |
Reep nog de priester oet d'n tempel, |
(B XXVI, 135) |
Zou wie tin heidnen es te Joud: |
Zoe wie d'n heiden es de Joed: |
(W37) |
D'onwetendheid, dat is et leven! |
D'onwetendheid, dat is 't leve! |
|
De Wetenschap, dat is te doud! |
De wetensjap, dat is de doed! |
|
Reep nog et minschdom een din duuster |
Reep nog 't minsdom in d'n duuster |
|
Met innen schrikkelikken kreet: |
Mèt 'ne sjrikkelikke kreet: |
|
De God dee ins us moot verlossen |
De God dee ins us moot verlosse, |
|
Kump, kump tee dan ze leven neet! |
Kump, kump dee dan zeleve neet? |
|
139. |
Jau wel! Dee God tee is gekommen; |
Jaowel! Dee God dee is gekomme; |
(B136) |
Dee God is op us neer gedaauld; |
Dee God is op us neergedaold; |
(W38) |
Er heet eus vryheid en eus regten |
'R heet eus vrijheid en eus rechte |
|
Met zin onsterflik blond betaauld; |
Mèt z'n onsterf'lik blood betaold. |
|
Er heet te rieken met tin ermen |
'R heet de rieke mèt d'n erme, |
|
De meyster met tin slaauf verzoend, |
De meister mèt de slaof verzoend, |
|
En een heum reusten alle minschen |
En in häöm röste alle minse |
|
Gered, verbroederd en beloend! |
Gered, verbroederd en beloend. |
|
140. |
Zin lier dat is in lier van leefde |
Z'n lier dat is 'n lier van leefde |
(B137) |
Van eindragt en verdraagzaamheid. |
Van eindrach en verdraagzaamheid. |
(W39) |
Ze heet vereinigd en verbonden |
Ze heet vereinig en verbonde |
|
Wat van te veuren waaur gescheid; |
Wat van teveure waor gesjeid. |
|
Zeet te minschen op genommen |
Ze heet de minse opgenomme |
|
Een heuren moederlikken schout, |
In häöre moederlikke sjoet, |
|
En hun et ierste klaaur gewezen |
En hun 't ierste klaor geweze |
|
Wou dat et Good is en et Koud! |
Woe dat 't Good is en 't Koed. |
|
141. |
Et is in roes van out tin hiemel |
'T is 'n roes van oet d'n hiemel |
(B138) |
Die hey op 't aarden open ging. |
Die hei op d'aarde opeging. |
(W40) |
Geleukkig tee in inkel tekske |
Gelökkig dee 'n inkel tekske |
|
Mer out in zuuver hand ontving! |
Mer oet 'n zuver hand ontving! |
|
Ze schink em balsem veur de wonden |
Ze sjink 'm balsem veur de wonde |
|
Wou dat zin ziel met is besmet, |
Woe dat z'n ziel mèt is besmèt, |
|
En 't leste blaad van heuren kellik |
En 't lèste blaad van häöre kellek |
|
Verkwik em nog op 't sterrefbed. |
Verkwik 'm nog op 't sterrefbèd. |
| |
| |
| |
142
E wee (autograaf): mogelijk staat er wie. Maar elders schrijft W. steeds duidelijk: wee.
wonderrieke (autograaf): de afschriften F, K, J, Ny hebben: wonderlikke.
dweepzeuchtig en zot (autograaf): de afschriften F, K, J, Ny hebben: fanatiek en bot.
verder (autograaf): de afschriften F, K, J, Ny hebben: wijer.
H 't Evangelie: zie de aantekening bij strofe 140.
| |
143
E gewoonlik (autograaf): W. zal bedoeld hebben: gewoenlik. De Nuie geeft: gewoenelik. De afschriften F, K, J, Ny hebben: gebrukelik.
eeuw (autograaf): waarschijnlijk bedoelde W.: ieuw. Immers ook in strofe 67: Iieuw.
| |
144
E gansch te vreyen (autograaf): < gaar neet tristig >> gansch te vreyen >.
de Duvlen (autograaf): de duivels. Alle afschriften hebben: d'n duvel.
T gössel: wauwelpraat.
| |
145
E Waaur ig toch predikant gewoorden! (autograaf): < Hey (ig toch) preester konnen weerden! >> Waor (ig toch) predikant gewoorde! >.
T zjeneerde: hinderde.
Mechel: voornaam, afgeleid van Magdalena.
| |
146
E mig (autograaf): < dig >> mig >. De Druk en de afschriften K, F, N, J hebben: ich.
kloeten (autograaf): een alternatief is erboven geschreven: <+blixem>.
Pentekening van Charles Eyck, in: De Persessie van Scherpenheuvel [Maastricht 1931], p. 67. Illustratie bij strofe 134.
| |
| |
142. |
Mer wee zou toch alwyl herkinnen |
Mer wee zou toch alwijl herkinne |
(B139) |
Die wonderrieke lier van God |
Die wonderrieke lier van God |
(W41) |
Een 't preeken van eus geistelikken |
In 't preke van eus geistelikke, |
|
Doorgaauns zou dweepzeuchtig en zot: |
Doorgaons zoe dweepzöchtig en zot? |
|
Wou is tee geist toch van verlichting |
Woe is dee geis toch van verlichting |
|
Dee 't Evangelie heet verspreyd, |
Dee 't Evangelie heet verspreid, |
|
En us altied op Christus-passen |
En us altied op Christus' passe |
|
Al verder en al hoeger leyt? |
Al verder en al hoeger leit? |
|
143. |
Wat huurder een de meiste kerken |
Wat huurt d'r in de meiste kèrke |
(B140) |
Wou dat gewoonlik weurd gepreek? |
Woe dat gewoenlik weurt gepreek? |
(W42) |
De minsch vervloken en verdeumen |
De mins vervloke en verdeume |
|
Veur beuzlery en gekke streek; |
Veur beuz'lerij en gekke streek; |
|
Din duuvel van et vleisch bestreyen |
D'n duvel van 't vleis bestrije |
|
Dee mie es us tie hieren plaaug |
Dee mie es us die hiere plaog, |
|
En nou en daan deez' eeuw verwinschen |
En noe en daan dees iew verwinse |
|
Die neet mie nau hun lessen vraaug. |
Die neet mie nao hun lèsse vraog. |
|
XXVI, 144. |
Daaurum aug waaur ig gansch te vreyen |
Daorum ouch waor ich gans tevreie |
(B XXVII, 141) |
En zaaug ig zonder leyd of schrik |
En zaog ich zonder leid of sjrik |
(W43) |
Dat hierke Meynders ze Sermuunsche |
Dat hierke Meynders ze sermuunsje |
|
Met zinnen snouf had aufgeslik. |
Mèt ziene snoef had aofgeslik. |
|
Wat hey er us tau goon verkaaupen? |
Wat hej 'r us dao goon verkoupe? |
|
Braaf geuzzel zonder kop of start |
Braaf gössel zonder kop of start |
|
Um t'explikeeren wou veur d'Inglen |
Um t'explikere woeveur d'ing'le |
|
Gansch wit zien, en de Duvlen zwart. |
Gans wit zien, en de duuv'le zwart. |
|
145. |
Waaur ig toch predikant gewoorden! |
Waor ich toch predikant gewoorde! |
(B142) |
'G hey ier gedoon aaun al wat leef. |
'Ch hej ier gedoon aon al wat leef. |
(W44) |
Dau waaur mer eets wat mig geneerde.... |
Dao waor mer eets wat mich zjeneerde... |
|
Ig haauw te zier de meytskes leef! |
Ich hauw te zier de meidskes leef. |
|
Et ein belet wel neet et aander; |
'T ein belèt wel neet 't aander; |
|
Me vind zou veul heilige luy |
Me vint zoeväöl heilige lui |
|
Die bey hun priesterschap bezitten |
Die bij hun priestersjap bezitte |
|
In Kaat, in Mechel, of in Truy. |
'N Kaat, 'n Mechel, of 'n Trui. |
|
146. |
Wat zal mig nouw dan goon beginnen? |
Wat zal mich noe dan goon beginne? |
(B143) |
'T Sermoen is nau de kloeten touw |
'T sermoen is nao de kloete touw. |
(W 45) |
Me moes toch eets te naau nog geven? |
Me moes toch eets denao nog geve. |
De Miraaklen |
Ah! De Miraaklen van Slevrouw! |
Ah! de miraak'le van Slevrouw! |
|
Dau kumt al einen annonceeren |
Dao kump al eine annoncere |
|
Dat alles te veur veerdig steyt: |
Dat alles deveur veerdig steit. |
|
Oei! oei! nou geis t'iers grappen kieken! |
Oej oej, noe geist' iers grappe kieke! |
|
Nouw iers begint Slevrouw heur leyd. |
Noe iers begint Slevrouw häör leid. |
| |
| |
| |
147
E gasten (autograaf): < gasten >> rakkers >> gasten >.
et keerelke (autograaf): de Druk en alle afschriften hebben: e kerelke.
weurd (autograaf): de afschriften N, K, J, Ny hebben: woord.
goon te speulen (autograaf): <te (goon speulen) >> (goon)te (speulen) >.
haauw gezag (autograaf): de afschriften F, K, J, Ny hebben, metrisch beter: 't haw gezag.
H 't kerelke van Hasselt: In de Relatie van de lèste Percessie wordt in de strofen 14-17 verteld hoe pater De Haas in Hasselt op zoek gaat naar een persoon die bereid is om de volgende dag in de kerk van Scherpenheuvel zich voor te doen als een lamme die, schreeuwend van de pijn, zich moeizaam voortbeweegt rond het hoofdaltaar en dan plots wonderbaarlijk geneest. Het gebruik van het bepaald lidwoord 't (het) wijst erop dat W. de actie van pater De Haas bij zijn toehoorders bekend veronderstelt. Als zij de tekst van de Relatie van de lèste Percessie kenden, wás dit ook zo. Vergelijk ook de commentaar bij strofe 116: (Dobbelsteinsje) van d'n hametsbout.
paoter De Haes: zie ook strofe 149, 151 (‘euzen dikke paoter’), Relatie van de lèste Percessie strofe 14, 17): Te identificeren met Paschalis Hubertus De Hasque, geboren in Montenaken in 1767. Vóór de Franse tijd was hij Franciscaan (Recollect) geweest. De eed van haat tegen het koningschap had hij geweigerd. Toen Kerk en Staat zich met elkaar verzoend hadden, was hij kapelaan geworden in de Wyckse Sint-Martinusparochie. Hij woonde in de Rechtstraat op nr. 231 (een pand tussen de huidige nummers 23 en 25). In 1836 werd hij geprezen om zijn inzet voor de zielzorg, die gunstig afstak bij die van pastoor Gouders en van zijn medekapelaans Janssen en ‘de oude heer’ Gudi. Hij stierf op 9 november 1840. Zie: Danis 1873, p. 144; Carlo de Clercq, ‘De pastoorsbenoemingen in het Departement van de Nedermaas na het Concordaat (1801-1803)’, in: Het Oude Land van Loon 14 (1959), p. 161, 167; Almanach clergé 1826, p. 207; Tagage 1965, p. 78.
| |
148
E kroeg/boeg (autograaf): in de afschriften F, Ny luiden deze rijmwoorden: hoes/loes.
Er leup teusschen et vollik een (autograaf): In eerste instantie werd Er leup gevolgd door mig, dat later geschrapt werd.
gezeen (regel 8): in de autograaf staat bij vergissing: gezien.
T boech: bocht, gemeen volk (nu: boch).
flikkers: danssprongen.
| |
149
E rakker (autograaf): < keerel >> rakker >.
lop (autograaf): < loup >> lop >. Volgens de Nuie zijn loup en lop respectievelijk gebiedende wijs enkelvoud en meervoud. W. was onzeker en corrigeerde abusievelijk van enkelvoud naar meervoud.
gank (autograaf): < gaank >> gank >. Dit duidt op onzekerheid met betrekking tot de lengte van de klinker: gaank had nog gekund, maar het rijmwoord maank was voor W. kennelijk een brug te ver. Het rijm gaank/maank is nu normaal.
T de koer: het priesterkoor. Ook in strofe 190.
| |
150
E En (autograaf, regel 4): < Er >> En >.
vleegel (autograaf): de afschriften F, K, J, Ny hebben: kerel.
T confusie: Niet bij End.; wel bij Dorren in de betekenis: schande, verlegenheid (komfusie).
| |
151
E et mirakel (autograaf): alle afschriften hebben: ze mirakel.
dee (regel 5): in de autograaf bij vergissing: die.
T morde in ze verstand: ergerde, dwarszat. Volgens End. is morren in het ma. ongebruikelijk.
| |
| |
147. |
Twie gasten kommen aaungebeusseld |
Twie gaste komme aongebösseld |
(B144) |
Met innen derden teusschen bey; |
Mèt 'nen derde tössebei; |
(W46) |
Ze scheynen gansch te zien verlegen |
Ze sjijne gans te zien verlege |
|
En loeren nou en daan op zey. |
En loere noe en daan opzij. |
|
Et is et keerelke van Hasselt |
'T is 't kerelke van Hasselt |
|
Dee van de straaut weurd eengebrag, |
Dee van de straot weurt ingebrach |
|
Um hey de laamen goon te speulen |
Um hei de lame te goon speule, |
|
Wie Paauter De Haes haauw gezag. |
Wie paoter De Haes hauw gezag. |
|
148. |
Er heet et geld van ze mirakel |
'R heet 't geld van ze mirakel |
(B145) |
Al opgezoopen een de kroeg. |
Al opgezope in 'n kroeg. |
(W47) |
Betaauld zou'n luy dan van te veuren |
Betaolt zoe'n lui dan van teveure |
|
En maak ins staaut op zou'n boeg! |
En maak ins staot op zoe'n boech! |
|
De vent is zaat wie innen ketter! |
De vent is zaat wie 'ne ketter! |
|
Er leup teusschen et vollik een, |
'R löp tösse 't vollek een, |
|
En sleyt, verdomt, de schoenste flikkers |
En sleit, verdomd, de sjoenste flikkers |
|
Die's te se leven heubs gezeen. |
Dieste zeleve höbs gezeen. |
|
149. |
Paauter De Haes zuut tat spektakel; |
Paoter De Haes zuut dat spektakel; |
(B146) |
Er leup tich aanstonds van de koer, |
'R löp dich aanstonds van de koer, |
(W48) |
Kump, gansch verslagen, bey de rakker |
Kump, gans verslage, bij de rakker |
|
En zeet hem stillekes aaun d'oer: |
En zeet 'm stillekes aon d'oer: |
|
Mer jesus, vrind, lop toch wat krommer, |
‘Mer jezus, vrind, loup toch wat krommer, |
|
Veraanderd toch wat euren gank; |
Veraandert toch wat eure gank.’ |
|
Mer Godverdomme, reup tin aandren, |
‘Mer godverdomme,’ reup d'n aand're, |
|
Ig bin neet laam en aug neet mank. |
‘Ich bin neet laam en ouch neet mank.’ |
|
XXVII, 150. |
Nouw zuug toch ins wat in confusie |
Noe zuug toch ins wat 'n confusie |
(B XXVIII, 147) |
Dat aaun dee braven hier gebeurd! |
Dat aon dee braven hier gebäört! |
(W49) |
Er koes zich koelik een mie haauwen, |
'R koes zich koelik in mie hauwe, |
|
En hey dee vleegel zou verscheurd. |
En hej dee vlegel zoe versjäörd. |
|
Mer wie er toch ins had begreepen |
Mer wie 'r toch ins had begrepe |
|
Dat em ze putske waaur misleuk; |
Dat 'm ze putske waor mislök, |
|
Leet er de zaten keerel laaoupen |
Leet 'r de zate kerel loupe |
|
En kierde naau zin plaauts tereuk |
En kierde nao z'n plaots terök. |
|
151. |
Et geen wat euzen dikken paauter |
'Tgeen wat euzen dikke paoter |
(B148) |
Et meiste morde een ze verstand, |
'T meiste morde in ze verstand, |
(W50) |
Dat waaur neet tat em et mirakel |
Dat waor neet dat 'm 't mirakel |
|
Perceys geketscht had een zin hand; |
Perceis geketsj had in z'n hand, |
|
Mer dat em dee verdomde reekel |
Mer dat 'm dee verdomde rekel |
|
Daauw zonder scheemte en zonder angst, |
Dao zonder sjeemte en zonder angs |
|
Zou lielik had een 't pak gestoken |
Zoe lielik had in 't pak gestoke |
|
Veur mie es vief en twintig franks. |
Veur mie es vief en twintig frangs. |
| |
| |
| |
152
E deks (autograaf): < altied >> deks >.
naaum (regel 7): in de autograaf moet de u het doen met een enkel stokje.
Of van matant of van maseur (autograaf): < Van hun (matant of) hun (maseur) >> Of van (matant of) van (maseur) >.
T görrig: goor.
| |
153-172
Deze strofen, die eerder in druk waren verschenen, ontbreken in het afschrift Ny. Er is wel plaats voor ingeruimd.
| |
153
Deze strofe ontbreekt ook in de andere afschriften: K, F, N, J.
T Da's van (...), lees: Dat is: (...).
T'ontfits'le: te ontfutselen. De Druk heeft ‘tótsjele’, wat Endepols verleidde tot het maken van een lemma ‘tóssjele’ (uit du. tusschelen: stilletjes influisteren).
| |
154-168 en 171-172
Langs deze strofen is in de autograaf door W. een streep getrokken.
| |
154
T dwaosheid: in het ma. ongebruikelijk. De afschriften K, F, N, J hebben: gekheid.
dich: blijft in het nl. onvertaald.
| |
155
E Dou (autograaf): < De >> Dou >.
T zich vermis: vermist raakt. De reflexieve vorm van vermisse niet bij End.
springk: ontspringt.
| |
156
E aarde (autograaf): de afschriften K, F, N, J hebben: wereld.
T de Woere: de Ware God. Vergelijk strofe 30: 't waar gelouf.
| |
| |
152. |
Et geld! Das alles veur die minschen! |
'T geld! Da's alles veur die minse, |
(B149) |
Ze kinnen anders niks es tat. |
Ze kinne anders niks es dat. |
(W51) |
Toch kommen ze deks veur de borden |
Toch komme ze dèks veur de borde |
|
Zou kaal en geurrig es in rat. |
Zoe kaal en görrig es 'n rat. |
|
Mer vilt e steukske land te kaoupen, |
Mer vilt e stökske land te koupe, |
|
'T is nooit tie errem luy te deur; |
'T is nooit die errem lui te deur; |
|
Et weurd mer op te naaum beschreven |
'T weurt mer op de naom besjreve |
|
Of van matant of van maseur. |
Of van matant of van maseur. |
|
153. |
Mer wat ze nog et beste kinnen |
Mer wat ze nog 't bèste kinne |
(B149bis) |
Da's van in erfdeyl nou en daan |
Da's van 'n erfdeil noe en daan |
(W51bis) |
Zelfs door de goddelouste middlen |
Zelfs door de goddeloeste midd'le |
|
T'ontfitzlen aaun e stervend maan |
T'ontfits'le aon e stervend maan, |
|
Tot naudeyl van in hiel familie |
Tot naodeil van 'n hiel familie |
|
Die dau alleyn moes van bestoon |
Die dao allein moes van bestoon |
|
En die ze lauten van din honger |
En die ze laote van d'n honger |
|
Verdomt nog, wie de hon vergoon. |
Verdomd nog, wie de hon vergoon. |
|
154. |
Nouw! Zedert zou veul douzend jaauren |
Noe, sedert zoeväöl doezend jaore |
(B150) |
Dat eeder et geleuk bejaaug, |
Dat eder 't gelök bejaog, |
(W52) |
Is tau wel einen minsch gebooren |
Is dao wel eine mins gebore |
|
Dee nooit te geldzeucht heet geplaaug? |
Dee nooit de geldzöch heet geplaog? |
|
Is tau wel einen minsch te vinden |
Is dao wel eine mins te vinde |
|
Dee ooit te dwaausheid heet gehad |
Dee ooit de dwaosheid heet gehad |
|
Van dig onder zin veut te treyen, |
Van dich onder z'n veut te trejje |
|
Goud! hiemelschen en helschen schat? |
Goud: hiemelse en hèlse sjat? |
|
155. |
Dou bis te sleutel van eus daauden |
Doe bis de sleutel van eus daode |
(B151) |
Dee nooit zich brik of zich vermis; |
Dee nooit zich brik of zich vermis; |
(W53) |
De bron wou me zich een kaan zuvren |
De bron woe me zich in kaan zuuv're |
|
Wie voul en zwart tat men aug is; |
Wie voel en zwart dat me ouch is; |
|
Den alderfeynsten draaud van 't leven |
D'n alderfijnste draod van 't leve |
|
En wou toch alles vast aaun hink; |
En woe toch alles vas aon hingk; |
|
De traaun die aaun de zon ontvallen |
De traon die, aon de zon ontvalle, |
|
In blom deyt wasschen wou ze sprink; |
'N blom deit wasse woe ze springk. |
|
156. |
De scheupper, biste, en de verdelger |
De sjöpper biste, en de verdelger |
(B152) |
Van aal wat op deez' aarde troent; |
Van aal wat op dees aarde troent; |
(W54) |
De wargeist tee de deugd en d'ontscheuld |
De wargeis dee de däög en d'onsjöld |
|
Met roezen of met nietlen kroent; |
Mèt roeze of mèt niet'le kroent; |
|
Din Ingel, biste, en aug ten Duuvel |
D'n ingel biste, en ouch d'n duvel |
|
Wouveur dat eeder beyt of beef; |
Woeveur dat eder beit of beef; |
|
De God van al de valsche Gooden |
De god van al de valse gode |
|
Dee zou lang es te wouren leef! |
Dee zoe lang es de Woere leef. |
| |
| |
| |
157-168
Deze strofen, die eerder in druk waren verschenen, ontbreken in afschrift F. Er is wel plaats voor ingeruimd.
| |
157
T ver: in het ma. niet gangbaar; gebruikelijk is: wied.
'N ei te väöl bedörf de kook: Overdaad schaadt.
versmieje: versmaden.
| |
158
E Veel mig toch ins (autograaf): < Aug (veel mig) ins >> (Veel mig) toch ins >.
T kruunsjes: kroontjes, geld. Vergelijk strofe 49.
En daad'lik mich daonao verhong: En zich direct daarna opknoopte, zoals Judas deed.
buulke: (geld)zakje.
| |
159
E Ig moes in huiske bouten heubben / Modest en propel gemeubleerd (autograaf): < (Ig moes) zou eurgens (bouten heubben) / In huiske (propel gemeubleerd) >> (Ig moes) in huiske (bouten heubben) / Modest en (propel gemeubleerd) >.
snagker (autograaf): < beste >> snagker >.
T snagker: kittig.
H Ich moes 'n huiske boete höbbe: zie strofe 161, onder H.
| |
| |
161
E mer (autograaf): < mig >> mer >.
mig (autograaf): < nog >> mig >.
H Leefde ich hierlik op m'n slufkes / Verwijderd van 't stadsgedruus: In de strofen 159-163 verwoordde W. het verlangen dat vanaf ongeveer 1842 regelmatig in hem opkwam, in combinatie met weerzin tegen zijn publicistische en juridische werkzaamheden. Vergelijk hoofdstuk 5, paragraaf ‘Luik 1832-1847’: ‘Impasse’; idem, paragraaf ‘Brussel 1847-1949: ‘Het gedroomde professoraat’. Verder verwijs ik naar de volgende dichtfragmenten.
Uit ‘Fantaisie’ (1843):
Le spectacle des champs rend l'homme fort et doux;
Il donne à la pensée un élan si vivace!
On sent doubler sa vie et s'élargir l'espace,
Quand l'ombre des cités ne pèse plus sur nous.
[vertaling: De aanblik van de velden maakt de mens sterk en zacht; / Hij geeft de gedachten een krachtig elan! / Men voelt hoe onze levenskracht verdubbelt en de levensruimte zich verbreedt, / Wanneer de schaduw van de steden niet meer op ons drukt.] (Poésies lyriques 1848, p. 88.)
Uit ‘Voeu’ (1847):
Que ne puis-je emporter au fond des solitudes,
Loin du bruit des cités qui me poursuit toujours,
Mes austères loisirs et mes douces études,
Trop souvent troublés dans leurs cours;
Et trouver un paisible et verdoyant asile
Entouré par des monts couronnés de grands bois,
Qui se réfléchiraient dans une onde tranquille
Avec leurs châteaux d'autrefois.
[vertaling: Kon ik toch meenemen in de diepste eenzaamheid, / Ver van het lawaai van de steden dat mij steeds achtervolgt, / Mijn sobere ontspanning en mijn aangename studies, / Die te vaak in hun voortgang verstoord worden; (...) En een vredige, frisgroene schuilplaats vinden / Omringd door bergen, met grote bossen bekroond, / Die zich weerspiegelden in een rustig water / Met hun kastelen uit verleden tijden.] (Poésies lyriques 1848, p. 252.)
| |
| |
XXVIII, 157. |
Wat zek der weer van die tierade? |
Wat zègk d'r weer van die tirade? |
(B XXIX, 153) |
Dat heyt ik spreeken wie e book! |
Dat heit ich spreke wie e book! |
(W55) |
Gaaut toch te ver neet een eur dinken: |
Gaot toch te ver neet in eur dinke: |
|
In ey te veul bedeurf te kook. |
'N ei te väöl bedörf de kook. |
|
Ig wil een et gehiel neet zekgen |
Ich wil in 't gehiel neet zègke |
|
Dat men et geld versmien moot; |
Dat me 't geld versmieje moot; |
|
Ig haauw neet van e kremplik leven, |
Ich hauw neet van e kremp'lik leve, |
|
In vette beurs deyt altied good. |
'N vètte bäörs deit altied good. |
|
158. |
Veel mig toch ins ein out tin hiemel, |
Veel mich toch ins ein oet d'n hiemel, |
(B154) |
Ze kwaaum mig excellent te pas; |
Ze kwaom mich excellent te pas; |
(W56) |
Ig leet min kruuntsches neet beschumlen |
Ich leet m'n kruunsjes neet besjum'le |
|
Een in vaoul touwgesloten kas. |
In 'n voul touwgeslote kas. |
|
Neet tat ig z' achtreyn op zou maken |
Neet dat ich z' acht'rein op zou make |
|
En daadlik mig tau naauw verhong; |
En daad'lik mich daonao verhong; |
|
Ig doog et buulke langer dooren |
Ich doog 't buulke langer dore |
|
En leefde wie n braven jong. |
En leefde wie 'ne brave jong. |
|
159. |
Ig moes in huiske bouten heubben |
Ich moes 'n huiske boete höbbe |
(B155) |
Modest en propel gemeubleerd; |
Modes en propel gemeub'leerd; |
(W57) |
In wey mit innen hoof te neven, |
'N wei mèt 'nen hoof deneve, |
|
E scheeske mit e snagker peerd, |
E sjeeske mèt e snagker peerd, |
|
Gezonnen wien een minnen kelder, |
Gezonne wien in m'ne kelder, |
|
E peutschen altied even vet, |
E pötsje altied eve vèt, |
|
In koppel vrinden aaun min tauffel |
'N koppel vrinde aon m'n taofel |
|
En e schoen vreumeske een me bed! |
En e sjoen vruimeske in me bèd. |
|
160. |
Din interest zou mig neet plaaugen; |
D'n interes zouw mich neet plaoge; |
(B156) |
Ig bleef altied wie dat ig bin, |
Ich bleef altied wie dat ich bin, |
(W58) |
En nooit zou ig aaun iemand zekgen: |
En nooit zou ich aon iemand zègke: |
|
Dou heubst te veul en ig te min. |
Doe höbs te väöl en ich te min. |
|
D'ambitie zou mig aug neet kwellen; |
D'ambitie zou mich ouch neet kwelle; |
|
Ig weyt wie dat ze 't hart verlieg, |
Ich weit wie dat ze 't hart verlieg, |
|
En nooit zou der mig huuren zekgen: |
En nooit zou d'r mich hure zègke: |
|
Doe zitst te hoeg en ig te lieg. |
Doe zits te hoeg en ich te lieg. |
|
161. |
Bevryd van al de gekke driften |
Bevrijd van al de gekke drifte |
(B157) |
Die d' ourzaak zien van eus verluus, |
Die d'oerzaak zien van eus verluus, |
(W59) |
Leefden ig hierlik op min slufkes |
Leefde ich hierlik op m'n slufkes |
|
Verwyderd van et stadsgedruus, |
Verwijderd van 't stadsgedruus, |
|
En onbekummerd en geleukkig |
En onbekummerd en gelökkig |
|
Zou lang es mer e steukske broed |
Zoe lang es mer e stökske broed |
|
Mig euverbleef um met te deylen |
Mich euverbleef um mèt te deile |
|
Aaun aander minschen een den noed. |
Aon aander minse in de noed. |
| |
| |
| |
162
E En sloog me scheuldbook veur em open (autograaf): < (En) reykden em me (scheuldbook) euver >> (En) sloog me (scheuldbook) veur em open >.
En trok gezeegend (autograaf): < (En trok) ig vrolik >> (En trok) gezeegend >.
H Vergelijk deze strofe met het volgende fragment uit ‘Fantaisie’ (1843):
[De dichter trekt zich uit het drukke leven terug in de stilte van de weidse natuur om er rustig te werken...]
Pour abriter, plus tard, les jours que Dieu t'accorde,
Pour lui dresser dans l'ombre un humble et chaste autel,
Pour voir fleurir longtemps la paix et la concorde
Autour d'un foyer fraternel;
Pour attendre, en priant, l'heure de délivrance
Où tu retourneras, sous l'oeil d'un saint pasteur,
Rendre compte à ce Dieu de tes jours de souffrance,
Et de tes instants de bonheur.
[vertaling: Om, later, de dagen die God je gunt te beschutten, / Om Hem in de schaduw een nederig en ingetogen altaar op te richten, / Om lange tijd de vrede en de eendracht te zien bloeien / Rondom een warme haard; / Om biddend te wachten op het uur van de verlossing, / Waarin je, onder het oog van een vroom zielenherder, zult weerkeren / om aan die God rekenschap te geven van je smartelijke dagen, / En van je momenten van geluk.] (Poésies lyriques 1848, p. 91.)
| |
163
E bestemden (autograaf): W. zal bedoeld hebben: bestumden. Zie ook stofe 218: stum.
H Vergelijk deze strofe met de volgende regels uit het gedicht ‘Euthanasia’ van J.C. Bloem (1887-1966):
Verlate dan de ziel haar vleeschelijke woning,
Die weldra achterblijft, een dienaar zonder heer,
Gelijk de zatte bij, die, zwaar van d'aardschen honing,
Wegvliegt van 't geurge veld door gouden schemersfeer.
Een bijzonder geval van intertekstualiteit. Een archetypische ervaring? Een gezamenlijke bron?
| |
164
E beeft en krit (autograaf): de afschriften H, J hebben: beef en sjrik.
| |
165
Deze en alle volgende strofen niet meer in afschrift J.
| |
166
E Vereenigd (autograaf): W. zal bedoeld hebben: Vereinigd, zoals in strofe 140.
| |
| |
162. |
En kwaaum mig Slevenier dan hoolen |
En kwaom mich Slevenier dan hole, |
(B158) |
Wel ig ontvong em kort en good, |
Wel, ich ontvong 'm kort en good, |
(W60) |
En sloog me scheuldbook veur em open, |
En sloog me sjöldbook veur 'm ope |
|
Met e gereust en keul gemood, |
Mèt e gerös en keul gemood; |
|
En naauw in bondige kwittantie |
En nao 'n bondige kwitantie |
|
Die er mig ongetwiefeld gaauf, |
Die 'r mich ongetwiefeld gaof, |
|
Maakden ig stillekes me pekske |
Maakde ich stillekes me pekske |
|
En trok gezeegend met em aauf! |
En trok gezegend mèt 'm aof. |
|
XXIX, 163. |
Zou eyndigde zich tan me leven, |
Zoe eindigde zich dan me leve |
(B XXX, 159) |
Op te bestemden klokkenslaag, |
Op de bestumde klokkeslaag, |
(W61) |
Wie innen schoenen zeuren aauvend |
Wie 'ne sjoene zeuten aovend |
|
Naau innen schoenen wermen daag; |
Nao 'ne sjoene wermen daag; |
|
Wie et gezaank van innen vogel |
Wie 't gezaank van 'ne vogel |
|
Dee, een e beeter nes verwacht, |
Dee, in e beter nès verwach, |
|
Stil out te bosch dee zich ontblaeyerd |
Stil oet de bos dee zich ontblaajert |
|
Wegvluygt by t' vallen van den nacht. |
Wegvluig bij 't valle van de nach. |
|
164. |
De nacht! te doud! twie zwarte spooken |
De nach! De doed! Twie zwarte spoke |
(B160) |
Wou mennig minsch veur beeft en krit; |
Woe mennig mins veur beef en krit. |
(W62) |
Wee wet wat aaug onder hun vleugels |
Wee wèt wat ouch onder hun vleugels |
|
Een d' ieuwegheid verborgen zit? |
In d'iewigheid verborge zit? |
|
Ontwaak me nog of blyf me slaaupen? |
Ontwaak me nog of blijf me slaope? |
|
Steyt me nog op es me dau lik? |
Steit me nog op es me dao ligk? |
|
Ah! Dee dat stellig koes bewiezen |
Ah! Dee dat stèllig koes bewieze, |
|
Dee storf misschien van vreugd of schrik! |
Dee storf mesjien van vräög of sjrik. |
|
165. |
Um die twie vraaugen op te lossen |
Um die twie vraoge op te losse, |
(B161) |
Wie dikwils heub ig neet te beuk |
Wie dikwels höb ich neet de beuk |
(W63) |
Van aauw en hedendaaugsche schryvers |
Van auw en hedendaogse sjrijvers |
|
Met drift doorblaayert en doorzeuk! |
Mèt drif doorblaajerd en doorzeuk. |
|
Din titel droog een gouwen letters: |
D'n titel droog in gouwe lètters: |
|
Verlichting en Verbeeternis! |
Verlichting en Verbeternis! |
|
En 't leste blaad wie al de blaayer, |
En 't lèste blaad wie al de blaajer: |
|
Onwetendheid en Duusternis! |
Onwetendheid en Duusternis! |
|
166. |
Wie dikwils heub ig aaug te kerken |
Wie dikwels höb ich ouch de kèrke |
(B162) |
Neet aufgewandeld daag en nacht, |
Neet aofgewandeld daag en nach, |
(W64) |
Um ins out tin altaaur t ontvangen |
Um ins oet d'n altaor t'ontvange |
|
Et teyken dat ig nog verwacht, |
'T teike dat ich nog verwach, |
|
En onvoldoon mig taan begeeven |
En onvoldoon mich daan begeve |
|
Naau e verlaauten kerrikhof |
Nao e verlaote kèrrekhof |
|
Wou dat te gooyen met te kooeyen |
Woe dat de gooje mèt de koeje |
|
Vereenigd likgen een et stof; |
Vereinig ligke in 't stof; |
| |
| |
| |
167
E reusden (autograaf): slecht leesbaar.
weet (autograaf): W. bedoelde: weyt.
H Vergelijk met deze strofe het volgende fragment uit ‘Fantaisie’ (1843):
[Wandel, o Muze, samen met mij, in vrijheid, zacht dromend, door valleien, over hellingen, door wouden, weiden en velden...]
Mais quand tu trouveras sur ta route incertaine
Quelque grand souvenir des siècles révolus,
Quelqu'ancien monastère, ou quelque tombe humaine
Arrête-toi près d'eux, et là, sans les connaître,
Laisse-moi quelquefois, sous leurs gazons mouvants,
Interroger ces morts qui savent plus peut-être
Que nous, pauvres vivants!
[vertaling: Maar wanneer je op je onbestemde route zou vinden / Een indrukwekkende herinnering aan voorbije eeuwen, / 'n Oud klooster, of het graf van iemand / dat niet wordt bezocht, / Houd daar dan halt, en, zonder ze te kennen, / Laat mij daar eens, onder hun bewegende graszoden / Die doden ondervragen die wellicht meer weten / Dan wij, arme levenden!] (Poésies lyriques 1848, p. 88.)
De ervaringen van de wandelaar, mijmerend bij een eenzaam graf of de ruïne van een oud klooster, zijn vergelijkbaar met de ontzag wekkende indruk die een vulkaanuitbarsting of de gloed van het gesmolten ijzer in Le Haut Fourneau op de toeschouwer maakt. De nietige mens raakt dan aan het verhevene, het sublieme: ‘de schoonheid van het maatloze, tijdloze, oneindige’, aldus Auke van der Woud in zijn artikel ‘De paradox van de puinhoop. Dubbele bodems van de Verlichting’, in: Jo Tollebeek, Frank Ankersmit en Wessel Krul (red.), Romantiek en historische cultuur, Groningen 1996, p. 173-175.
| |
169
E hiemelsvleugt (autograaf): misschien staat er heemelsvleugt.
| |
170
E Wee wet tat aaug (autograaf, moeilijk leesbaar): < Da's meuglik!.. >> Wee wet tat aaug >. De Druk heeft: Wee wèt tat!.... De afschriften K, F, N hebben: Da's meugelik!
H Wee wèt dat ouch. (...) Alles is duuster en onzeker. Vergelijk ‘Nuées’ (1847), in: Poésies lyriques 1848, p. 289: Qui sait ce que Dieu nous destine!/ Tout est mystère autour de nous (Wie weet wat God voor ons bestemt! / Al wat ons omringt is mysterie).
| |
171
E minsschen (autograaf): misschien staat er mensschen. In strofe 196: minschen.
aardsch (autograaf): nu: eerds. Vergelijk strofe 156: aarde.
menschdom (autograaf): schrijffout voor: minschdom? Vergelijk: minsen in regel 3 en in strofe 196.
| |
| |
167. |
En dau met traunen een min aaugen |
En dao mèt traone in m'n ouge |
(B163) |
En d'erm geslaagen um e kruus, |
En d'erm geslage um e kruus, |
(W65) |
Tot al de doeyen die dau reusden |
Tot al de doeje die dao rösde |
|
Geroopen door et windgedruus: |
Gerope door 't windgedruus: |
|
Komt!... Op eur doorgebroken graver |
Komt!... Op eur doorgebroke graver |
|
Dat mig et hiemelsvuur versleyt! |
Dat mich 't hiemelsvuur versleit! |
|
Mer dat ig toch ins veur me sterven |
Mer dat ich toch ins veur me sterve |
|
Eets, eets van eur geheymen weet! |
Eets, eets van eur geheime weit! |
|
168. |
Mer neyn; neyn; al die graver zwegen |
Mer nein, nein, al die graver zwege |
(B164) |
Pront wie de kerken en de beuk; |
Pront wie de kèrke en de beuk; |
(W66) |
De witte greemsels bleven likgen |
De witte g'reemsels bleve ligke |
|
En reurden zich neet een de heuk; |
En reurde zich neet in de heuk. |
|
Ig hoort nix es et bang geknetter |
Ich hoort niks es 't bang geknetter |
|
Van innen uyl dee um mig vloog; |
Van 'nen uil dee um mich vloog; |
|
Ig zaaug nix es e dwaaulend leegske |
Ich zaog niks es e dwaolend leechske |
|
Dat regt op nau din hiemel sloog; |
Dat rech op nao d'n hiemel sloog. |
|
XXX, 169. |
Dat leegske! Zou dat neet somwylen |
Dat leechske! Zouw dat neet somwijle |
(B XXI, 165) |
In godlikke vermaauning zien? |
'N god'likke vermaoning zien? |
(W67) |
De wink op in toukomstig leven |
De wink op 'n touwkomstig leve |
|
Wat doorstraault een dee flaauwen schien? |
Wat doorstraolt in dee flauwe sjien? |
|
De zaaud van in verheevner scheupping |
De zaod van 'n verheev'ner sjöpping |
|
Dee aander werelden bevreucht? |
Dee aander werelde bevröch? |
|
De vonk tie ins in staar zal weerden |
De vonk die ins 'n staar zal weerde |
|
Nau heur volbragde hiemelsvleugt? |
Nao häör volbrachde hiemelsvlöch? |
|
170. |
Wee wet tat aaug. Gaaut toch neet dinken |
Wee wèt dat ouch. Gaot toch neet dinke |
(B166) |
Dat ig taau mie es ug van kin; |
Dat ich dao mie es uch van kin; |
(W68) |
Alles is duuster en onzeeker |
Alles is duuster en onzeker, |
|
Et eynde pront wie et begin. |
'T einde pront wie 't begin. |
|
De baaum wet neet wee dat em plantde, |
De boum wèt neet wee dat 'm plantde, |
|
Et blaad wet neet wou dat et weyt; |
'T blaad wèt net woe dat 't wejt; |
|
De minsch leeft een de zelfden twiefel, |
De mins leef in dezelfden twiefel, |
|
Wou dat er zich aaug kiert of dreyt. |
Woe dat 'r zich ouch kiert of drejt. |
|
171. |
Mer teusschen et begin en 't eynde, |
Mer tösse 't begin en 't einde, |
(B167) |
Beperkt een innen vasten krink, |
Beperk in 'ne vaste krink, |
(W69) |
Ontwikkelt zich et minsschen leven |
Ontwikkelt zich 't minseleve, |
|
Haaf hiemels en haaf aardsch geschink, |
Haaf hiemels en haaf aards gesjink, |
|
Dat eeder heet van God ontfaangen |
Dat eder heet van God ontvaange |
|
Um, volgens zinnen staaut en stand, |
Um, volges ziene staot en stand, |
|
Aaun 't algemeyn geleuk te werken |
Aon 't algemein gelök te wèrke |
|
Van 't menschdom of van 't vaderland. |
Van 't minsdom of van 't vaderland. |
| |
| |
| |
172
E En dat us Gods bermhertigheid (autograaf): In eerste instantie begon deze versregel als volgt: En dat us God maag [...]. maag schinken (autograaf): kwam in plaats van een onleesbare doorhaling.
| |
173
Deze en alle volgende strofen niet meer in afschrift F.
E 't ouweltsches: W. bedoelde: t'ouweltsches. Zie ook strofe 141: 't aarden.
| |
174
E Foey! (regel 3): Bij vergissing schreef W. in de autograaf: Fooy! Vergelijk de strofen 80, 89, 103, 116, 119, 224: Foei! eelk zin (autograaf): < alle >> eelk zin >.
T heiligdom: relikwie.
| |
175
E er (autograaf): < dau >> er >.
T struiperije: afstroperijen.
H Membrede: André Charles Membrede, geboren te Maastricht op 4 november 1758 en ongehuwd overleden te Aken op 25 oktober 1831, bekleedde vóór, tijdens en na de Franse Tijd talloze bestuursfuncties op lokaal en nationaal niveau. Toen Napoleon bij zijn staatsgreep van november 1799 de Raad der Vijfhonderd, waarvan Membrede lid was, uiteenjoeg, sprong deze hals over kop uit een venster van de vergaderkamer. Bekomend van de schrik en bemerkend dat zijn ledematen niet gebroken waren, zou hij laconiek geroepen hebben: ‘Da's sterk!’ De uitdrukking ‘Da's sterk, zou Membrede zègke’ werd in Maastricht een gevleugeld woord. Membrede bewoonde een (onlangs prachtig gerestaureerd) landhuis in Aalbeek. Tijdens het Verenigd Koninkrijk was hij lid van de Tweede Kamer (voorzitter in 1816-1817 en 1820-1821) en gouverneur van de provincie Antwerpen (1823-1829). In 1829 benoemd tot Minister van Staat, bleef hij tot zijn dood een trouw orangist. Het belang van zijn persoon vraagt om een gedegen biografie. Zie: Ubachs/Evers 2005, p. 348; Huub Keulen, ‘Het landhuis Aalbeek’, in: Geulrand, nr. 9, januari 1985, p. 24-29; RHCL/GAM, hs. 309: Levensberichten van Maastrichtenaren, verzameld door Dr. L.P.H. Schols.
| |
176
T op de lappe: op de proppen ermee. Vergelijk strofe 239 en Relatie van de lèste Percessie strofe 15.
| |
| |
172. |
Laauver dan eus kortstondig leven |
Laov'r dan eus kortstondig leve |
(B168) |
Eenrigten op te besten voot |
Inrichte op de bèste voot |
(W70) |
En zondert aaun et Koud te dinken |
En zonder aon 't koed te dinke |
|
Us altied haauwen by et Good, |
Us altied hauwe bij 't good, |
|
Op tat ver stil en zaaulig sterven. |
Opdat v'r stil en zaolig sterve |
|
En dat us Gods bermhertigheid |
En dat us Gods bermhertigheid |
|
Die langgewinschde reust maag schinken |
Die langgewinsde rös maag sjinke |
|
Die alles toch te boven geyt. |
Die alles toch te bove geit. |
|
XXXI, 173. |
Stil! heub ig tau neet huuren bellen? |
Stil! höb ich dao neet hure belle? |
(B XXXII, 169) |
Zou dat Minhier Pastour al zien |
Zouw dat menier pastoer al zien |
(W61bis) |
Met 't ouweltsches en 't oliekruukske? |
Mèt d'ouwelsjes en 't oliekruukske? |
|
Neyn! Et is nog neet zinnen schien! |
Nein, 't is nog neet ziene sjien. |
|
Mer wou van dan kumt toch tat leven? |
Mer woevandan kump toch dat leve? |
|
Wat is dat toch veur e geraaus? |
Wat is dat toch veur e geraos? |
|
Verdomt ig bin een Scherpenheuvel! |
Verdomp, ich bin in Scherpenheuvel! |
|
Nou zuug ins ig vergaaut et haaus! |
Noe zuug ins, ich vergaot 't haos. |
|
174. |
Dau krupt weer eets op nau de preekstool |
Dao krup weer eets op nao de preekstool |
(B170) |
Met innen zwarten tabberd aaun. |
Mèt 'ne zwarte tabberd aon. |
(W62bis) |
Geyt tau in neuuwj Sermoen beginnen? |
Geit dao 'n nui sermoen beginne? |
|
Foey! zou krygt me de luy neet traaun. |
Foej! zoe krijg me de lui neet d'raon. |
Et heiligdom |
'T is innen hier dee aauf kumt roopen |
'T is 'nen hier dee aof kump rope |
|
Dat eelk dee wilt ten offer goon, |
Dat eelk dee wilt ten offer goon. |
|
In heiligdom zal konnen puunen |
'N heiligdom zal konne pune |
|
Dat eelk zin kwaaulen deyt vergoon. |
Dat eelk z'n kwaole deit vergoon. |
|
175. |
Das sterrik, zou Membrede zeggen, |
Da's sterrek, zouw Membrede zègke, |
(B171) |
Es nog te maan een 't leven waaur. |
Es nog de maan in 't leve waor. |
(W63bis) |
Mer 't geen wat heer neet koes begriepen |
Mer 'tgeen wat heer neet koes begriepe |
|
Is veur in hiel deyl minschen klaaur. |
Is veur 'n hiel deil minse klaor. |
|
T gelaauf is toch in schoen inventie! |
'T gelouf is toch 'n sjoen inventie! |
|
'T waaur jaaumer dat et zich verloor! |
'T waor jaomer dat 't zich verloor. |
|
De groetste en schounste struyperyen |
De groetste en sjoenste struiperije |
|
Die weerden er gehelligd door. |
Die weerden 'r gehèllig door. |
|
176. |
Allo verdomt tan op te lappen! |
Alloh verdomp dan op de lappe! |
(B172) |
'T weurd nouw iers kermis veur de boel. |
'T weurt noe iers kèrmis veur de boel. |
(W64bis) |
D'aauw wiever springen van hun benkskes |
D' auw wiever springe van hun benkskes |
|
En dringen zich al door de foel; |
En dringe zich al door de foel; |
|
D'aauw maander kommen naau gestieveld, |
D' auw maander komme nao gestieveld, |
|
En aal wat blind is laam of krank, |
En aal wat blind is, laam of krank, |
|
Dat schuif, tat krup, tat hink, tat huppeld |
Dat sjuif, dat krup, dat hink, dat huppelt |
|
Een mas naau de kommunie bank. |
In mas nao de communiebank. |
| |
| |
| |
177-181
Langs deze strofen is in de autograaf door W. een streep getrokken.
| |
177
E Nouw krupt et veur de (autograaf): < Vandaaug deent et te >> Nouw krupt et veur de >.
Die wacht ontrint et zelve lot (autograaf): Vier nu doorgehaalde versies gingen hieraan vooraf: a. Bedreigt (ontrint et) zelfde (lot); b. Wacht aug (ontrint et) zelve lot; c. Bedreigt (ontrint et) zelve (lot); d. Die wacht (ontrint et) zelve (lot).
T ontrint: ongeveer. Zie de aantekening bij strofe 14.
| |
178
E weurt (regel 1): in de autograaf bij vergissing: weur.
af (autograaf): zie strofe 31.
| |
179
E aanzeen (autograaf): Staat er misschien: aanzien? Bedoelde W. aunzeen? Nu: aonzeen.
T Lees regel 6 alsof er staat: En wat koed aon de relizjie deit, Dat zien etc.
H Ouch is dao 'n relizjie nudig / Veur d' algemeine rös van 't land: De geestverwante Revue nationale de Belgique, deel 1, 1839, p. 30, stelde dat de godsdienst de veiligste waarborg is voor de moraliteit van het volk en dat zonder deze moraliteit geen vooruitgang mogelijk is. Zie: Vermeersch 1958, p. 96. Voor de liberalen, die in het voetspoor van de achttiende-eeuwse philosophes ‘streefden naar een democratisering van staat en maatschappij (...) had het christendom eigenlijk alleen waarde, in zoverre het een verstandelijk-beredeneerde, effectief-functionerende orde kon bevestigen, waarin het de intelligentsia en de bezittende klassen waren, die de toon aangaven,’ aldus J.M. Gijsen, in: Joannes Augustinus Paredis (1795-1886), bisschop van Roermond en het Limburg van zijn tijd, Assen 1968, p. 253.
woe 't verstand dèks stil op steit: Heinrich Hoffmann von Fallersleben (1798-1874) beschrijft in Mein Leben. Aufzeichnungen und Erinnerungen, Erster Band, Hannover 1868, p. 174-175, de terugkeer in Keulen van de bedevaart naar Kevelaer, een imponerend evenement dat weinig meer met devotie van doen heeft, en vraagt zich dan af: ‘(...) ist es nicht ein furchtbare Gedanke, des Menschen Heil und Segen meilenweit von einem hölzernen Bilde, von einer Puppe sich holen! und das mitten in unserem tausendjährigen Christenthume solche Heidengräuel noch sind wie zu Zeiten der Apostel!’ Maar, zo vervolgt Hoffmann, gelukkig zijn er, zelfs binnen de kerk, lieden die zijn kritiek delen. Er is dus hoop: ‘Schulen und Universitäten (...) werden bald alle Wunderdinge übertreffen, welche die Muttergottes in Kevelaer seit Jahrhunderten verrichtet hat.’
T dege: voordeden.
| |
181
H Van der Vreken, Dof, Liedekèrke, Colen, Kerens, Rosen: De families Van der Vrecken, De Dopff, De Liedekerke, Colen, Kerens en De Rosen behoorden tot de Maastrichtse aristocratie van het Ancien Régime: een klasse van bevoorrechten waarop Weustenraad, kind van de Franse Revolutie, met graagte de pijlen van zijn sarcasme richtte. Ook in de jaren twintig van de negentiende eeuw bekleedden zij nog aanzienlijke posities in het politieke en kerkelijke leven. Zo behoorden in 1823 tot de Limburgse ridderschap: baron G. De Dopff en generaal baron J.F. De Dopff, baron De Rosen de Haren en baron C. De Rosen van der Maesen, jonkheer P.A.S. Kerens, jonkheer J.F.X. Kerens en jonkheer W.D.A. Kerens de Wolfrath. De jurist Paul van der Vrecken (1777-1868) was een belangrijk contactpersoon tussen katholiek Maastricht en Rome. Samen met G.D.M. Colen, kerkmeester van de Sint-Servaas (‘een der voornaamste en best-katholieke burgers van Maastricht’), bemiddelde hij in 1835 in een conflict tussen de kapelaans P.D. Nijst (‘Pieke Nies’) en J.E. Bogaers. Met graaf H.F.F.J. De Liedekerke, lid van de Maastrichtse gemeenteraad, maakten we kennis in: hoofdstuk 3, paragraaf ‘De Éclaireur: salus populi suprema lex’: ‘De “Éclaireur”: om het heil van de stadgenoten’. Zie: Almanach de la province de Limbourg 1823, p. 116-117; Ubachs/Evers 2005, p. 564-565; Frenken 1960-1961, p. 166-167.
| |
| |
177. |
Wat is et volk een allen teyen |
Wat is 't volk in alle tije |
(B173) |
Toch stom, bedreechelik, en vals! |
Toch stom, bedreechelik en vals! |
(W65bis) |
Nouw krupt et veur de geistelikken |
Noe krup 't veur de geistelikke |
|
En meurgen brik et hun den hals! |
En mörge brik 't hun d'n hals. |
|
Zin beste politieke vrinden |
Z'n bèste politieke vrinde |
|
Die wacht ontrint et zelve lot; |
Die wach ontrint 'tzelve lot. |
|
De tempels tie et op deyt rigten |
De tempels die 't op deit richte |
|
Grenzen altied aaun et schavot! |
Grenze altied aon 't sjavot. |
|
178. |
De minsch weurt alle daaug al wilder, |
De mins weurt alle daog al wilder, |
(B174) |
Er hink bekans van niks mie af; |
'R hingk bekans van niks mie af; |
(W66bis) |
De regten zien allein behaauwen, |
De rechte zien allein behauwe, |
|
De pligten heet min aufgeschaf; |
De plichte heet me aofgesjaf. |
|
In eeder wilt te meister speulen, |
'N eder wilt de meister speule, |
|
'T leef alles euver hals en kop; |
'T leef alles euver hals en kop. |
|
Es tau min ziel gein wetten waauren |
Es dao m'n ziel gein wètte waore, |
|
Din einen vraaut tin aandren op. |
D'n eine vraot d'n aand're op. |
|
XXXII, 179. |
Toch zien ze veur de meyste minschen |
Toch zien ze veur de meiste minse |
(B XXXIII, 175) |
Doorgaauns mer innen zwaaken band; |
Doorgaons mer 'ne zwake band; |
(W67 bis) |
Aaug is taau in Religie nuudig |
Ouch is dao 'n relizjie nudig |
|
Veur d'algemeine reust van 't land; |
Veur d' algemeine rös van 't land. |
|
Mer wat ig aanzeen es onnuudig |
Mer wat ich aonzeen es onnudig |
|
En koud aaun de Religie deyt, |
En koed aon de relizjie deit, |
|
Dat zien dig al die gekke kunskes |
Dat zien dich al die gekke kunskes |
|
Wou et verstand deks stil op steyt. |
Woe 't verstand dèks stil op steit. |
|
180. |
Ig wouw dat zich miraaklen deegen |
Ich wouw dat zich miraak'le dege |
(B176) |
Wou dat ins good woord op gelet, |
Woe dat ins good woort opgelèt, |
(W68bis) |
En es op honderd ein mer leukde |
En es op honderd ein mer lökde |
|
Ig lagchde gaar neet mie de met; |
Ich lachde gaar neet mie demèt. |
|
Ig wouw dat min een Scherpenheuvel |
Ich wouw dat me in Scherpenheuvel |
|
De krom luy regte beyn aaun zat, |
De krom lui rechte bein aon zat, |
|
En zelfs verstand en geist koes geven |
En zelfs verstand en geis koes geve |
|
Aaaun eeder dee et nuudig had. |
Aon eder dee 't nudig had. |
|
181. |
De hiel familie Van der Vreeken |
De hiel familie Van der Vreken |
(B177) |
Die schikden ig et ierste daau, |
Die sjikde ich 't ierste dao, |
(W69bis) |
En die van Dof en Liedekerken |
En die van Dof en Liedekèrke |
|
Die kwaaumen daadlik achter naau; |
Die kwaome daad'lik achternao; |
|
Aaug tie van Koolen en van Kerens |
Ouch die van Colen en van Kerens |
|
Bevool ig aaun de Gratie Gaauds; |
Bevool ich aon de gratie Gaods, |
|
Mer toch veur de familie Roosen |
Mer toch veur de familie Rosen |
|
Verzeukden ig te beste plaauts. |
Verzeukde ich de bèste plaots. |
| |
| |
| |
182
T misschien: ook in strofe 192. Hoewel de uitspraak misschien niet is uitgesloten, opteer ik voor: mesjien.
| |
183
E houdt (autograaf), lees: houwt, slaat.
| |
184
E Dee daau zou propelkes op lik? (autograaf): deze regel ontbreekt in afschrift N.
T commissie: opdracht. In deze betekenis niet bij End.
| |
185
E In ander scheyfken hellig vleisch?: < (In) scheyf van Sint terklaaus ze (vleisch)? >> (In) ander scheyfken hellig (vleisch)? >.
H 't humme van Slevrouw?(...) 'T kuifke van d'n Hèl'ge Geis? Over de authenticiteit van de relieken die in de schatkamers van de Sint-Servaas en de Onze-Lieve-Vrouwe bewaard werden, is in de afgelopen eeuwen veel gepalaverd. Ze werden bewonderend of sceptisch vermeld in reisbeschrijvingen van pelgrims of toeristen. Er werden lijsten opgemaakt die korter of langer uitvielen naar gelang de mate van (bij)geloof van de auteurs en de religieuze behoeften van het gelovige volk. De vraag is of W. het in de strofen 185, 186, 188 niet te bont maakt met a. 't humme van Slevrouw, b. 't kuifke van d'n Hèl'ge Geis, c. 'n ander sjijfke hèllig vleis, d. d'n dook woe God is in begraove, e. e krölke van eus ierste moojer, en f. mèllek van de Hèl'ge Maget onder de form van witte kriet, waarvan de laatste centraal staat in de klucht der reliekenverering die in de strofen 183-205 wordt opgevoerd. Waren die relieken er wel? In 1829 en 1830 deed De Opregte Maastrichtsche Almanak verslag van de vanaf 1821 in ere herstelde toning der relieken bij gelegenheid van de feestdag van Sint Servaas (13 mei). De almanakschrijver somde daarbij 25 relieken op; daarbij geen enkele van de door W. genoemde. Maar de in 1834 opgemaakte nieuwe catalogus van relieken van de Sint-Servaas, voor authentiek getekend door pastoor H.L. Partouns en de kapelaans L.F. Lebens, P.D. Nijst, C. Notten en G.J.N.B. Meynders, vermeldde dan toch maar: haren van de H. Maagd (nr. 46), windselen waarin het pasgeboren Christuskind gewikkeld was (nr. 47), haren, stukken van het hemd, de gordel, de hoofddoek en de tuniek van de Heilige Maagd (nr. 53). En zelfs de moedermelkreliek blijkt bestaan te hebben: Arnold Willemsz. noteerde bij zijn passage door Maastricht in 1525: ‘Noch so saghen wij ons lyef vrouwen
melck’, en in 1705 merkte Matthieu Brouerius de Nidek met de nodige scepsis op: ‘On voit dans la meme Eglise du lait de la Sainte Vierge a ce que l'ont dit’ [In dezelfde kerk ziet men de moedermelk van de H. Maagd, naar men zegt]. Ook de officiële catalogus der relieken uit 1677 maakte melding van hemd, kleed, haren en melk van de H. Maagd. Er bestaat zelfs een tekening van de relikwiehouder (‘Lait de la vierge Ma[rie]) van de hand van Philippe van Gulpen (1792-1862). W. dreef er de spot meer, en deed dat weinig zachtzinnig, maar de heren hadden het inderdaad wat bont gemaakt. Eigenlijk vond bisschop Cornelis van Bommel dat ook, want hij schreef op 13 februari 1834 aan Nijst: ‘Ces reliques, telles que de lacte, crinibus, vestibus B.M.V. (...) n'ont jamais été reconnues comme authentiques’ [Deze relieken, als die van de moedermelk, de haren en de kleren van de H. Maagd Maria (...) zijn nooit als authentiek erkend]. Priesters als Meynders en Nijst zijn treffende illustraties bij de opmerking van A. Simon: ‘Le bas clergé n'avait pas la modération, ni la mesure de l'épiscopat, et ce cernier a parfois dû blâmer des intempérances de ses subordonnés’ [De lagere geestelijkheid kende niet de gematigdheid, noch het evenwicht van het episcopaat, en dit laatste was vaak genoodzaakt de buitensporigheden van zijn ondergeschikten af te keuren]. Zie: De Opregte Maastrichtsche Almanak voor 1829 en 1830; Eugène Gens, Histoire et description de l'église de St. Servais à Maestricht, Maestricht 1843, p. 63-69; A.M. Koldeweij, Der gude Sente Servas. De Servatiuslegende en de Servatiana: een onderzoek naar de beeldvorming rond een heilige in de middeleeuwen. De geschiedenis van de kerkschat van het Sint-Servaaskapittel in
Maastricht, deel 1, Assen-Maastricht 1985, p. 270, 275; F. Bock en M. Willemsen, Antiquités sacrées conservées dans les anciennes collégiales de S. Servais et de Notre-Dae à Maestricht, Maestricht 1873, Appendices, LVIII-LXXI; Lou Spronck, Philippe van Gulpen 1792-1862, chroniqueur met pen en penseel, Vierkant Maastricht nr. 40, Maastricht 2005, p. 128-129; RHCL/GAM, Archief Sint-Servaas, inv. nr. 1425, 1427; Simon 1958, p. 54.
| |
186
T ‘Ich geef mich op’: Ik geef het op; ik pas. End. kent het reflexief ‘zich opgeven’ niet in deze betekenis.
H d'n dook woe God / Is in begraove? Zie strofe 185.
E krölke van us ierste moojer? Zie strofe 185.
| |
| |
182. |
Ger meynt misschien dat nog veul aandren |
G'r meint mesjien dat nog väöl aand're |
(B178) |
Van zelles kwaaumen tot Slevrouw; |
Van zelles kwaome tot Slevrouw? |
(W70) |
Verdaault ug neet min beste vrinden |
Verdaolt uch neet, m'n bèste vrinde, |
|
Ig wet taau ging gein ziel naau touw |
Ich wèd dao ging gein ziel nao touw. |
|
Wee zou veur dom willen passeeren? |
Wee zouw veur dom wille passere? |
|
Geer kroop misschien ins out eur hous, |
Geer kroop mesjien ins oet eur hoes, |
|
Mer alle d'ezels bleven zitten |
Mer alle d' ezels bleve zitte |
|
En heelen zich stil wie in mous. |
En hele zich stil wie 'n moes. |
|
183. |
Vandaaug is et perceys contrarie! |
Vandaog is 't perceis contrarie. |
(B179) |
Kiek wie et volk zich stuut en douwt |
Kiek wie 't volk zich stuut en douwt: |
(W71) |
Daauw heubste mig al inne keerel |
Dao höbste mich al 'ne kerel |
|
Dee sakerdieu e vroumis houdt. |
Dee sakkerdjeu e vroumes houwt. |
|
Patientie, kinderkes, patientie! |
Patiëntie, kinderkes, patiëntie! |
|
Dauw is jau plaauts veur eeder eyn; |
Dao is jao plaots veur ederein; |
|
Me zal ug al'maul laauten puunen |
Me zal uch al'maol laote pune |
|
Et steuksche van et heilig beyn. |
'T stökske van 't heilig bein. |
|
184. |
Och God 't is hierke Dobbelsteinsche |
Och God, 't is hierke Dobbelsteinsje |
(B180) |
Wou op tat tie commissie vilt! |
Woe op dat die commissie vilt. |
(W72) |
Wat maag toch een et duuske zitten |
Wat maag toch in 't duuske zitte |
|
Dat er zou staautig veur zich hilt? |
Dat 'r zoe staotig veur zich hilt? |
|
Wat blink toch door de glaazen deksel |
Wat blink toch door de glazen dèksel |
|
Dee daau zou propelkes op lik? |
Dee dao zoe propelkes op ligk? |
|
Verdomt! nouw laaup mig naau din Duvel! |
Verdomp, noe loup mich nao d'n duvel! |
|
Ig weyt al wat te binnen stik! |
Ich weit al wat debinne stik. |
|
XXXIII, 185. |
Zoudt geer et aaug ins geeren weyten? |
Zouwt geer 't ouch ins gere weite? |
(B XXXIV, 181) |
Wel nouw et is... Mer nein Mevrouw |
Wel noe, 't is... Mer nein, mevrouw, |
(W73) |
Ig moot ug iers ins laauten roaayen: |
Ich moot uch iers ins laote raoje. |
|
E steuk van 't hummen van Slevrouw? |
‘E stök van 't humme van Slevrouw?’ |
|
Neyn, een deen tied droog me gein hummes. |
‘Nein, in deen tied droog me gein hummes.’ |
|
Et kuifke van din helgen Geist? |
‘'T kuifke van d'n Hèl'ge Geis?’ |
|
Din helgen Geist tee had gei kuifke. |
‘D'n Hèl'ge Geis dee had gei kuifke.’ |
|
In ander scheyfken hellig vleisch? |
‘'N ander sjijfke hèllig vleis?’ |
|
186. |
Aaug neet; Ger zeet nog wiet te neven. |
‘Ouch neet; g'r zeet nog wied deneve.’ |
(B182) |
E steukske van din dook wou God |
‘E stökske van d'n dook woe God |
(W74) |
Is een begraauven? Nog al minder. |
Is in begraove?’ ‘Nog al minder. |
|
Deen dook is ummers lang verrot. |
Deen dook is ummers lang verrot.’ |
|
E kreulke van eus ierste moyer? |
‘E krölke van eus ierste moojer?’ |
|
Neyn 't is eets wits. Wat kaan dat zien? |
‘Nein, 't is eets wits. Wat kaan dat zien?’ |
|
Ig geef mig op. Geer aug? Wel hieren, |
‘Ich geef mich op.’ ‘Geer ouch?... Wel hiere, |
|
Et is... Ger zult et achtreyn zien. |
'T is... G'r zult 't acht'rein zien.’ |
| |
| |
| |
187
E besteyt (autograaf): < heet min >> besteyt >.
T kamer: de schatkamer van de Sint-Servaaskerk.
H Hek: Willem Heck (1752-1820), leidekker van beroep, deed in de jaren 1810-1814 vergeefs opgravingen in de Sint-Servaas, op zoek naar gouden beeldjes van de twaalf apostelen, die daar bij de belegering van de stad in 1579 verborgen zouden zijn. Heck werd mikpunt van de spot van zijn stadgenoten, getuige ook het satirisch vers in Den Opregten Antwerpschen Almanach van 1814: ‘Mastreegter Lof-Dicht op einen Schat-Grauver’. Zie: Régis de la Haye, ‘De schat van de Sint-Servaaskerk te Maastricht’, in: De Maasgouw 119 (2000), 179-190.
| |
188
E hoeger (autograaf): < groeter >> hoeger >.
En die met 't alder groetste zeurrig, / Veur d'aaurdigheid en et profiet (autograaf): < (En die) daau met te (groetste zeurrig) / Allein [mer veur et?] kerkprofiet >.
H Pieke Nies (zie ook de strofen 189, 192, 205, en Relatie van de lèste Percessie strofe 5): Petrus Dominicus Nijst, geboren te Maastricht op 24 augustus 1783, was vanaf 1818 kapelaan en schatbewaarder van de Sint-Servaaskerk en vurig promotor van de verering van de lokale heiligen. In mei 1829 maakte hij van de reliekentoning in de Sint-Servaas, mede door zijn tranen wekkende toelichtingen, een evenement dat naar verluidt door 8000 mensen werd bijgewoond. Het was een eerste poging tot herstel van de zevenjaarlijkse heiligdomsvaart. Toen de Broederschap van het H. Kruis werd opgericht, was hij onmiddellijk van de partij. Niet alleen de bedevaart naar Scherpenheuvel, ook die naar Kevelaer begeleidde hij met enthousiasme. Als rechterhand van de ouder wordende pastoor Henri Partouns (1751-1840) verzorgde hij voor de aan de Sint-Servaas verbonden broederschap van Sint Barbara regelmatig de mis en de preek bij de viering van het feest van de patroonheilige op 4 december. In 1829-1830 deed hij samen met ‘eenige voorname inwoners’ een poging om voor de verzorging van ernstig zieken in Maastricht weer een communauteit van Grauwzusters te vestigen. Na de benoeming in Maastricht van een aantal krachtige Brabantse geestelijken in 1833 voelde hij zich in zijn functioneren belemmerd, hetgeen leidde tot conflicten. Om zijn ijver mocht hij dan waardering verdienen, zijn bazigheid en dweperigheid - ‘peccat per excedum’ [hij zondigt door onmatigheid] - werden beschouwd als ‘de voorname oorzaak der gerezene onlusten’. Zijn bisschop, mgr. Cornelis van Bommel, berispte hem om zijn ‘indiscreten ijver’: ‘soyez plus prudent que vous ne l'êtes’ [wees toch voorzichtiger dan u bent]. In 1834 werd hij aalmoezenier van het ziekenhuis Calvariënberg, maar ook daar kreeg hij een conflict met de leiding. In 1835 en 1836 organiseerde hij collectes
ten behoeve van de armen van de Sint-Servaasparochie. Zijn verzoek aan Dibbets om de bedevaart naar Scherpenheuvel vanaf 1836 weer uit de Wyckse Sint-Martinuskerk te laten vertrekken, werd, zoals we eerder zagen, niet ingewilligd. Kapelaan Nijst overleed op 8 december 1849. Op 13 december liet de Broederschap van het H. Kruis een requiemmis (kosten f. 3,90) en vier leesmissen (kosten f. 2,80) voor hem opdragen. Ubachs/Evers typeren deze bevlogene die geen maat wist te houden, als een ‘romantisch heethoofd’. Nijst woonde in de Vijfharingenstraat op nr. 9. W. heeft vóór zijn huwelijk dus steeds vlak bij hem gewoond. Zie: F. Bock / M. Willemsen, Antiquités sacrées conservées dans les anciennes collégiales de S. Servais et de Notre-Dame à Maestricht, Maestricht 1873, Appendices, p. XC; ‘Vieux Éclaireur’, 11 juni 1829; RHCL/GAM, Archief Sint-Servaas, inv. nrs. 1427, 1644, 1650; Margry/Caspers 2000, p. 472; Opregte Maastrichter Almanak voor 1840; RHCL/GAM, Archief Gemeentebestuur, inv. nr. 556, 557; Tagage 1965, p. 58-60; Frenken 1960-1961, p. 164-170; RHCL/GA, Archief Broederschap H. Kruis, inv. nr. 47: Grootboek, 1814-1817, 1850; De Maasgouw 82 (1963), kol. 186-187; Ubachs/Evers 2005, p. 380.
mèllek van de Hèl'ge Maget: Zie strofe 185.
| |
189
E zal aaug ug (autograaf): de Druk en de afschriften N, K, Ny hebben: zal uch ouch.
| |
190
E Die kryg me dat, verdomt, neet een (autograaf): < (Die) schieten dau, (verdomt), ins (een) [die hebben daar schijt aan] >> (Die) kryg met dat, (verdomt), neet (een) >.
bepunen (autograaf): < lekken >> bepunen >. De afschriften N, K, Ny hebben: lekke; de Druk: bekieke.
men al (autograaf): < me reeds >> men al >.
T koer: priesterkoor. Ook in strofe 149.
| |
191
E et glaas (autograaf): < de schat >> et glaas >.
Op tat te schat maag zuuver blinken (autograaf): < Op tat er altied schoen maag blieven >> Op tat te schat maag zuuver blinken >. Gansch ongeschonden (autograaf): < Helder [?] en propel >> Rein, ongeschonden >> Gansch ongeschonden >.
kaan (regel 7): in autograaf bij vergissing: gaan.
| |
| |
187. |
Een Sint 't Ervaaus besteyt in kamer |
In Sintervaos besteit 'n kamer |
(B183) |
Wou 't heiligdom weurd een gezat, |
Woe 't heiligdom weurt in gezat, |
(W75) |
En een die kamer onder aandren |
En in die kamer onder aand're |
|
Bevind zich innen wondren schat, |
Bevint zich 'ne wond're sjat: |
|
Neet tee wou me van te veuren |
Neet dee woe me van teveure |
|
Din ermen Hek heet met verneuk. |
D'n ermen Hek heet mèt verneuk, |
|
En wou dat zich tee stomme keerel |
En woe dat zich dee stomme kerel |
|
Heet op kapot en gek gezeuk; |
Heet op kapot en gek gezeuk. |
|
188. |
Mer innen schat van hoeger weerde |
Mer 'ne sjat van hoeger weerde |
(B184) |
Dee, volgens Pieke Niest, besteyt |
Dee, volgens Pieke Nies, besteit |
(W76) |
Een mellik van de helge Maget |
In mèllek van de Hèl'ge Maget |
|
Die nooit bedeurrif noch vergeyt, |
Die nooit bedörref noch vergeit, |
|
En die met 't alder groetste zeurrig, |
En die met d' aldergroetste zörreg, |
|
Veur d'aaurdigheid en et profiet, |
Veur d' aordigheid en 't profiet, |
|
Bewaaurd weurd op e gouwen scheulke |
Bewaord weurt op e gouwe sjäölke |
|
Onder de form van witte kriet. |
Onder de form van witte kriet. |
|
189. |
Jong! jong! de zou's us wat vertellen! |
‘Jong, jong! de zouws us wat vertèlle!’ |
(B185) |
Ig maak ug toch, min ziel, niks wies. |
‘Ich maak uch toch, m'n ziel, niks wies?’ |
(W77) |
Mer wie's tat tink tan daau gekommen? |
‘Mer wie 's dat dink dan dao gekomme?’ |
|
Jey, vraaugt tat ins aaun Pieke Nies; |
‘Jeh, vraogt dat ins aon Pieke Nies. |
|
Pieke zal aaug ug explikeeren |
Pieke zal ouch uch explikere |
|
Wie melk een kriet kaan euvergoon. |
Wie mèlk in kriet kaan euvergoon.’ |
|
Kom! Kom! Ig gleuf neet aaun die kunskes! |
‘Kom, kom! Ich g'luif neet aon die kunskes!’ |
|
Ig aug neet, zeet der nou voldoon? |
‘Ich ouch neet; zeet d'r noe voldoon?’ |
|
190. |
Toch, melk of neet, 't is mer ins zeker |
Toch, mèlk of neet, 't is mer ins zeker |
(B186) |
Dat et te veur weurd aaun gezeen, |
Dat 't deveur weurt aongezeen, |
(W78) |
Neet door raisonnaabel minsschen, |
Neet door raisonnabel minse, |
|
Die kryg me dat, verdomt, neet een, |
Die krijg me dat, verdomp, neet een, |
|
Mer door et volk dat et geyt bepunen |
Mer door 't volk dat 't geit bepune |
|
En dat men al met kracht en magt |
En dat m'n al mèt krach en mach |
|
Zuut, onder ein, de koer op laaupen |
Zuut, onderein, de koer op loupe |
|
Wou hierke Dobbelstein et wacht; |
Woe hierke Dobbelstein 't wach; |
|
XXXIV, 191. |
Et wacht met ze cartonge duuske |
'T wach mèt ze kartonge duuske, |
(B XXXV, 187) |
Trotsch en geleukkig wie 'nen paaus, |
Trots en gelökkig wie 'ne paus, |
(W79) |
En beezig aaun et glaas te poetzen |
En bezig aon 't glaas te poetse |
|
Met e steuk van in weulle kaous, |
Mèt e stök van 'n wölle kous, |
|
Op tat te schat maag zuuver blinken, |
Opdat de sjat maag zuver blinke |
|
En dat min um op 't ierste vraaug |
En dat m'n 'm op d' ierste vraog |
|
Gansch ongeschonden treuk kaan geven |
Gans ongesjonde trök kaan geve |
|
Es nog Slevrouw ins kinder kraaug. |
Es nog Slevrouw ins kinder kraog. |
| |
| |
| |
192
E kint ger (autograaf): < kind er >> kint ger >.
geroaayen (regel 3): in de autograaf schreef W. bij vergissing: geraaayen. Vergelijk strofe 185: roaayen.
moes aaug et (autograaf): < dee (moes) 't (aug) >> (moes aug) et >.
| |
193
E op zich honds (autograaf): op hondse manier, in hedendaags ma.: op z'n hóns.
dog (autograaf), nu: doeg: gebiedende wijs enkelvoud van doen. Het uitspraakverschil tussen W.'s dog (neigend naar dóg) en het huidige doeg is gering.
En eeder kumpt op zinnen toer (autograaf): < (En eeder) heet nouw (zinnen toer) >> (En eeder) ein kumpt op (zinnen toer) >> (En eeder) kumpt op (zinnen toer) >.
T dog de bèste, nu: doeg d'n bès, doe je best.
ramoer (stoottoon) / toer (sleeptoon): geen gaaf rijm.
| |
194
E tienen (autograaf): < hakken >> tienen >.
T woont, nu: woent. Vergelijk strofe 16: woon.
H meister Schols: Pierre Egide (Pieter Gilles) Schols, geboren te Maastricht op 8 augustus 1768, werd in 1793 tot het notariaat toegelaten. Zijn weigering om de eed van haat af te leggen bracht hem in conflict met de Franse autoriteiten. Principieel conservatief als hij was, ontving hij in 1815 ook geen aanstelling van de Nederlandse overheid. Met het brouwen van bier verdiende hij het dagelijks brood. Maar het liefst grasduinde hij in de werken van klassieke auteurs en maakte hij zich verdienstelijk als dichter van gelegenheidsverzen in het Latijn, Frans, Nederlands en Maastrichts. Vele jaren was hij kerkmeester van de Sint-Nicolaas (vanaf 1837, toen de Sint-Nicolaaskerk gesloopt werd, van de Onze-Lieve-Vrouwekerk). Schols was niet onbemiddeld. Hij heeft gewoond in het pand Stenen Brug nr. 3 en op het Onze-Lieve-Vrouweplein nr. 19; ook was hij eigenaar van het huis Boschstraat nr. 54. Nadat zijn vrouw, Marie Marguérite Hustinx, in 1843 gestorven was, vestigde hij zich bij zijn zoon, die pastoor was in Ayeneux bij Soumagne. Daar overleed hij op 18 september 1847. Zie: Stas 1873; RHCL/GAM, hs. 309: Levensberichten van Maastrichtenaren, verzameld door Dr. L.P.H. Schols; RHCL/GAM, Archief Gemeentebestuur, inv. nr. 363; RHCL/RAL, Archief Opperbevelhebber, inv. nr. 107, 26 maart 1834; idem, inv. nr. 108, 4 oktober 1834; idem, inv. nr. 110, 12 oktober 1836; Heijnen 1947-1948, nrs. 1311 en volgende; Spronck 1962, p. 442-443, 461-462, 484; Ubachs/Evers 2005, p. 467.
Gambon: Mogelijk is dit Andreas Gambon, geboren op 26 september 1757, die op 30 december 1846 overleed. Hij was toen weduwnaar, 88 jaar oud en woonde in de Verwershoek op nr. 3-4. Voorzover mij bekend, was hij geen broedermeester.
Gilissen 't Pariziëngske: Mogelijk is dit Nicolaas (Nicolaus) Gilissen, geboren te Amby op 8 mei 1775. Nicolaas (‘sans profession’) trouwde op 25 april 1811 met de herbergierster Ida Meertens, die uit Montenaken afkomstig was. Broedermeester N. (Nicolaas?) Gilissen was in de jaren 1838-1850 mede-ondertekenaar van de jaarrekening van de Broederschap van het H. Kruis. Een adressenlijst uit 1855 vermeldt een café N. Gilissen in de Rechtstraat te Wyck. Op 10 juli 1855, ruim 80 jaar oud, overleed Gilissen in het ziekenhuis Calvariënberg, Abtstraat nr. 2. Naar de oorzaak van zijn bijnaam ('t Pariziëngske) moet ik gissen: Was hij in Franse legerdienst geweest en had hij toen Parijs leren kennen? Zie: RHCL/GAM, Archief Broederschap H. Kruis, inv. nr. 47: Grootboek, jaren 1838-1850; J.W. Salie, Le guide impartial du voyageur à Maestricht, ou indicateur général de la ville et de ses habitants, Maestricht 1855, p. 92.
| |
195
E jaau (autograaf): de Druk en de afschriften N, K, Ny hebben: toch.
T benkelik: heel erg. Vergelijk strofe 133.
Pardon: vergiffenis.
| |
196
E 'T is aaurdig! onder al die minschen / Bevind zich neet e geistlik maan! (autograaf): < ('T is aaurdig!) tat by (al die minschen) / Zich neet bevind (e geistlik maan!) >> ('T is aaurdig!) Onder (al die minschen) bevind zich neet (e geistlik maan!) >.
wat zier probabel is (autograaf): < (wat) al (zier) meuglik (is) >> (wat zier) probabel (is) >.
| |
| |
192. |
Wel kint ger nouw et wonder steukske |
Wel, kint g'r noe 't wonderstökske |
(B188) |
Dat Pieke Niest heet met gebragt? |
Dat Pieke Nies heet mètgebrach? |
(W80) |
Ger heyt misschien ug doud geroaayen |
G'r hejt mesjien uch doed geraoje |
|
Es ig et ug neet hey gezag! |
Es ich 't uch neet hej gezag. |
|
Pieke moes aug et laauten punen, |
Pieke moes ouch 't laote pune, |
|
Mer wie der wet er zuut neet good; |
Mer wie d'r wèt, 'r zuut neet good; |
|
Daauveur is et hier Dobbelsteinsche |
Daoveur is 't hier Dobbelsteinsje |
|
Dee hey im remplaceeren moot. |
Dee hei 'm remplacere moot. |
|
193. |
Foei! wie de luy im euvervallen! |
Foei, wie de lui 'm euvervalle! |
(B189) |
Dat geyt e bitschen op zich honds; |
Dat geit e bitsje op zich honds. |
(W81) |
Allo dan, hierke dog te besten, |
Alloh dan, hierke, dog de bèste |
|
En laaut ins kieken was te kons! |
En laot ins kieke waste kons! |
|
Goddank! et doort mer twie minuten |
Goddank! 't doort mer twie menute |
|
Dat schrikkelik en wild ramoer; |
Dat sjrikkelik en wild ramoer; |
|
Et vollik is al stil gewoorden, |
'T vollek is al stil gewoorde |
|
En eeder kumpt op zinnen toer. |
En eder kump op zienen toer. |
|
194. |
Iers heub der al de Broeder meysters |
Iers höb d'r al de broedermeisters |
(B190) |
Die met in fonctie zien belas; |
Die mèt 'n fonctie zien belas: |
(W82) |
Daau's meyster Schols te veerzemeeker |
Dao 's meister Schols de veerzemeker |
|
Dee hallef woont in zinnen das; |
Dee hallef woont in zienen das, |
|
Wat verder Gambon op zin slouffen |
Wat verder Gambon op z'n sloeffe |
|
Dee euvraal et aauwd beer een wydt; |
Dee euv'raal 't auwd beer inwijt, |
|
Hey Gilissen et Parisiengske |
Hei Gilissen 't Pariziëngske |
|
Dat eeder op zin tienen speyt; |
Dat eder op z'n tiene speit. |
|
195. |
Nouw kommen twie schoen dikke meytskes |
Noe komme twee sjoen dikke meidskes |
(B191) |
Wou dat verdomt weurd van geleuld; |
Woe dat verdomp weurt van gelöld. |
(W83) |
Es tie zich op Slevrouw verlaauten |
Es die zich op Slevrouw verlaote |
|
Dan zien ze benkelik gekeuld! |
Dan zien ze benkelik geköld! |
|
Daauw kneelen aug in bende snyders |
Dao knele ouch 'n bende snijders |
|
Met vyf of zes scheunmeekers neer. |
Mèt vijf of zès sjeunmekers neer. |
|
Me krygt jaau veur 't gestoolen laken |
Me krijg jao veur 't gestole lake |
|
Pardon wie veur 't bedorven leer! |
Pardon, wie veur 't bedorve leer! |
|
196. |
'T is aaurdig! onder al die minschen |
'T is aordig! Onder al die minse |
(B192) |
Bevind zich neet e geistlik maan! |
Bevint zich neet e geist'lik maan! |
(W84) |
Dat zou mig toch benaau doen dinken, |
Dat zouw mich toch benao doen dinke, |
|
Schoen dat ig mig bedreegen kaan, |
Sjoen dat ich mich bedrege kaan, |
|
Of tat tie luy gein kwaaulen heubben, |
Of dat die lui gein kwaole höbbe, |
|
Mer daau een bin ig zeeker mis, |
Mer dao in bin ich zeker mis, |
|
Of tat ze neet aaun 't tink geleuven, |
Of dat ze neet aon 't dink geluive, |
|
Et geen wat zier probabel is. |
'Tgeen wat zier probabel is. |
| |
| |
| |
197
E Casper (autograaf): < [onleesbare naam] >> Casper >.
T gespele: copuleren. Ook in strofe 97.
naos, in hedendaags ma.: neus. Zie de aantekening bij strofe 129.
| |
198
T huid: hoofd.
't gemein: het gemene volk.
vandoon: nodig.
H de lang Stiene: Deze lange Christine heb ik niet kunnen identificeren. Over haar rol in het gemeenschapsleven spreekt W. overigens duidelijke taal.
De Beelt: De huisjes van De Beelt, gelegen tussen de Boschstraat en de Maas, maakten oorspronkelijk deel uit van het begijnenconvent ‘D'n Abeel’. De restanten van De Beelt verdwenen bij de aanleg van het nieuwe Boschstraat-kwartier omstreeks 1975.
Raomstraot: De Raamstraat, oorspronkelijk een verbindingsstraat tussen de Boschstraat en de Maas, is genoemd naar de ramen waarop de wevers hun lakens spanden om te drogen. Evenals De Beelt stond de Raamstraat in een kwade geur: een notoire hoerenbuurt.
't Gresje: Dit is de Maastrichtse benaming voor het Lang Grachtje, lopend van de Sint-Pieterstraat naar de hoek van Tafelstraat en Looierstraat. De uitdrukking ‘'t Is eine vaan 't Gresje’ betekent doorgaans: het is een persoon van verdacht allooi.
Zie: G.D.L. Franq., Oorsprong, afleiding en geschiedenis der Maastrichtsche straatnamen, bewerkt, toegelicht en aangevuld door J.M. Nuyts, Maastricht 1910, p. 92 (De Beelt), 56-57 (Raamstraat), 21-22 (Lang Grachtje).
| |
199
E Me huurt et geld (autograaf): < Aaug (huurt)m' (et geld) >> Me (huurt et geld) >.
Din drang (autograaf): de afschriften N, K, Ny hebben: 't Gedring, 't Gedrang.
T De fies: het feest. Fies is hier vrouwelijk. Bij End. vrouwelijk en onzijdig, in de Nuie alleen nog onzijdig.
kump (sleeptoon) / zwump (stoottoon): geen gaaf rijm.
| |
200
T d'n hiele weerlich: de hele bliksemse boel.
| |
201
T medaaljeke, medaalje: medaille; hier: relikwiehouder.
Mei (ook ‘Mai’): voornaam, afgeleid van Maria.
Triene: voornaam, afgeleid van Catharina, Katrien.
't koker, nu mannelijk: de koker.
| |
| |
XXXV. 197. |
Hey zeet der mig nouw al de kranken: |
Hei zeet d'r mich noe al de kranke: |
(B XXXVI, 193) |
Truy heet in derdedaaugsche koors, |
Trui heet 'n derdedaogse koors, |
(W85) |
Casper et waater van et zoupen, |
Casper 't water van 't zoepe, |
|
Greet in koei aug en in koei boors, |
Greet 'n koej oug en 'n koej boors, |
|
Jousep te teering van et gespelen |
Joezep de tering van 't gesp'le, |
|
Beth innen kanker aaun de naaus, |
Bet 'ne kanker aon de naos, |
|
Chris e laam beyn van al et jaaugen, |
Chris e laam bein van al 't jaoge |
|
En Kaat in scheur digt bey de blaaus. |
En Kaat 'n sjäör dich bij de blaos. |
|
198. |
Verdomt dau heubst'aug te lang Stiene! |
Verdomp, dao höbst' ouch de lang Stiene! |
(B194) |
Z'is aaun et huyt van et gemeyn; |
Z' is aon 't huid van 't gemein; |
(W86) |
De Beeld, te Raaumstraaut, en et Gregsche |
De Beelt, de Raomstraot en 't Gresje |
|
Dat weurd geleid door heur alleyn |
Dat weurt geleid door häör allein. |
|
Goddank! nouw geyt et aug wat gauwer! |
Goddank! noe geit 't ouch wat gauwer. |
|
'T kanaalje heet neet veul van doon; |
'T kanaalje heet neet väöl vandoon, |
|
Dat et al opsprink met e bitsche |
Dat 't al opspringk mèt e bitsje |
|
Es et getruust naau hous wilt goon! |
Es 't getruus nao hoes wilt goon. |
|
199. |
Me huurt et geld al matter klinken |
Me huurt 't geld al matter klinke |
(B195) |
Op t' offerschootel die daau steyt; |
Op d' offersjotel die dao steit. |
(W87) |
Din drang van minsschen dee verminderd |
D'n drang van minse dee vermindert |
|
Met hierke Dobbelsteyn ze leyt: |
Mèt hierke Dobbelstein ze leid. |
|
De fies die trek al op heur leste, |
De fies die trèk al op häör lèste, |
|
Toen mig op ins e ventsche kumt |
Toen mich opins e ventsje kump |
|
Dat biestig waggelt op zin stelten, |
Dat biestig waggelt op z'n stelte |
|
En gansch een de genever zwumt. |
En gans in de zjenever zwump. |
|
200. |
Er puunt et tink out al zin krachten, |
'R puunt 't dink oet al z'n krachte, |
(B196) |
Et dekselglaas van 't duuske brik, |
'T dèkselglaas van 't duuske brik; |
(W88) |
De gouwen scheullip rolt naau veuren |
De gouwe sjöllep rolt nao väöre |
|
Met aal wat trop en d'ronder lik; |
Mèt aal wat d'rop en d'ronder ligk. |
|
De keerel vink et op zin lippen, |
De kerel vingk 't op z'n lippe, |
|
En wie'r et scheulken heet gezeen, |
En wie 'r 't sjäölke heet gezeen, |
|
Deyt er de mond zou hallef open |
Deit 'r de mond zoe hallef ope |
|
En slik tin hielen weerlich een! |
En slik d'n hiele weerlich een. |
|
201. |
Din hier is nikx gewaar gewoorden; |
D'n hier is niks gewaar gewoorde, |
(B197) |
'T midaailleke geyt altied rond: |
'T medaaljeke geit altied rond. |
(W89) |
- Zek Mey daau 's toch nix een et duuske! |
‘Zègk Mei, dao 's niks in 't duuske!’ |
|
- Triene, pas op, hauw dinnen mond. |
‘Triene, pas op, hauw diene mond!’ |
|
Neyn daau's aug nix mie een et koker, |
‘Nein, dao 's niks mie in 't koker,’ |
|
Reup hel op innen boeren minsch. |
Reup hel op 'ne boeremins. |
|
- Wat zekder? - Hier! ig zek te wourheid; |
‘Wat zègk d'r?’ ‘Hier, ich zègk de woerheid; |
|
Bezuug mig tin medaaillen ins! |
Bezuug mich d'n medaalje ins!’ |
| |
| |
| |
202
E Wee 't at gedoon? (autograat). Hier is Wee heet dat gereduceerd tot: Wee'tat.
T verpapzak, nu: verpópzak: verbouwereerd, perplex, uit het veld geslagen.
| |
204
E labendige (autograaf): < afgreyselikke >> labendige >.
allegatie: in de autograaf onderstreept.
roemelt (autograaf): < roeffelt >> roemelt >.
T allegasie: getwist en gestrubbel, herrrie.
roemelt zich: vecht met elkaar.
H 't Kloester: Sint-Servaasklooster (straatnaam).
| |
205
E gerost (autograaf): < geklopt(?) >> gerost >.
et miraakel (autograaf): op de -t van et een inktvlek.
Dat reeds te helf (autograaf): de afschriften N, K, Ny hebben: Dat vas (nl. stellig) de hèlf.
T geros: afgerost.
vas: vast en zeker.
| |
206
E neet gansch (autograaf): < neet gansch >> aug neet >> neet gansch >.
Al had ig mig aug nix te wieten(autograaf): < Schoen dat (ig mig) nix had (te wieten) >> Al had (ig mig) aug nix (te wieten) >.
Pentekening van Toussaint Essers in: De Percessie vaan Sjerpenheuvel, bezorgd door Lou Spronck, met een inleiding van Geert van Istendael en illustraties van Toussaint Essers, Maastricht 1994, p. 117.
| |
| |
202. |
Wee steyt verpapzakt en verslaagen? |
Wee steit verpapzak en verslage? |
(B198) |
Dat is tin ermen Dobbelsteyn! |
Dat is d'n ermen Dobbelstein. |
(W90) |
Zuug! Er verschut wie innen Christus |
Zuug! 'r versjut wie 'ne Christus |
|
En veult zich koulik op zin beyn: |
En veult zich koelik op z'n bein: |
|
Wee 'tat gedoon? Wou is te vlegel |
‘Wee't dat gedoon? Woe is de vlegel |
|
Dee zou de gek hilt met Slevrouw? |
Dee zoe de gek hilt mèt Slevrouw?’ |
|
Jey! gaaut em mig verdomt ins zeuken! |
Jeh! gaot 'm mich verdomp ins zeuke! |
|
De keel is naau de blixem touw. |
De keel is nao de bliksem touw. |
|
XXXVI, 203. |
Anstonds weurd te kerk geslooten |
Anstonds weurt de kèrk geslote |
(B XXXVII. |
En aaun de keusters op gelagd |
En aon de kösters opgelag |
199) |
Van eeder knaap te visiteeren |
Van eder knaap te visitere |
(W91) |
Dee einigzinds mer weurd verdacht; |
Dee einigszins mer weurt verdach. |
|
Mer niemand wilt zich onderwerpen |
Mer niemand wilt zich onderwerpe |
|
Aaun zou e goddeloes affront; |
Aon zoe e goddeloes affront; |
|
De keusters weerden treuk gestouten |
De kösters weerde trök gestoete |
|
En kriegen scheuppen veur hun kont. |
En kriege sjöppe veur hun kont. |
|
204. |
T'is in labendige allegatie!...... |
'T is 'n labendige allegasie!... |
(B200) |
Mer wou kumt toch tat woord van dan? |
Mer woe kump toch dat woord vandan? |
(W92) |
Dat moot ig strak ins op goon zeuken, |
Dat moot ich strak ins op goon zeuke, |
|
Want nouw is taau gein kwestie van. |
Want noe is dao gein kwestie van. |
|
Me roemelt zich wie op et kloester, |
Me roemelt zich wie op 't Kloester, |
|
In eeder krygt wat op zin hooud, |
'N eder krijg wat op z'n hoed. |
|
Ze doen weer gaauw de kerrik open, |
Ze doen weer gauw de kèrrek ope |
|
En 't vollik trek al vlookend oout. |
En 't vollek trèk al vlokend oet. |
|
205. |
Al zien 't ers veul gerost gewoorden |
Al zien t'rs väöl geros gewoorde, |
(B201) |
De kranken heet me toch gespaaurd; |
De kranke heet me toch gespaord. |
(W93) |
Das e begin van et miraakel, |
Da's e begin van 't mirakel: |
|
Slevrouw die heet hun vast bewaaurd. |
Slevrouw die heet hun vas bewaord. |
|
Z'eet hun verlost aaug van hun kwaaulen, |
Z'heet hun verlos ouch van hun kwaole, |
|
Want op et leste van et jaaur, |
Want op 't lèste van 't jaor |
|
Heub ig door Pieke Niest vernommen |
Höb ich door Pieke Nies vernomme |
|
Dat reeds te helf.... gestorven waaur! |
Dat reeds de hèlf... gestorve waor! |
|
206. |
Ig zeukden aaug mer oout te kommen; |
Ich zeukde ouch mer oet te komme; |
(B202) |
Ig had perceys mig neet verschrik, |
Ich had perceis mich neet versjrik, |
(W94) |
Mer wie der ligtelik kaant dinken |
Mer wie d'r lichtelik kaant dinke |
|
Ig waaur neet gansch op minnen schik; |
Ich waor neet gans op miene sjik. |
|
Al had ig mig aug nix te wieten |
Al had ich mich ouch niks te wiete, |
|
Ig maakde toch op niemand staaut; |
Ich maakde toch op niemand staot; |
|
Ig dring mig stief door et gepeupel |
Ich dring mich stief door 't gepeupel |
|
En raak geleukkig op te straaut. |
En raak gelökkig op de straot. |
| |
| |
| |
207
E en (regel 6): W. schreef bij vergissing: et. Vergelijk strofe 42.
wee (autograaf): misschien staat er: wie.
T dich (regel 1): blijft in het nl. onvertaald. Vergelijk strofe 154: dich.
offrand: de opbrengst van de offerande, het geld dat bij de relikwie-verering op de offerschaal was gedeponeerd. Vijftien Franse kronen hadden een waarde van ruim 41 Nederlandse guldens. Zie strofe 49.
um wat tij? Betekenis: rond welke tijd, hoe laat ongeveer? End. heeft deze betekenis niet.
H Lot Lebens: Lotharius Franciscus Lebens, geboren te Maastricht op 16 augustus 1785 en aldaar overleden op 3 oktober 1862, werd in 1810 in Münster tot priester gewijd en was vanaf 1811 kapelaan van de Sint-Nicolaas, vanaf 1837 de Onze-Lieve-Vrouwekerk. Hier werd hij in 1855 pastoor. Hij woonde in de Plankstraat op nr. 23. Toen Willem I in 1825 de priesterkandidaten verplichtte tot het volgen van de tweejarige cursus filosofie aan het Collegium Philosophicum in Leuven, richtte kapelaan Lot Lebens met goedkeuring van de geestelijke overheid ‘in zijne eigene woning eenen leerstoel op voor de hoogere geestelijke studiën’, waar P.D. Nijst (‘Pieke Nies’) en J.G.H. Haenen (‘de respectabele hier Haenen’) tot zijn leerlingen behoorden. Lot Lebens was lid, later ook meester van de Broederschap van het H. Kruis. Deze liet op 28 december 1863 een requiemmis voor hem lezen. Zie: Ubachs/Evers 2005, p. 304; (A. van Soest,) Het gulden jubelfeest van den wel-eerwaarden heer Lotharius Franciscus Lebens (...) ter gelegenheid van den 50sten verjaardag zijner eerste H. Mis, de 7 Januarij 1861, Maastricht 1861, p. 7-8; RHCL/GAM, Broederschap H. Kruis, inv. nr. 47: Grootboek, 1864.
| |
208
T gepas: zitten wachten.
tuurke: ommetje.
| |
209-219
Langs deze stofen trok W. in de autograaf een streep. Het betreft hier een vaak geciteerd fragment, waarin W. de lente bezingt. Al in de Éclaireur van 1 mei 1828 vinden wij een opstel - het heet daar ‘Article communiqué’, maar zal toch wel van W.'s hand zijn -, waarin, nog weinig geserreerd, ‘Le mois de Mai’ wordt bezongen: ‘tout renaît dans la nature, une existence nouvelle semble être promise à tout ce qui respire ou végète (...) tout sent la douce influence du printemps (...) Les élus de la terre quittent le séjour des villes pour aller respirer l'air embaumé des champs, et vont goûter un repos mille fois préférable au tumulte des villes (...) le campagnard oisif sent le besoin de tout admirer. Dès l'aube du jour, aussi vigilant que le Dieu de la lumière, il se dirige vers le bosquet le plus voisin, attiré par les gémissements du ruisseau qui roule paisiblement le cristal de ses eaux, au fond d'une gorge ombragée par le saule et l'ormeau qui marient leurs rameaux verds (...) Tel fut le sort de nos premiers parens. Tel fut le sort de l'Arcadie, avant que le luxe et l'orgueil eussent corrompu l'espèce humaine (...)’ [alles in de natuur wordt herboren, een nieuw bestaan lijkt beloofd aan alles wat ademt of groeit (...) alles ondergaat de zachte invloed van de lente (...) De uitverkorenen van de aarde verlaten hun verblijfplaats in de steden om de zalvende lucht van de velden te gaan inademen, en te gaan genieten van een rust duizendmaal te verkiezen boven het gewoel der steden (...) de landman voelt, in een vrij ogenblik, de behoefte om alles te bewonderen. Bij het krieken van de dag, even wakker als de God van het licht, richt hij zijn schreden naar een nabijgelegen bosje, aangetrokken door het geruis van de beek waarvan het kristallen water vredig voortkabbelt, in de
diepte van een
versmalling die wordt overschaduwd door de wilg en de iep, waarvan de groene takken zich vermengen (...) Zo leefden onze eerste ouders. Zo leefde men in Arcadië, voordat de weelde en de verwaandheid het menselijk geslacht hadden bedorven (...)].
| |
209
E verneuwt (autograaf): zie aantekening bij strofe 60.
din (gouwe bron) (autograaf): schrijffout, lees: de, niet: d'n.
| |
210
E vlooyend (autograaf): Bedoelde W. vloeyend? Vergelijk strofe 211: vloeyt. Bij End.: vleujend, vleujt.
In balsemgeur van lente blommen / Rijst op (autograaf): De afschriften N, K, Ny hebben: De balsemreuk van d'ierste blomme / Klump op.
Zweeft (regel 6): in de autograaf abusievelijk: Zwieft. Vergelijk strofe 218: zweef.
gonst (autograaf): er staat abusievelijk: gomst.
verblydt (autograaf): < verheugdt >> verblydt >.
H Vergelijk deze strofe met de volgende fragmenten uit W.'s Franstalige poëzie.
| |
| |
207. |
Daau kom ig tig Lot Lebens tegen. |
Dao kom ich dich Lot Lebens tege. |
(B203) |
Bonjour! wie maakst et? Wel, en dig? |
‘Bonjour! wie maakst't?’ ‘Wel, en dich?’ |
(W95) |
Aaug good! Wie's t'offrand? Viertien kroenen! |
‘Ouch good! Wie's d'off'rand?’ ‘Vieftien kroene!’ |
|
Min ziel! Dan is ze neet te lig. |
‘M'n ziel! dan is ze neet te lich.’ |
|
Aaug zullen ver ins good 'trop drinken! |
‘Ouch zulle v'r ins good d'rop drinke! |
|
Mer jesus kom en eet met us? |
Mer juzzes, komen eet mèt us.’ |
|
Bey wee? Bey de Pastoer. 'G zal kommen |
‘Bij wee?’ ‘Bij de pastoer.’ ‘Ich zal komme. |
|
En um wat tey? um ein oor jus. |
En um wat tij?’ ‘Um ein oor zjus.’ |
|
208. |
Ig waaur neet koud veur d'invitatie; |
Ich waor neet koed veur d'invitatie; |
(B204) |
Ig haauw verdomt zou lang gevast, |
Ich hauw verdomp zoe lang gevas, |
(W96) |
'T is wour! en reeds van gistren meurgen |
'T is woer! en reeds van gist're mörge |
|
Op e good middagmaaul gepast. |
Op e good middagmaol gepas. |
|
Mer 't is iers koulik ellif ooren! |
Mer 't is iers koelik èllef ore; |
|
Wat onderteusschen hey gedoon? |
Wat ondertösse hei gedoon? |
|
Kom, laaut us e klei tuurke maken, |
Kom, laot us e klei tuurke make |
|
En wat naau boeten wandlen goon. |
En wat nao boete wand'le goon. |
|
XXXVII, 209. |
Wie prachtig steyt et veld bezwangerd! |
Wie prachtig steit 't veld bezwangerd! |
(B XXXVIII, |
Wie hartverkwikkend schynt te zon! |
Wie hartverkwikkend sjijnt de zon! |
205) |
'T hielal verneuwt zin levens krachten |
'T hielal vernuit z'n levenskrachte |
(W97) |
Een 't vuurbad van din gouwe bron: |
In 't vuurbad van de gouwe bron. |
|
Reeds krount zich eeder baaum met blaayer |
Reeds kroent zich eder boum mèt blaajer, |
|
Reeds veult zich eeder bosch met zaank; |
Reeds völt zich eder bos mèt zaank; |
|
Din hiemel dee lacht d'aarde tegen |
D'n hiemel dee lach d'aarde tege, |
|
En d'aarde schik em lof en daank! |
En d'aarde sjik 'm lof en daank. |
|
210. |
De beek tie gistren laaug bevroren |
De beek die gist're laog bevrore |
(B206) |
Dryft raaukend aauf wie vlooyend glaas; |
Drijf roukend aof wie vlooiend glaas; |
(W98) |
In balsemgeur van lente blommen |
'N balsemgeur van lenteblomme |
|
Ryst op van out et golvend graas; |
Rijs op van oet 't golvend graas; |
|
De goudkapel, de bey, de vogel, |
De goudkapel, de bij, de vogel |
|
Zweeft, gonst en speult te weyen rond; |
Zweef, gons en späölt de weie rond: |
|
Alles verblydt zich een et leven |
Alles verblijt zich in 't leve |
|
Zou een de locht es op te grond. |
Zoe in de loch es op de grond. |
|
211. |
De minsch stik aaug te kop nau boven |
De mins stik ouch de kop nao bove |
(B207) |
En staart zich op zin schatten blind: |
En staart zich op z'n sjatte blind; |
(W99) |
De Geist van God tee veult er dartlen |
De geis van God dee veult 'r dart'le |
|
Een eeder walhem van de wind: |
In eder wallem van de wind. |
|
Zin leden stoon neet mie gekrompen, |
Z'n lede stoon neet mie gekrompe, |
|
Ze blood steyt neet mie stil en stief, |
Ze blood steit neet mie stil en stief, |
|
Et vloeyt em rousschend door zin aaujers |
'T vloeit 'm roesjend door z'n aojers |
|
En t' hart tat zink em een et lief. |
En 't hart dat zingt 'm in 't lief. |
| |
| |
Uit ‘Mystère’ (1832):
Et le soleil toujours rayonnait sur le monde,
Et versait les trésors de sa clarté féconde
Sur les monts et les champs;
Et les fleurs, les oiseaux, les bois et les rivières
Mêlaient, avec amour, aux rires des chaumières,
Leurs parfums et leurs chants.
[vertaling: En de zon straalde altijd over de wereld, / En stortte de schatten van haar vruchtbare licht / Uit over de bergen en de velden; / En de bloemen, de vogels, de bossen en de rivieren / Mengden, vol liefde, met de blijdschap der mensen, / Hun geuren en hun zangen.] (Poésies lyriques 1848, p. 224.)
Uit ‘Harmonie’ (1840):
Le fleuve l'appelle au rivage,
La brise l'accueille au passage
Par un murmure plus flatteur,
Et chaque arbre de la vallée
Répand sur sa route voilée
Plus de parfums et de fraîcheur.
[vertaling: De rivier roept hem naar de oever, / Het briesje ontvangt hem bij zijn passage / Met een nog strelender geruis, / En iedere boom in het dal / Spreidt over zijn beschaduwde weg / Nog meer geuren en koelte.] (Poésies lyriques 1848, p. 35.)
| |
211
E vloeyt (autograaf), nu: vleujt. Zie strofe 210.
rousschend (regel 7): in de autograaf schrijffout: roussschend.
aaujers (regel 7): misschien staat er in de autograaf: aayers. Nu: aojers.
| |
212
E schut (autograaf), nl. schudt: < stort >> schut >.
zankgebeijen (autograaf): W. zette hier puntjes op de ij, en dat doet hij voortaan vaker. Zie ook strofe 67. De Druk en de afschriften N, K, Ny hebben: dankgebeie.
T voors: zie aantekening bij strofe 131.
groos: gras. In de Éclaireur van 7-8 januari 1828 staat een advertentie voor de verkoop van ‘groesveld’ (grasland), in de Éclaireur politique van 22 mei 1830 voor de verkoop van ‘een parceel groes’.
Die: verwijst naar het vrouwelijk zelfstandig naamwoord: groos.
ontmoet (stoottoon) / oet (sleeptoon): geen gaaf rijm.
H Vergelijk met deze strofe het volgende fragment uit het gedicht ‘Mystère’ (1832):
Le soleil inondait des torrents de sa gloire
Et la terre et les cieux,
Et moi, le coeur ouvert (...)
Humant, par tous les sens, la volupté de vivre,
Heureux de respirer, et d'entendre, et de suivre
L'air pur, le vent, l'eau dans les bois,
Et perdu tout entier dans l'extase sublime
D'un pèlerin pieux près d'atteindre la cime
Du mont consacré par la croix.
[vertaling: De zon overgoot met de stromen van zijn glorie / De aarde en de hemelen, / En ik, mijn hart openstellend (...) / Liep te stralen; / Met alle zintuigen het levensgenot inzuigend, / Gelukkig in te ademen, en te horen, en te volgen / De zuivere lucht, de wind, het water in de bossen, / En geheel verloren in de hoogste verrukking / Van een vrome pelgrim, die bijna de top bereikt heeft / Van de berg gewijd door het kruis.] (Poésies lyriques 1848, p. 224.)
| |
213
E zin-gewoel (autograaf): De afschriften N, K, Ny hebben: zielgewoel.
T Eins: één.
oersprong: nu: oersprunk.
H Triomf! Ook de strofen 214 en 215 beginnen met deze aan de Hollandse poëzij ontleende retorische uitroep: een smet op W.'s dialectpoëzie. Hij gebruikte het ook in de ‘Welvaartgroet aan de Hollandsche tooneelkunstenaren’: ‘Triomf! dit oud vooroordeel week! (...) Triomf!’ (het vooroordeel was dat de landtaal in Maastricht taboe was; zie:
| |
| |
212. |
Bedwelmd doort vollop geneete |
Bedwelmp door't volop genete |
(B208) |
Treyt er al stil en zwiegend voors, |
Trejt 'r al stil en zwiegend voors, |
(W100) |
En scheupt te locht die um em kronkelt |
En sjöp de loch die um 'm kronkelt |
|
Met opgeruimde en volle boors, |
Mèt opgeruimde en volle boors; |
|
En op te groos van d'iersten heuvel |
En op de groos van d'iersten heuvel |
|
Die er eent wandelen ontmoet, |
Die 'r in 't wandele ontmoet, |
|
Zinkt er godvreuchtig op zin kneejen |
Zink 'r godvröchtig op z'n kneeje |
|
En schut een zankgebeijen oet! |
En sjut in zankgebeie oet! |
|
213. |
Triomf! Onsterfelikke Leefde |
Triomf! Onsterfelikke Leefde |
(B209) |
Die 't onbegrensd hielal bezielt |
Die 't onbegrens hielal bezielt |
(W101) |
En deyt herbleeujen en herleven |
En deit herbleuje en herleve |
|
Al wat tin tied krenkt en vernielt |
Al wat d'n tied krenk en vernielt; |
|
Die t Scheupsel tot te rang van Scheupper |
Die 't sjöpsel tot de rang van sjöpper |
|
Op leydt door brannend zin-gewoel |
Opleit door brannend zingewoel |
|
En God verspreidt een alle wezens |
En God verspreit in alle wezes |
|
Eyns door din oursprong en et doel. |
Eins door d'n oersprong en 't doel. |
|
214. |
Triomf! Ontzaglik Alvermogen |
Triomf! Ontzaglik Alvermoge |
(B210) |
Dat een de wel en vreij natuur |
Dat in de wèl en vrij natuur |
(W102) |
Zich outbreijdt onder dreij gedaaunten |
Zich oetbreit onder drei gedaonte: |
|
De locht et water en et vuur, |
De loch, 't water en 't vuur, |
|
En een de steurem wie een de kalmte |
En in de störm wie in de kalmte |
|
Us veurkumt altied even groout, |
Us veurkump altied eve groet, |
|
Al spreijdt et aug teusschen de volken |
Al spreit 't ouch tösse de volke |
|
Schrik, welvaart, onheil, good en koud! |
Sjrik, welvaart, onheil, good en koed. |
|
XXXVIII, 215. |
Triomf oneijndelikke Wiesheid |
Triomf! Oneindelikke Wiesheid |
(B XXXIX, 211) |
Die alles hilt een ze verband, |
Die alles hilt in ze verband, |
(W103) |
En et bestiert nau vaste wetten |
En 't bestiert nao vaste wètte |
|
Van aaun de minsch tot aaun de plant, |
Van aon de mins tot aon de plant; |
|
Die nooit in wereld out liet sterven |
Die nooit 'n wereld oet liet sterve |
|
Zonder in neuwj doen op te goon, |
Zonder 'n nui doen op te goon, |
|
En altied door volmaakter werken |
En altied door volmaakter werke |
|
Zich deyt herkinnen en verstoon! |
Zich deit herkinne en verstoon. |
|
216. |
Onder wat form en wat gedaaunte |
Onder wat form en wat gedaonte |
(B212) |
Dat aaug te minsch ug heet beschouwdt, |
Dat ouch de mins uch heet besjouwd, |
(W104) |
Onder wat naaura dat aaug te volkren |
Onder wat naom dat ouch de volk're |
|
Ug tempels heubben op gebouwdt, |
Uch tempels höbbe opgebouwd, |
|
Geer zeet et wat et Opper Wezen |
Geer zeet 't wat 't Opperweze |
|
Vertegenwoordigt een 't hiel Al, |
Vertegewoordig in 't hielal, |
|
En van 't begin tot op et eynde |
En van 't begin tot op 't einde |
|
Geweest is, is, en blieven zal! |
Gewees is, is en blieve zal. |
| |
| |
Journal de la province de Limbourg, 20 juni 1827), en zelfs in zijn Franse gedichten ‘Le Remorqueur’ (1842) en ‘A la statue de la patrie’ (1846): ‘Attend le signal des adieux: Triomphe! il [het sein van vertrek] est donné (..)’; ‘Triomphe! il [het monument op het Martelarenplein in Brussel] est fondé’ (zie: Poésies lyriques 1848, p. 210, 235).
In de strofen 213-218 spreekt de geest van Schelling (1775-1854), de filosoof van de generatie na Kant: natuur en geest zijn twee verschijningsvormen van het absolute, van ‘God’. Al het bestaande vormt een eenheid, de mens inbegrepen. ‘Each thing has a life of its own, and we are all one life,’ schreef William Wordsworth (1770-1850). De schepping, God, is een organisch geheel dat zich in een permanente staat van wording bevindt, zich voortdurend ontwikkelt.
| |
214
T gedaaunten (autograaf): meervoud van gedaonte. Nu: gedoantes. Zie de aantekening bij strofe 35.
| |
215
E neuwj (autograaf): zie de aantekening bij strofe 60.
herkinnen (autograaf): De afschriften N, K, Ny hebben: erkinne.
H Vergelijk deze strofe met het volgende fragment uit ‘L'Avenir’ (1847):
Tout marche à son but sans obstacle
Dans le vaste empire des cieux.
L'astre naissant comprend l'oracle
Dont l'appel répond à ses voeux;
Chaque élément dans la nature,
Selon la règle ou la menure
Qui préside à l'ordre éternel,
Remplit, sans trouble ni contrainte,
La mission auguste et sainte
Qu'il reçut d'un Guide immortel.
[vertaling: Alles loopt ongehinderd naar zijn doel / In het weidse rijk der hemelen. / De wassende ster begrijpt de voorzegging / Waarvan de roep aan zijn wensen beantwoordt. (...) Elk element in de natuur / Volgens de regel of de maat / Die ten grondslag ligt aan de eeuwige orde, / Vervult, zonder onrust of dwang, / De verheven en heilige missie / Die het ontving van een onsterfelijke Leidsman.] (Poésies lyriques 1848, p. 275-276.)
W.'s wereldbeeld, zoals in de strofen 211-216 beschreven, is deïstisch door zijn erkenning van een ‘Alvermogen’ dat in alle waarneembare natuurverschijnselen aanwezig is, maar ook Kantiaans doordat hij de ontwikkeling van het leven op aarde weliswaar beschrijft als cylisch maar tegelijk als evoluerend naar volmaaktheid. Zie: André Hanou, ‘Kinkers Wereldstaat (ca. 1810): een Verlichtingsepos als reactie op Bilderdijks Ondergang der eerste wareld (1809), in: A.J. Hanou, Nederlandse literatuur van de Verlichting (1670-1830), Nijmegen 2002, p. 238.
| |
216
T form, fr. forme: vorm, gedaante.
| |
217
E gezeuk (autograaf): misschien staat er: gezeukt.
H De biebel zelfs verluis z'n blaajer. Vergelijk: Mais la vigne du Christ a perdu son raisin [Maar de wijngaard van Christus heeft zijn druiven verloren], in: ‘Amertume’ (1835), Poésies lyriques 1848, p. 199.
| |
219
E staey (autograaf), nu: stei (spreek uit: stêj), meervoud van stad. Waarschijnlijk klonk W.'s staey hetzelfde als het hedendaagse stei.
| |
220
E Min keel begint (...) ins zien (autograaf). Aan deze versie van de regels 3-6 gingen verschillende redacties vooraf: regel 3: De maaug begint mig wat te jeuken en Min stum begint get heysch te weerden
regel 4: En strak speult er mig deks te beest en En minne maaug tee speult te beest en 'T is strak in oor al dat ig lees.
regel 5: Ver zullen em dan kontenteeren,
regel 6: En ins (by de Pastoer) goon (zien).
ad regel 4: beest, nu: bies. Als hier sprake is van rijmdwang (gewees/bees), dan is dat ook het geval in strofe 249 (gewees/bees). Waarschijnlijk werd bees gebruikt naast bies: strofe 9: biestig, 123: bies, 236: waterbieske.
| |
221.
E peurtschen: in de autograaf schrijffout: peutrschen.
T koer: binnenplaats.
'n steine kamer: een kamer met betegelde vloer.
| |
| |
217. |
Nooit heub ig ug wie aander minsschen |
Nooit höb ich uch wie aander minse |
(B213) |
Een donkel kerken op gezeuk; |
In donkel kèrke opgezeuk; |
(W105) |
God reust jau neet mie een de tempels |
God rös jao neet mie in de tempels |
|
En aaug neet een de helge beuk; |
En ouch neet in de hèl'ge beuk. |
|
Wat zien eus hedendaaugsche kerken? |
Wat zien eus hedendaogse kèrke? |
|
Steyne kadaavers van 't gelaauf. |
Steine kadavers van 't gelouf. |
|
De Bibel zelfs verleujs zin blaayer |
De biebel zelfs verluis z'n blaajer |
|
Wie innen wigert zonder droaauf. |
Wie 'ne wiegerd zonder drouf. |
|
218. |
'T is hey, onder de blauwen hiemel, |
'T is hei, onder de blauwen hiemel, |
(B214) |
Dat God nog met te minsch verkiert; |
Dat God nog mèt de mins verkiert; |
(W106) |
'T is op tie berg en een die daaulen |
'T is op die berg en in die daole |
|
Wou dat te Lente zweef en zwiert, |
Woedat de lente zweef en zwiert, |
|
'T is een et kabblen van et water, |
'T is in 't kabb'le van 't water, |
|
'T is midden out in donder-wolk |
'T is midde oet 'n donderwolk, |
|
'T is een et rousschen van de bosschen |
'T is in 't roesje van de bosse |
|
Dat nog zin stum sprik tot et volk. |
Dat nog z'n stum sprik tot 't volk. |
|
219. |
Aug wee die stum wilt good begriepen |
Ouch wee die stum wilt good begriepe |
(B215) |
En een heur volle kracht verstoon, |
En in häör volle krach verstoon, |
(W107) |
Dee moot eus zwarte staey ontwieken |
Dee moot eus zwarte stei ontwieke |
|
Wou alle deugden een vergoon, |
Woe alle däögde in vergoon, |
|
En stillekes nau bouten trekken |
En stillekes nao boete trèkke |
|
Um dau zin hart een vreug en leyt |
Um dao z'n hart in vräög en leid |
|
Aaun de Natuur allein te weyen |
Aon de natuur allein te wije |
|
Die alles veur et beste deyt. |
Die alles veur 't bèste deit. |
|
220. |
Amen! - Ver zullen hey zou blieven |
Amen! V'r zulle hei zoe blieve, |
(B216) |
Et tis ordentelik geweest; |
'T is ordentelik gewees; |
(W108) |
Min keel begint get druug te weerden |
M'n keel begint get druug te weerde |
|
Want t'is in eurke dat ig lees. |
Want 't is 'n eurke dat ich lees. |
|
De maaug begint mig aug te jeuken, |
De maog begint mich ouch te jeuke; |
|
Ig gaaun by de Pastoer ins zien |
Ich gaon bij de pastoer ins zien |
|
Of ig me complemint kon maken |
Of ich me complemint kon make |
|
Aaun ze gebrood en zinnen wien. |
Aon ze gebrood en ziene wien. |
|
XXXIX, 221. |
Ig bel. In alderleefste pupke, |
Ich bel. 'N alderleefste pupke, |
(B XL, 217) |
Et nissche van Minhier Pastour, |
'T nisje van menier pastoer, |
(W109) |
Kumt veur, deyt mig e peurtschen open |
Kump väör, deit mich e peurtsje ope |
|
Dat outkumt op in groute kour, |
Dat oetkump op 'n groete koer, |
|
En brink mig een in steyne kamer |
En bringk mich in 'n steine kamer |
|
Wou dat ig reeds verzameld vond |
Woedat ich reeds verzameld vont |
|
E steuk of twellif geistelikken |
E stök of twellef geistelikke |
|
Al even dik frisch en gezond. |
Al eve dik, fris en gezond. |
| |
| |
| |
222
E Waaur (autograaf): < Is >> Waaur >.
En (regel 7): De n van En is onder een t geschreven. In de autograaf stond dus eerst: Et. Zie strofe 42.
T welgeschape: zie ook strofe 116: geschape.
H de pastoer van Scherpenheuvel: van 1828 tot 1854 was dat Joannes Lambertus Stasseyns. Zie: Lantin 1971, p. 226.
| |
223
E Ger wet wie (autograaf): < Wie meister (Vanderboren zeet) >> Wie pauter[?] Vanderboren zeet) >> Ger wet wie (Vanderboren zeet) >.
Vanderboren (autograaf): herspeld in Vandeboren, als in strofe 56.
T versjune, nu: versjoene.
| |
224
E Mer (regel 3): In de autograaf staat per vergissing: Meer.
T kroef, nu: króf: bult.
H Bon: Volgens W. was Bon kapelaan te Scherpenheuvel. Nadere gegevens zijn mij niet bekend. Versterren: Henricus Antonius Versterren, geboren in 1761 te Megen, werd in 1785 priester gewijd in Roermond en was van 1792 tot 1812 pastoor in Zaltbommel. In 1820 werd hij pastoor (desservant) te Rekem bij Maastricht. Hij was er ook geestelijk bestuurder van het bedelaarsgesticht dat vanaf 1809 in het kasteel aldaar gevestigd was. In 1842 ging hij met emeritaat. Hij overleed in Rekem op 22 januari 1845. Zie: Almanach de la province de Limbourg voor 1821; Th. Coenegracht, ‘Geschiedenis van het klooster en het college der Minderbroeders te Reckheim’, in: PSHAL 45 (1907), p. 26-27; E. Koninckx, Le clergé du diocèse de Liège 1825-1967, 2 tômes, Liège 1974-1975.
Zimmermensje: Joannes Josephus Zimmerman, geboren te Maastricht op 24 december 1801 en aldaar overleden op 19 mei 1858, was kapelaan van de Sint-Nicolaas (vanaf 1837 de Onze-Lieve-Vrouwekerk) en broedermeester van het H. Kruis. Hij woonde in het pand Bredestraat nr. 25, genaamd ‘Den Gulden Cop’. Hij bracht de meimaand-devotie, die ontstaan was in de kerkvan Sainte Marguérite te Luik, over naar de Onze-Lieve-Vrouwekerk. Spoedig gingen ook de andere parochies van de stad erin mee. Zie: RHCL/GAM, Archief Broederschap H. Kruis, inv. nr. 47: Grootboek, 19 mei 1858; Tagage 1965, p. 122.
| |
225
E Langs deze strofe is door W. een streep getrokken.
durf (autograaf): < maag(?) >> durf >.
T brigangs: boeven.
onnöttig: vuil.
| |
226
E Hierke (autograaf): < [.?.] >> Hierke >.
knikkers (autograaf): de Druk en de afschriften N, K, Ny hebben: knikskes. De betekenis is mij niet duidelijk.
brokklen (autograaf): de afschriften N, K, Ny hebbe: brokke.
T onrastig, nu: oonrösteg.
hierke: hier waarschijnlijk metonymisch gebruikt voor het mannelijk geslachtsdeel.
| |
| |
222. |
Mer de Pastour van Scherpenheuvel |
Mer de pastoer van Scherpenheuvel |
(B218) |
Waaur toch tin alderknapsten vent; |
Waor toch d'n alderknapste vent: |
(W110) |
Jonk, strafgebouwd, grout, welgeschapen |
Jonk, straf gebouwd, groet, welgeschape |
|
En van zich zelven zier kontent; |
En van zichzelve zier kontent. |
|
Twie aaugen wie twie heyte koolen |
Twie ouge wie twie heite kole |
|
Glinsterden een ze broun gezigt |
Glinsterde in ze broen gezich |
|
En duyden aaun dat er tin minste |
En duide aon dat 'r tenminste |
|
Al dat gemeyn had met zin nicht. |
Al dat gemein had mèt z'n nich. |
|
223. |
Steyt er een zeeker aander punten |
Steit 'r in zeker aander punte |
(B219) |
Aaug een aaunraeking met et kind, |
Ouch in aonraking mèt 't kind, |
(W111) |
Dat weyt ig neet; de luy vertellen |
Dat weit ich neet; de lui vertèlle |
|
Al veul wat gey gelauf verdeend. |
Al väöl wat gei gelouf verdeent. |
|
Ig wil de maan toch neet verschunen; |
Ich wil de maan toch neet versjune; |
|
T'is meuglik tat er aaug al heet |
'T is meug'lik dat 'r ouch al heet |
|
Zou in klein zwaakheid een de nerven |
Zoe 'n klein zwaakheid in de nerve, |
|
Ger wet wie Vanderboren zeet. |
G'r wèt wie Vandeboren zeet. |
|
224. |
Wat et aaug is van al die preutsches |
Wat 't ouch is van al die präötsjes, |
(B220) |
De maan dee steyt mig zier wel aaun; |
De maan dee steit mich zier wel aon; |
(W112) |
Mer dee mig gaar neet kan bevallen |
Mer dee mich gaar neet kan bevalle |
|
Da's hierke Bon zinnen kaplaaun |
Da's hierke Bon, z'ne kaplaon. |
|
Foei! wat e voul en lielik keelke! |
Foei! wat e voel en lielik keelke! |
|
T is niks es kroef, krop, bef en neus; |
'T is niks es kroef, krop, bef en neus. |
|
Versterren is e beeld te tegen |
Versterren is e beeld detege |
|
En Zimmermenschen innen reus! |
En Zimmermensje 'ne reus. |
|
225. |
Ig weyt neet of me hey en elders |
Ich weit neet of me hei en elders |
(B221) |
Et koulik zekgen durf out angst, |
'T koelik zègke durf oet angs, |
(W113) |
Mer bynau al de geystelikken |
Mer bijnao al de geistelikke |
|
Zien out, verdomt, wie de brigangs, |
Zien oet, verdomp, wie de brigangs; |
|
Geel, ongezond, schouw en onneuttig |
Geel, ongezond, sjouw en onnöttig, |
|
Das te min ziel zou's laupen goon |
Daste, m'n ziel, zouws loupe goon |
|
Zou wie de reuk mer van hun kleyer |
Zoe wie de reuk mer van hun kleier |
|
Dig op tin hart kumt neer te sloon. |
Dich op d'n hart kump neer te sloon. |
|
226. |
Wou aaun is tat toch touw te schrieven |
Woe aon is dat toch touw te sjrieve, |
(B222) |
Heub ig al mie es ins gevraaug? |
Höb ich al mie es ins gevraog? |
(W114) |
Et brouw van hun verheven gekheid |
'T b'rouw van hun verheve gekheid, |
|
Is tat et wat tie minschen plaaug? |
Is dat 't wat die minse plaog? |
|
Of kryg deks hun onrastig Hierke |
Of krijg dèks hun onrastig hierke |
|
Al wat veul knikkers op te kop? |
Al wat väöl knikkers op de kop? |
|
Of heubben ze gey wittebruudsche |
Of höbbe ze gei wittebruudsje |
|
Genoeg te brokklen een de sop? |
Genoeg te brokk'le in de sop? |
| |
| |
| |
227
E Wie dat me dau maag euver dinken / Et is toch algemeyn bekindt / Dat zich tie luy nooit refuseren (autograaf): < Dat wet werechtig tau [tan?] der Duuvel / Mer t(is toch algemeyn bekindt) / (Dat) nooit (tie luy) zich (refuseren) >.
Aal (autograaf): < Eets >> Aal >.
T rölse: stoeiend rollen; bijbetekenis: vrijen.
| |
228
E strak (autograaf): < nog >> strak >.
En (regel 4): in de autograaf staat abusievelijk: Et. Zie strofe 42.
in kermis geven (autograaf): de afschriften N, K, Ny hebben: ins (in plaats van 'n).
| |
229
E Jau wel! (autograaf): < Mer neyn! >> Jau wel! >.
zielke van e' mentsche (autograaf): < zaulig sukkeleerke >> zielke van e' mentsche >.
veur (regel 8): < op >> veur >.
T ruim, nu: rijm. Zie ook de strofen 36 en 230.
H ich vin gein ruim veur ‘oug’: zie de aantekening bij strofe 230.
| |
230
E Deze strofe van de autograaf was vanwege de vele doorhalingen moeilijk leesbaar geworden. W. schreef ze daarom over op een stukje (grof) papier ter grootte van een visitekaartje (5,9 × 10,3 cm), dat over het klad heen op het blad werd vastgehecht. De strofe ziet er in klad als volgt uit:
regel 1: Ver zullen et te zonder laauten;
regel 2: Dat schaaujt toch niemand aun zin ier [doorgehaald: Ger permetteerd jaau Minhier?]
regel 3: Et zal d'ailleurs [doorgehaald: D'ailleurs, et zal] neet mie gebeuren
regel 4: En eynen kier is geynen kier.
regel 5: Ger kont nogtans ug neet verbeelen [ug werd bijgeschreven, nadat ug tussen kont en nogtans was doorgestreept]
regel 6: Wie ruymen dikwyls meujlik is [doorgehaald: (Wie) blixems meujlik dat et (is)]
regel 7: Van altied in gooy ruym te treffen; [in gooy ruym: ruym is bij W. een vrouwelijk zelfstandig naamwoord; al een eeuw geleden is het woord in onbruik geraakt en vervangen door het onzijdige rijm]
regel 8: Op zes maaul, sleijt me [doorgehaald: slaaut der] drymaaul mis.
Tenslotte werden door W. ook de verzen 5-8 van dit klad doorgestreept. De eindredactie ervan schreef hij in uiterst kleine letter rechts ernaast.
T d'ailleurs: trouwens, overigens.
En einen kier is geynen kier. Vergelijk: Ein ei is gein ei, twie ei is ein ei, drei ei is e paosei.
H Verbeelt uch toch neet dat 't ruime / Zoe sakkerdjeus gemeek'lik is: In hoofdstuk 9 (Het Maastrichts van Weustenraad) heb ik al gewezen op W.'s worsteling met het rijm. Hij vroeg de lezer om clementie als het hem niet altijd lukte om rijmwoorden op elkaar te laten passen als 'nen dèksel op 'n kis. Maar voor vrijblijvendheid was geen plaats. Reeds in de Éclaireur van 4 september 1828 werd de opvatting van ‘ultra-romantici’ dat het rijm slechts ‘un ornement futile et barbare’ is, afgewezen: ‘fortune’ laten rijmen op ‘taciturne’ paste niet.
| |
231
E Een duytsch, een ingelsch of een fransch (autograaf): de afschriften N, K, Ny hebben: In 't Duits, in 't Ingels of in 't Frans. Perceys! ig rappelleer et mig (autograaf): < Dat weyt ig jaau zou good es tig >> Ig rappelleer et mig hiel good >> Good! good! ig rappelleer et mig >> Perceys! ik rappelleer et mig >.
Zou wie de sop is opgerigt (autograaf): < Zou wie de sop is opgerigt >> Et tis toch innen gooyen blood! >> Zou wie de sop is opgerigt >.
T derouteert: doet afdwalen.
opgerich: opgediend. In deze betekenis is het werkwoord opriechte in het hedendaagse ma. onbekend.
| |
| |
XL, 227. |
Wie dat me dau maag euver dinken |
Wie dat me dao maag euver dinke, |
(B XLI, 223) |
Et is toch algemeyn bekindt |
'T is toch algemein bekind |
(W115) |
Dat zich tie luy nooit refuseren |
Dat zich die lui nooit refusere |
|
Aal wat in ander lekker vindt; |
Aal wat 'n ander lekker vint. |
|
Ze eeten good, ze drinken deftig, |
Ze ete good, ze drinke deftig, |
|
Ze reulsen aug al nou en daan, |
Ze rölse ouch al noe en daan, |
|
En door de bot is toch hun leven |
En door de bot is toch hun leve |
|
Dat van e wel gezeeten maan. |
Dat van e welgezete maan. |
|
228. |
Daau zul der strak te proof van heubben; |
Dao zult d'r strak de proof van höbbe. |
(B224) |
Eus gasten stoon op hunne post; |
Eus gaste stoon op hunne pos; |
(W116) |
Z'ontknuipen al hun zwarte jassen |
Z'ontknuipe al hun zwarte jasse |
|
En doen hun brooke-gespels los; |
En doen hun brokegespels los. |
|
Dat zal verdomt in kermis geven! |
Dat zal verdomp 'n kèrmis geve! |
|
Es tau mer gey schandaaul ontsteyt; |
Es dao mer gei sjandaol ontsteit; |
|
Want es tie hieren ins beginnen |
Want es die hiere ins beginne, |
|
Dan wet me nooit wie dat et geyt! |
Dan wèt me nooit wie dat 't geit. |
|
229. |
Me moot toch nog e bitsche wachten, |
Me moot toch nog e bitsje wachte, |
(B225) |
Ze zien nog allemaaul neet hey; |
Ze zien nog allemaol neet hei. |
(W117) |
Jau wel!.. Dau zien de broedermeysters |
Jaowel!... Dao zien de broedermeisters |
|
Met Hierke Meynders teusschen bey. |
Mèt hierke Meynders tössebei. |
|
Och God er heet e zeyen lepken |
Och god, 'r heet e zije lepke |
|
Gebonden um zin linker aug! |
Gebonde um z'n linker oug. |
|
Dat errem zielke van e' mentsche! |
Dat errem zielke van e mensje! |
|
Ig vin... ig vin geyn ruiym veur aug. |
Ich vin... ich vin gein ruim veur ‘oug’! |
|
230. |
Ver zullen et te zonder laauten |
V'r zulle 't dezonder laote, |
(B226) |
Dat schaauit toch niemand aaun zin ier; |
Dat sjaojt toch niemand aon z'n ier; |
(W118) |
Et zal d'ailleurs neet mie gebeurren |
'T zal d'ailleurs neet mie gebäöre |
|
En einen kier is geynen kier; |
En eine kier is geine kier. |
|
Verbeeldt ug toch neet tat et ruymen |
Verbeelt uch toch neet dat 't ruime |
|
Zou sakerdieusch gemeeklik is; |
Zoe sakkerdjeus gemeek'lik is. |
|
Doot altied woord op woord ins passen |
Doot altied woord op woord ins passe |
|
Wie innen deksel op in kis! |
Wie 'nen dèksel op 'n kis! |
|
231. |
Koes ig nog tees historie schrieven |
Koes ich nog dees historie sjrieve |
(B227) |
Een duytsch, een ingelsch of een fransch!... |
In Duits, in Ingels of in Frans... |
(W119) |
- Neyn jong maak tig mastreechter veersen |
‘Nein jong, maak dich Mastreechter veerze!’ |
|
- Zwyg, zwyg ger derouteert mig gansch. |
‘Zwijg, zwijg! g'r derouteert mich gans!’ |
|
- De bis aaun Meynderske gebleven |
‘De bis aon Meynderske gebleve.’ |
|
- Perceys! ig rappelleer et mig. |
‘Perceis! ich rappeleer 't mich. |
|
Ig gaaun mig aaug by 't mensche zetten |
Ich gaon mich ouch bij 't mensje zètte |
|
Zou wie de sop is opgerigt. |
Zoe wie de sop is opgerich.’ |
| |
| |
| |
232
E Me beyd zich nog hy veur de sop (autograaf): de afschriften N, K, Ny hebben: Me beit zich ummers veur de sop.
nog (autograaf): < jaau >> nog [met potlood] >.
E kruisken, vrinden (autograaf): de afschriften N, K, Ny hebben: E kruiske, hiere.
Daank ug! nouw us ins neergezat (autograaf): < [.?.] us tau ins (neergezat) >> Daank ug! nouw us ins (neergezat) >.
T Pater: Pater noster, het Onze Vader.
Proficiat: Het moge u wel bekomen.
Et tibi quoque, mi confrater: En u evenzeer, collega.
| |
233
E Wat kon de minsch zich toch bedreegen (autograaf): < (Wat kon) me (zich toch) deks (bedreegen) >> (Wat kon) de minsch (zich toch bedreegen) >.
goot (autograaf): < dig >> goot >.
Die aandren vonten (autograaf): < Mer d'(aandren) vonden >> Die (aandren) vonten >.
T vege: zich verlustigen.
breuj, du. Brühe: bouillon. In deze betekenis niet bij End., wel bij Franq., p. 5: ‘breui, het vettig vocht waarin de leverworst of leverbeuling gekookt is.’
| |
234
E zin soptaleur (autograaf): Als soptaleur bij W. een mannelijk zelfstandig naamwoord was, net zoals nu, dan had er moeten staan: zinne, lees: z'ne.
et (autograaf, regel 6): misschien staat er: en.
T distractie: verstrooidheid.
En zonder dat ich koes deveur: En zonder dat ik het kon voorkomen, letterlijk: ervóór kon komen.
| |
235
E En (regel 5): in de autograaf staat abusievelijk: et. Zie strofe 42.
en hartelik (autograaf): < nau hart en winsch >> en hartelik >.
| |
236
E Dou blaausde ins et kleyn schavuutsche (autograaf): < (Dou blaausde) heer ins wie et bêlkske [= (blaas)balgje] >> (Dou blaausde) et ins et klein veske (= visje) >> (Dou blaausde) ins et kleyn schavuutsche >.
get (autograaf): < wat >> get >.
waterbieske (autograaf): < (water)hundsche >> (water)bieske >.
plooyde (autograaf), nu: ploejde. Vergelijk strofe 130: ploej. End. heeft: ploeje, maar geeft twee vormen voor het vergelijkbare werkwoord ‘gooien’: goeje en goje.
T apparentie, fr. apparence: voorkomen. In deze betekenis niet bij End.
waterbieske: waterhoentje. Zie strofe 77.
frikkadelkes: gehaktballetjes.
| |
| |
232. |
Goddaank! dau zien ze met et eeten! |
Goddaank! dao zien ze mèt 't ete! |
(B228) |
Mer wou wacht te pastour nog op? |
Mer woe wach de pastoer nog op? |
(W120) |
Pardieu! Ig heub nog eets vergeeten |
Pardieu! ich had nog eets vergete: |
|
Me beyd zich nog hy veur de sop. |
Me beid zich nog hei veur de sop. |
|
E kruisken, vrinden, innen Pater!.... |
‘E kruiske, vrinde, 'ne Pater!...’ |
|
- Proficiat - Proficiat - |
‘Proficiat... proficiat...’ |
|
- Et tibi quoque mi confrater! - |
‘Et tibi quoque, mi confrater!...’ |
|
- Daank ug! nouw us ins neergezat. |
‘Daank uch! Noe us ins neergezat.’ |
|
XLI, 233. |
Wie kon de minsch zich toch bedreegen! |
Wie kon de mins zich toch bedrege! |
(B XLII, 229) |
De sop tie waaur zou geel es goud; |
De sop die waor zoe geel es goud. |
(W121) |
Ig dacht; dau zulste goot een vegen: |
Ich dach, dao zulste good in vege; |
|
Jau wel! 't waaur breeuj van hamelsboud! |
Jaowel! 't waor breuj van hamelsbout. |
|
Ig koes ze neet te keel auf kriegen! |
Ich koes ze neet de keel aof kriege! |
|
Die aandren vonten dat neet koud; |
Die aand're vonte dat neet koed. |
|
Ig leet z'een Gauds-naaum vollop leeplen |
Ich leet z'in gaodsnaom volop leep'le |
|
En maakde beulkes van me broud. |
En maakde bölkes van me broed. |
|
234. |
Door in onwillige distractie |
Door 'n onwillige distractie |
(B230) |
En zonder dat ig koes te veur, |
En zonder dat ich koes deveur, |
(W122) |
Ontsnapt mig eyn, en vilt bezeyen |
Ontsnap mich ein en vilt bezije |
|
Een Meynderske zin soptaleur; |
In Meynderske z'ne soptalleur. |
|
Ig wou em min exkuysen maken, |
Ich wouw 'm m'n exkuize make, |
|
Mer een et zelfden aaugenblik |
Mer in 'tzelfde ougenblik |
|
Had er et beulken al gevaangen |
Had 'r 't bölke al gevaange |
|
En gansch eenvoudig aufgeslik! |
En gans eenvoudig aofgeslik. |
|
235. |
Ah! mensche, dacht ig, das wat aanders! |
Ah mensje, dach ich, da's wat aanders! |
(B231) |
Die pillekes die smaaken dig; |
Die pillekes die smake dich. |
(W123) |
Wel nou! De kons nog alles kriegen |
Wel noe! de kons nog alles kriege |
|
Wat taau gereyd lik neven mig, |
Wat dao gereid ligk neve mich. |
|
En daadlik woord et errem keelke |
En daad'lik woort 't errem keelke |
|
Zou good en hartelik gereefd |
Zoe good en hartelik gereef, |
|
Dat op ten tied van dry minuten |
Dat op d'n tied van drei menute |
|
Gey steukske broud mie euverbleef. |
Gei stökske broed mie euverbleef. |
|
236. |
Dou blaausde ins et kleyn schavuutsche |
Doe blaosde ins 't klein sjavuutsje |
(B232) |
Er wisde zich de zweyt get auf |
'R wisde zich de zweit get aof |
(W124) |
Dee aaun ze keupken d'apparentie |
Dee aon ze köpke d'apparentie |
|
Pront van e waterbieske gauf, |
Pront van e waterbieske gaof; |
|
En wie er zin servet weer plooyde |
En wie 'r z'n servèt weer ploojde |
|
Zag er dat er nooit een de stad |
Zag 'r dat 'r nooit in de stad |
|
Zou'n gooi en lekker frikadelkes |
Zoe'n gooj en lekker frikkadelkes |
|
Bey d'ierste luij gegeten had. |
Beij d'ierste lui gegete had. |
| |
| |
| |
237
E Ger zeet verdault - Wie? (autograaf): < Hier! (Ger verdault) uch >> (Ger) zeet (verdault) - Wie? >.
T specie: soort, samenstelling. In deze betekenis niet bij End. en niet in de Nuie.
Wie?: nl. Hoezo?
| |
238
E vrin (autograaf): < en >> vrin >.
Met te bouillon nog een de mond (autograaf): < Met [.?.] sop in open (mond) >> Met te bouillon nog een de (mond) >.
Perceys al of er waaur gebeten (autograaf): < Al of te zaaul waaur eengenommen >> Perceys al of er waaur gebeten >.
T Zich neet hey achteroet gevlöch: lett. zich niet achterwaarts had gevlucht, dus: niet achteruit was gevlucht. De reflexieve vorm van vlöchte niet bij End.
| |
239
E - Ach neyn, dat kon der nou wel dinken (autograaf): < Och God (neyn, dat kon der wel dinken) >> (correctie met potlood:) - Ach (neyn, dat kon der) nou (wel dinken) >.
Dat er (autograaf): W. bedoelde: Dat er et.
T op de lappe: voor de dag (lappe: schoenzolen). Vergelijk strofe 176 en Relatie van de lèste Percessie strofe 15.
zult (stoottoon) / geduld (sleeptoon): geen gaaf rijm.
| |
240
E aauwen (autograaf): < dikken >> (met potlood:) aauwen >.
binden (autograaf): < hauwen >> (met potlood:) binden >.
| |
241
E Begosten aaun din dans te goon (autograaf): afschrift Ny heeft: Begonne; de afschriften N, K: Beginne aon d'n dans te sloon.
T in 't ierste: in eerste instantie. Deze uitdrukking niet bij End.
wienstein: wijnsteenzuur.
| |
| |
237. |
Wie! Frikadelkes! Van wat specie? |
‘Wie! frikkadelkes? Van wat specie? |
(B233) |
Ig heub toch nog gein eyn gezeen! |
Ich höb toch nog gein ein gezeen!’ |
(W125) |
Reup innen pauter van min naubers; |
Reup 'ne paoter van m'n naobers, |
|
Wou zien de frikkadelkes een? |
‘Woe zien de frikkadelkes in?’ |
|
Mer een de sop, zeet hierke Meynders; |
‘Mer, in de sop,’ zeet hierke Meynders. |
|
Ger zeet verdault - Wie? meynder dat? |
‘G'r zeet verdaold!’ ‘Wie? meint d'r dat?’ |
|
Chut! Zek ig anstonds aaun et mentsche |
‘Sssjt!’ zègk ich aanstonds aon 't mensje, |
|
Geer heubtze gansch allein gehad. |
‘Geer höbt ze gans allein gehad.’ |
|
238. |
Ig weyt neet wat vrin explicatie |
Ich weit neet wat v'r 'n explicatie |
(B234) |
Dat me gevraaugd hey van die kleucht, |
Dat me gevraog hej van die klöch, |
(W126) |
Es dadelik te gansche taaufel |
Es dadelik de ganse taofel |
|
Zich neet hey achter out gevleugt, |
Zich neet hej achteroet gevlöch, |
|
En eelik neet waaur op gesprongen |
En eelik neet waor opgespronge |
|
Met te bouillon nog een de mond |
Mèt de bouillon nog in de mond, |
|
Perceys al of er waaur gebeten |
Perceis al of 'r waor gebete |
|
Door innen rauzetigen hond. |
Door 'ne raozetige hond. |
|
XLII, 239. |
- Kom! wat waur dau dan veurgevallen? |
‘Kom, wat waor dao dan veurgevalle? |
(B XLIII, 235) |
Vast toch geyn ruizing of gein weurd? |
Vas toch gein ruizing of gein wäörd?’ |
(W127) |
- Ach neyn, dat kon der nou wel dinken |
‘Ach nein, dat kon d'r noe wel dinke, |
|
'T waaur eets wat zelden mer gebeurd. |
'T waor eets wat zelde mer gebäört. |
|
Zou zelden dat ig deurrif wedden |
Zoe zelde dat ich dörref wèdde |
|
Dat er neet geluyven zult!.... |
Dat 'r 't neet geluive zult!’... |
|
- Kom dan de met ins op te lappen |
‘Kom dan demèt ins op de lappe!’ |
|
- In aaugenblikske mer geduld! |
‘'N ougenblikske mer geduld!’ |
|
240. |
Tegen mig euver aaun de taaufel |
Tege mich euver aon de taofel |
(B236) |
Zaaut innen gooyen aauwen bloot |
Zaot 'ne goojen auwe blood |
(W128) |
Dee out te Kempen waaur gekommen |
Dee oet de Kempe waor gekomme |
|
Haaf op e keerke en haaf te voot |
Haaf op e keerke en haaf te voot, |
|
En dee zou biestig met te nerven |
En dee zoe biestig mèt de nerve |
|
Waaur een de zoomertied geplaaugd |
Waor in de zomertied geplaog |
|
Dat min em dikwils vast moest binden |
Dat m'n 'm dikwels vas moes binde |
|
Es er et al te schilik kraaug. |
Es 'r 't al te sjielik kraog. |
|
241. |
Geyn van zin naaubers of confraters |
Gein van z'n naobers of confraters |
(B237) |
Die wisten dau et minste vaan; |
Die wiste dao 't minste vaan; |
(W129) |
Nix annonceerden aug een t'ierste |
Niks annonceerde ouch in 't ierste |
|
Dat tau wat feelden aaun de maan; |
Dat dao wat feelde aon de maan; |
|
Mer koulik hat er met te leepel |
Mer koelik had er mèt de lepel |
|
Wat wiensteyn een zin sop gedoon |
Wat wienstein in z'n sop gedoon |
|
Of sakerdieu al zin geleedren |
Of sakkerdjeu, al z'n geleed're |
|
Begosten aaun din dans te goon. |
Begóste aon d'n dans te goon. |
| |
| |
| |
242
T goetsjde: schudde (met de lepel), lett. gutste. Nu: gótsjde.
H Raodts (zie ook strofe 244): Raad(t)s / Raad(t)s, die in strofe 240 wordt beschreven als: 'ne goojen auwe blood / Dee oet de Kempe waor gekomme, heb ik niet kunnen identificeren.
| |
243
T plaajer: klets bouillon.
| |
244
E Gelukkig (autograaf): W. zal bedoeld hebben: Geleukkig, lees: gelökkig.
T gief zich op 't ougenblik: begint terstond.
| |
245
E op (autograaf): < aun >> op >. De afschriften N, K, Ny hebben: aon.
T fris waor: flink bezig was.
| |
246
E gansch geboekt (autograaf): de afschriften N, K, Ny hebben: haaf gebók.
T zèt zich aon: begint. De constructies: zèt zich aon d'n hier te vrieve (in deze strofe), gief zich (...) aon al die hiere aof te wis-
Reliekhouders uit de schatkamer van de Sint-Servaaskerk. Daaronder de relikwie van de ‘Lait de la vierge Ma(rie)’, waarmee Weustenraad de spot drijft (zie strofe 188). Geaquarelleerde pentekening van Philippe van Gulpen. RHCL/GAM, Collectie LGOG nr. 449. Foto RHCL.
| |
| |
242. |
Er goutschde, goutschde met te leepel |
'R goetsjde, goetsjde mèt de lepel |
(B238) |
Al of er wit van eyer sloog, |
Al of 'r wit van eier sloog, |
(W130) |
Zoudaaunig tat nau alle kanten |
Zoedaonig dat nao alle kante |
|
De sop euver de taaufel vloog |
De sop euver de taofel vloog. |
|
Zin naaubers hatten good te wieken |
Z'n naobers hadde good te wieke |
|
En op te springen van hun plaauts, |
En op te springe van hun plaots, |
|
Ze koesten mer ins neet ontvleugten |
Ze koeste mer ins neet ontvlöchte |
|
De zegen van din auwen Raaudts. |
De zege van d'n auwe Raodts. |
|
243. |
Din eynen kraaug in decoratie |
D'n eine kraog 'n decoratie |
(B239) |
Van ries en poor op zinnen maaug; |
Van ries en poor op z'ne maog, |
(W131) |
Din aandren gleeujend vet een d'aaugen |
D'n aand're gleujend vèt in d'ouge |
|
Dat er verdomt neet mie en zaaug; |
Dat er verdomp neet mie en zaog; |
|
Dee zou in plaauster van beschuten |
Dee zoe 'n plaoster van besjute |
|
Op in neeuwj zeyen kammisol, |
Op 'n nui zije kammezol, |
|
Dee, teusschen kin en das, in plaayer |
Dee, tösse kin en das, 'n plaajer |
|
Dat im anstonds et vel opzwol. |
Dat 'm anstonds 't vel opzwol. |
|
244. |
Gelukkig kumt et nische binnen |
Gelökkig kump 't nisje binne |
(B240) |
Die dat spectakel had gehuurd; |
Die dat spektakel had gehuurd; |
(W132) |
Ze snapt te leep'l out Raauts zin vinger |
Ze snap de leep'l oet Raodts z'n vinger |
|
Dee lang nog neet waaur outgevuurd, |
Dee lang nog neet waor oetgevuurd, |
|
Pak in servet van op te taaufel, |
Pak 'n servèt van op de taofel |
|
En gief zich op et aaugenblik |
En gief zich op 't ougenblik |
|
Aun al die hieren auf te wissen |
Aon al die hiere aof te wisse |
|
Die stief tau stongen van de schrik. |
Die stief dao stonge van de sjrik. |
|
XLIII, 245. |
Mer wie ze dacht gedoon te heubben |
Mer wie ze dach gedoon te höbbe |
(B XLIV, 241) |
Vond ze nog aaun de keuken heerd |
Vont ze nog aon de keukeheerd |
(W133) |
Innen gezonnen dikken paauter |
'Ne gezonnen dikke paoter |
|
Dee zwetde wie e meulenpeerd, |
Dee zwètde wie e meulepeerd |
|
En fris waaur aaun zin brook te poetzen |
En fris waor aon z'n brook te poetse |
|
Die in vermalledyde klats |
Die 'n vermaledijde klats |
|
Bouillon met wortlen had ontfangen |
Bouillon mèt wort'le had ontvange |
|
Schuins boven op zin linker bats. |
Sjuins bove op z'n linkerbats. |
|
246. |
Altied gewillig en gedeenstig |
Altied gewillig en gedeenstig |
(B242) |
Numt z'innen gryzen lienen dook, |
Nump ze 'ne grijze lienen dook |
(W134) |
En zet zich aaun din hier te vrieven |
En zèt zich aon d'n hier te vrieve |
|
Al op en aauf euver zin brook; |
Al op en aof euver z'n brook. |
|
Din hier liet zich gereust geweerden |
D'n hier liet zich gerös geweerde |
|
En loert al ins, wie eeder deyt, |
En loert al ins, wie eder deit, |
|
Teusschen de neusdook een van t meytske |
Tösse de näösdook in van 't meidske |
|
Dat gansch geboekt tau veur em steyt. |
Dat gans geboek dao veur 'm steit. |
| |
| |
se (in strofe 244) en blijf z'aon de goojen hier te vrieve (in strofe 248) zijn vergelijkbaar. Niet geregistreerd bij End.
liet zich gerös geweerde: liet rustig met zich doen.
näösdook: omslagdoek. Zie de aantekening bij strofe 129.
| |
247
E boord (autograaf): W. zal bedoeld hebben: boor. Bij W. was boor onzijdig (e boor); ook bij Houben 1905, p. 84, maar End. en de Nuie hebben: baor, vrouwelijk ('n baor).
| |
248
E kwantsys strak (autograaf): < aug al strak >> kwantsys strak >.
T strak: zo goed als. Zie ook strofe 110.
opgelierd: opgeleerd, volleerd. Niet bij End.
Blijf z'aon de goojen hier te vrieve: blijft ze (aan) de goede man wrijven.
verkröp: verbijt, verstikt.
| |
249
E kon of kan (autograaf): < (waarschijnlijk:) koes >> kon of kan >. De afschriften N, K, Ny hebben: kaan.
T douwt: douwt, omarmt krachtig. Niet bij End.; wel in: De Bloodzukers, door ene boer en einige lui (A. Loisel, G.D. Franq., H. Naus), Mastreecht 1857, p. 7: ‘Dat sprik al van puunen, van douwen en is nog neet druug achter de oeren!’
bees, nu: bies. Zie ook de aantekeningen bij strofe 220.
| |
250
Deze strofe ontbreekt in de afschriften N, K, Ny.
T bier: mannetjesvarken.
kaalgelöbde: gecastreerde. Nu: gelubde.
fielsje: betekenis onduidelijk; mogelijk diminutief van fr. ‘filet’: fijn stukje vlees (in hedendaags ma.: filee, fileeke, met de klemtoon op de eerste lettergreep); diminutief van fr. ‘fille’: meisje van plezier, lijkt me niet waarschjnlijk.
| |
| |
247. |
Wat er dau zaaug en dau ontdekde |
Wat 'r dao zaog en dao ontdèkde |
(B243) |
Dat weyt ig nou werechtig neet, |
Dat weit ich noe werechtig neet, |
(W135) |
Mer zeeker is et tat et meytske |
Mer zeker is 't dat 't meidske |
|
Wat hoort al of zich tau get reet, |
Wat hoort al of zich dau get reet, |
|
En voolt onder heur vinger kwisplen |
En voolt onder häör vinger kwisp'le |
|
Eets wat al dik en dikker woort, |
Eets wat al dik en dikker woort |
|
En zich verdomt scheen door te werken |
En zich verdomp sjeen door te wèrke |
|
Pront wie e schrienewerkers boord. |
Pront wie e sjrienewèrkersboor. |
|
248. |
Onnuzel wie strak alle meytskes |
Onnuzel wie strak alle meidskes |
(B244) |
En toch bekans al op gelierd, |
En toch bekans al opgelierd |
(W136) |
Blyft z'aaun de gooyen hier te vrieven |
Blijf z'aon de goojen hier te vrieve |
|
Dee kwantsys strak nau nix gebierd, |
Dee kwansijs strak nao niks gebiert, |
|
Mer dee 't zou fel begint te jeuken |
Mer dee 't zoe fèl begint te jeuke |
|
Dat em verdomt te zeyver leupt |
Dat 'm verdomp de zeiver löp |
|
Met witte bleuskes langs zin lippen |
Mèt witte bläöskes langs z'n lippe |
|
Wie innen hingst tee zich verkreupt. |
Wie 'nen hings dee zich verkröp. |
|
249. |
Er kon et aaug neet out mie haauwen |
'R kon 't ouch neet oet mie hauwe, |
(B245) |
Er pak op ins et meytske vast |
'R pak op ins 't meidske vas, |
(W137) |
Trek heur zou teusschen zin twie kneejen |
Trèk häör zoe tösse z'n twie kneje |
|
En douwt heur, puunt heur, schaart en tast |
En douwt häör, puunt häör, sjaart en tas |
|
En wilt... Hier hier!.. Gein gekke fratzen |
En wilt... ‘Hier, hier!... Gein gekke fratse! |
|
Et is werechtig wel geweest. |
'T is werechtig wel gewees; |
|
Laaut nou gereust et meytske scheten |
Laot noe gerös 't meidske sjete; |
|
Zeet wies, en speult hey neet te beest. |
Zeet wies, en späölt hei neet de bees.’ |
|
250. |
Jau wel dan! doot ug toch gein meute! |
Jaowel dan! doot uch toch gein meute! |
(B246) |
Ger zult nog ieder innen bier |
G'r zult nog ieder 'ne bier |
(W138) |
Zin eygen kloeten zien verkaaupen |
Z'n eige kloete zien verkoupe |
|
Aaun innen kaalgeleubden stier, |
Aon 'ne kaalgelöbde stier, |
|
Es wel eyn van die zwarte reekels |
Es wel ein van die zwarte rekels |
|
Dee op e lekker fielsche vilt |
Dee op e lekker fielsje vilt |
|
Et vreumeske zien los te laauten |
'T vruimeske zien los te laote |
|
Dat er ins een zin klauwen hilt. |
Dat 'r ins in z'n klauwe hilt. |
|
|