Theodoor Weustenraad (1805-1849) en de 'Percessie van Scherpenheuvel'
(2009)–Lou Spronck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk 9
|
aau / au | voor | ou | gelaauf, gelauf, laupen, Paus, Paaus, aaug, aug [ouch], aug [oug], maar de ou-klank ook in: laaoupen, kaoupen, kaous, droaauf; |
ao | aaun, daau, dau, slaaupen, altaaur, altaur), maar de ao-klank ook in: roaayen; | ||
au | auwe, aaudsten, gauw, kaauw [kou]); | ||
(o)ou | voor | ou | wouw, wou, zou, schouw, Slevrouw, touw; |
oe | nou, wou, zou, noud, hous, stouten, oout, groout, schoun, koud; | ||
(e)eu | voor | eu | peeperneutsches, zeukde, meujlik, heeuj, gleeujend; |
äö | veuntsches, heur, kreumpken, geneuld, veul, jeug; | ||
ö | heub, keussen, veutsche, meutske, keullen, leukken, zeurgen; | ||
e | voor | e | mer, lendsche, wel, es; |
è | helgen, wie het der [wie hèt d'r], met, wet; | ||
ə | ver [v'r], et ['t], te vreyen, wie het der [wie hèt d'r]; |
i | voor | i | bis, ig, eindlik, ordentlik, labendig, werechtig; |
ə | min [m'n], in ['n], vollik; | ||
ee | voor | ee | zingenteeren, neet, Mastreeg, zeen |
i (met sleeptoon) | een [in], keend [kind] |
Bij de interpretatie van Weustenraads ‘wilde’ spelling worden we geholpen door het werk van twee personen die zich over de uitspraak van het Maastrichts in de periode 1800-1850 expliciet hebben uitgelaten. In de eerste plaats is dat Henri Partouns, oud-leraar van de Latijnse school en pastoor van de Sint-Nicolaaskerk, die in 1807 een vertaling verzorgde van de parabel van de Verloren Zoon en daar een aantal belangwekkende ‘Observations’ over de uitspraak bijvoegde. In de tweede plaats Désiré Franquinet, die in 1852 een beknopte Proeve over het taaleigen der stad Maastricht publiceerde.Ga naar voetnoot2 Hoewel Partouns' ‘Observations’ betrekking hebben op een klein tekstbestand en Franquinets Proeve lang niet op alle vragen antwoord geeft, verschaffen zij voldoende informaties om Weustenraads spellingen, op enkele nader te bespreken uitzonderingen na, te interpreteren en enkele karakteristieke elementen van zijn Maastrichts te beschrijven. Vooraf zij meegedeeld dat het Nederlandse woordbeeld in de oudere Maastrichtse teksten, niet alleen bij Weustenraad, maar ook, en welbewust, bij Franquinet, vaak ten onrechte gehandhaafd is.Ga naar voetnoot3 Zo schrijft Weustenraad bijvoorbeeld in de strofen 1-2: helgen, kumt, tegen, geistelikken, fiest, dacht, heubben, kahuuten, verkenstel, douvensleeg, terwijl hij bedoelde: hèlge, kump, tege, geistelikke, fies, dach, höbbe, kahute, verkesstel, doevesleeg.
Weustenraads dialect is het Maastrichts van de generatie die aan het begin van de negentiende eeuw werd geboren. Hij heeft het leren spreken in een omgeving waarin het Frans cultureel de boventoon voerde. Toen hij de middelbare school bezocht, nam het Nederlands die bevoorrechte positie in, officieel althans, want het Frans behield zijn prestige en daardoor een sterke positie in het maatschappelijk leven. Toen Weustenraad in 1830 uitweek naar België, sprak hij zijn dialect nog regelmatig met familie en vrienden, maar het dagelijkse contact met de Maastrichtse bevolking was er niet meer. We mogen dus aannemen dat zijn dialect zich na 1830 niet meer parallel ontwikkelde met dat van de levende taalgemeenschap, al zullen de verschillen tussen zijn Maastrichts en dat van de vroegere stadgenoten gering gebleven zijn, mede omdat hij na 1839 weer regelmatig in stad en regio vertoefde.
In vergelijking met het Maastrichts van Partouns wordt dat van Weustenraad gekenmerkt door de absentie van de als ‘boers’ aangevoelde ae-klank: niet meer vaer, gaer, haer, dae, wae, haet, aete, bewaege, gegaeve, waerdig, loupentaere, maar veer, geer, heer, dee, wee, heet, ete, bewege, gegeve, weerdig, loupentere. Deze woorden, in het bijzonder de frequent voorkomende voornaamwoorden, tekenen het relatief ‘moderne’ klankkarakter van de tekst. Daar staat tegenover dat Weustenraad wel nog de hulpwerkwoordsvormen koes(te), moes(te), begoes(te) gebruikt, met de ‘archaïsche’ oe, die zich al spoedig - zie Franquinet - tot de iets minder gesloten ó ontwikkelde: kós(te), mós(te), begés(te). Maar bij begoes(te) aarzelde overigens ook Weustenraad tussen oud en nieuw: begoes en begós.
Er waren meer woorden die bij Weustenraad een oe hebben en bij Franquinet een ó.Ga naar voetnoot4 Ze verschijnen in gesloten lettergrepen vóór een p, f, ts, k, g, ch: bij Weustenraad dus: knoep, slouffen, kroef, poetsen, poetsde, geboekt, poekkel, genoeg, boeg, en bij Franquinet: knóp, slóffen, króf, pótsen, pótsde, gebókt, genóg, bóch. In de loop van de tweede helft van de negentiende eeuw zou de groep woorden met ó in gesloten lettergreep groter worden doordat de o ook in ó overging vóór m(m), n(n), ng: dóm, krómp, tón, zón, bónt, prónt, gebónde, ónder, jóng, jóngk.Ga naar voetnoot5 In de Diksjenaer van Endepols uit 1955 treffen we al deze woorden met ó nog aan. Vervolgens werd in de afgelopen halve eeuw de ó in veel van deze woorden gerekt tot oo: kroomp, proont, oonder, joonk, in een enkel geval zelfs tot ou: koume. Maar er was ook een tegenbeweging: sommige ó-woorden kregen hun oorspronkelijke o weer terug: dom, zon. De conclusie met betrekking tot Weustenraads Maastrichts is, dat de Percessie veel woorden met o in gesloten lettergreep bevat die in onze tijd met oo, ó of ou worden uitgesproken: kromp, nu: kroomp; onder, nu: oonder; jong, nu: jóng; gong, nu: góng; jongk, nu: joonk; komme, nu: koume.
Een enigszins vergelijkbare ontwikkeling zien we in de toename van de è vóór l in gesloten lettergreep, bijvoorbeeld in de vaak voorkomende vormen van het werkwoord wèlle en in woorden als zèlver, stèl, wèld; daarnaast in de vormen wèt/wèts van weite. Die ontwikkeling is bij Franquinet al voltooid, terwijl deze woorden bij Weustenraad meestal nog de i hebben: wil, wilde, gewild, zilver, stil, wild, wit, witste. Maar afgezien van deze woorden en woordvormen lijkt het gebruik van de è in het hedendaagse Maastrichts niet opvallend te verschillen van de situatie in Weustenraads tijd. De informaties die de ‘Observations’ van Partouns en de Proeve van Franquinet ons verstrekken wijzen duidelijk in die richting, al moet daarbij worden aangetekend dat de woordenschat die bij hen aan bod komt, bescheiden is. In mijn uitgave van de Percessie heb ik bij twijfel tussen è en e, de e gehandhaafd.
Het rijm blijkt Weustenraads sterkste kant niet. Nadat hij in strofe 229 bekend heeft dat het hem niet lukt een rijmwoord te vinden (Ich vin... ich vin gein ruim veur ‘oug’!), roept hij in strofe 230 op een speelse manier de clementie van de lezer in:
Onvolkomenheden bij het rijm blijken zich vooral voor te doen bij woorden die wel voor het oog rijmen, maar niet in het oor. In rijmen als kind / bekind (strofe 15), nump / kump (strofe 35), tien / wien (strofe 65), bin / zin (strofe 120), kump / zwump (strofe 199), ontmoet / oet (strofe 212), zult / geduld (strofe 239) stoten namelijk stoottoon en sleeptoon pijnlijk op elkaar. Waarbij overigens verondersteld wordt dat de tonaliteit in deze woorden sindsdien niet veranderd is. Ook in de Chants de Réveil worstelde Weustenraad met het rijm. Zo maakte hij van Miranda, de naam van een Franse generaal, ‘Mirandaz’ om het woord te laten rijmen op ‘tache’, en merkte in een noot op: ‘Mogen de Classiques de auteur deze vrijheid vergeven, en hij zal hun al hun slaafsheden vergeven’ (daarmee tevens aangevend tot welke literaire school hij behoorde). En als hij toegeeft best te weten dat ‘fixé’ en ‘liberté’ niet mooi op elkaar rijmen,
voert hij ter verontschuldiging aan, dat het de schrijver toch bovenal om de inhoud gaat: ‘Sa pensée avant tout.’Ga naar voetnoot6
Interessant is de ontwikkeling van het hulpwerkwoord ‘kunnen’, waarvoor Franquinet twee vormen kent: konnen en kanen. Weustenraad en Franquinet hanteren dezelfde vormen in het enkelvoud van de tegenwoordige tijd: ich kon, kaan; dich kons / konste, kans, kaans (beleefdheidsvorm: geer kont / kon d'r, geer kaant); heer kon, kan, kaan. Bij Franquinet mist men alleen de niet gerekte vormen kans en kan. Bij Houben blijken de vormen kon, kons verdwenen, bij Endepols ook kont. Daartegenover zijn al rond 1900 de vormen van kinne (nl. kennen) het terrein van kane en konne binnengedrongen: iech kin naast iech kaan etc.Ga naar voetnoot7 Intussen heeft kinne het hele terrein veroverd: de Nuie (Mestreechsen Dictionair) kent voor de tegenwoordige tijd van ‘kunnen’ enkel nog kinne: iech kin, diech kins, heer kin(t).
In mijn commentaar bij de teksten ga ik gedetailleerd in op andere orthografische, fonologische, morfologische en lexicale bijzonderheden. Wel wil ik hier nog attenderen op enkele syntactische verschijnselen, waarin Weustenraads Maastrichts afwijkt van het hedendaagse.
De dubbele ontkenning, die in de achttiende en negentiende eeuw heel gewoon was maar na 1900 verdween, komt bij Weustenraad voor in strofe 19 van de Percessie (Ze deit al of ze niks en veulde) en strofe 10 van de Relatie van de lèste Percessie (Vaer doge of vaer't neet en huurde).
In de Relatie, strofe 30, verschijnt de hendiadys-figuur: Ze stonge en keke (Ze stonden te kijken).
In strofe 53 valt de absentie van het voorzetsel veur op: Wel, sjaomt uch dan neet eur gezondheid (Wel, schaam u dan niet voor uw gezondheid, anders gezegd: Laat zien dat u een gezonde honger heeft).
In het tegenwoordige Maastrichts kennen we nog het op gelijktijdigheid wijzende voegwoord intot. Aarts geeft de voorbeeldzin: Intot Pierre binnekaom, zaoge v'r tot 'r 'n striep in had (Al bij zijn binnenkomst zagen we dat Pierre dronken was).Ga naar voetnoot8 In de Percessie, strofe 105, komt dit in echter voor in combinatie met een infinitief: Mer in d'n altaor aof te stappe / Trejt dich 't errem hierke mis (Maar bij het afdalen van het altaar, verstapte het arme heertje zich).
Opvallend zijn verder een aantal constructies met inchoatief of duratief aspect. In strofe 80 lezen we: Dao stong ich sakkerdjeu aon 't bromme, waar we nu zouden zeggen: Dao stoont iech sakkerdju te bromme (Daar stond ik verdorie te knorren). In de strofen 244, 245, 246, 248 komt viermaal zo'n constructie voor waarbij een hulpwerkwoord gecombineerd wordt met een infinitief:
(Ze) gief zich op 't ougenblik / Aon al die hiere aof te wisse (Ze begon ogenblikkelijk al die heren schoon te poetsen);
('ne paoter, dee) fris waor aon z'n brook te poetse (Een pater die flink bezig was aan z'n broek te poetsen) En zèt zich aon d'n hier te vrieve / Al op en aof euver z'n brook (En begon de heer op en neer over zijn broek te wrijven);
Blijf z'aon de goojen hier te vrieve (Blijft ze aan de goeie man wrijven).
Tenslotte maakt Weustenraad een interessant gebruik van de dativus ethicus. Als deze naamval in het tegenwoordige Maastrichts gebruikt wordt, is hij direct gerelateerd aan het onderwerp van de zin: Iech höb miech e sjoen book gekoch of Dao kóm iech miech m'n aw leefste tege. Ook bij Weustenraad treffen we deze ‘normale’ dativus ethicus aan, bijvoorbeeld in de Relatie van de lèste Percessie, strofe 13: Dao ligk zich eine broedermeister / Mèt ei jonk vroumes op ein ton (Daar ligt [ - ] een broedermeester met een jonge meid op een ton), en in strofe 18: Begint dich ins de boek te rammele, Dan meinste daste duvels weurs (Als de buik [ - ] eenmaal begint te rommelen, dan denk je duivels te worden). Maar op een zestal plaatsen gebruikt Weustenraad de dativus ethicus dich terwijl het onderwerp van de zin een eerste of derde persoon is:
Percessie, strofe 154: Is dao wel eine mins te vinden / Dee ooit de dwaosheid heet gehad / Van dich onder z'n veut te trefjje / Goud: hiemelse en helse sjat? (Is er wel één mens te vinden die ooit zo dom is geweest om [ - ] onder zijn voeten goud te vertrappen, die hemelse en helse schat?);
Percessie, strofe 207: Dao kom ich dich Lot Lebens tege (Daar kom ik [ - ] Lot Lebens tegen);
Lèste Percessie, strofe 18 (en Relatie Lèste Percessie, strofe 20): Dao moes ich dich de nach passere (Daar moest ik [ - ] de nacht doorbrengen);
Relatie lèste Percessie, strofe 12: Dao zaog ich dich maer al te klaor (Daar zag ik [ - ] maar al te duidelijk);
Relatie lèste Percessie, strofe 13: Ziene kapraol bleef aon 't peutere / En veegde 't dich dao benkelik (Zijn korporaal bleef aan het peuteren en gaf'm [ - ] flink van katoen);
Relatie lèste Percessie, strofe 22: Dae kreeg ze dich nog anders beet (Die kreeg ze [ - ] nog op een andere manier beet).
Wie schrijft in zijn dialect staat daarbij onvermijdelijk onder invloed van de andere taal of talen die hij gebruikt. Daarnaast is zijn woordenschat onderhevig aan de veranderingen van zijn tijd. In dit verband dienen enkele opmerkingen te worden gemaakt over de hollandismen en gallicismen in de Percessie. Een hoge frequentie van gallicismen zou voor de hand liggen. Na 1830 heeft Weustenraad immers veelal Frans en, thuis en met vrienden, dialect gesproken en nog maar zelden Nederlands. Maar die frequentie blijkt in feite niet hoog, zeker in vergelijking met het met Franse woorden doorspekte Maastrichts dat na 1840 in de kringen van de gegoede burgerij van Maastricht opgeld deed: het zogenaamde Momus-Mestreechs.Ga naar voetnoot9 Van werkelijke beïnvloeding door het Frans is bij Weustenraad sprake als hij ouch gebruikt in de betekenis van ‘aussi’ (nl. dan ook) in de strofen 40, 56, 74, 207, 219. Ook de frase Zier wil, meneer in strofe 42, een letterlijke vertaling van ‘très bien’, is een gallicisme, maar deze woorden legt Weustenraad in de mond van de herbergier in Scherpenheuvel. Verder noteerde ik uit de Percessie de volgende woorden: par hasard, tort, fatigue, par force, couleur, trankiel, communiceerde, biskeerde, repondeer, tripel, annoncere, confusie, matant, maseur, inventie, commissie, probabel, allegatie, form, d'ailleurs, derouteert, distractie, apparentie; uit de Lèste Percessie: confidentie; en uit de Relatie Lèste Percessie: relatie, machine, confidentie, delivrere, gepoursuiveerd.
Veel merkwaardiger dan de gallicismen zijn de ‘hollandismen’ die Weustenraad gebruikt: (n)ooit, wat, (a)anstonds, reeds, dikwels, af, köske, meneer / m'n here, gedeurend, tegaor, benao/bijnao. Woorden als reeds, dikwels, wat, af, nooit komen frequent voor en Weustenraad zal ze zeker niet gebruikt hebben uit liefde voor de Nederlandse taal. Al deze, anno 2009 als niet-Maastrichts aangevoelde, ‘Hollandse’ woorden moeten dus behoord hebben tot het reguliere taalgebruik van de contemporaine Maastrichtse dialectsprekers.
Dialect, ook dat van Weustenraad, is een onvast systeem in permanente ontwikkeling. Dat geldt voor het klanksysteem, de woordenschat, de woordvormen en de syntaxis. De Percessie toont dat evident aan. De eenvormigheid die gesuggereerd wordt door een woordenboek als de Nuie, is maar schijn. Klankvarianten komen zelfs bij dezelfde spreker voor, toen en nu.
In dit verband wil ik nog wijzen op diverse doubletten die in de Percessie voorkomen: moojer / moejer; vader / vaajer; wat / get / eets; wit / wèt; wil(t) / wèl(t); relikwie / heiligdom; paoter / pastoer; geistelikke / hiere; woon / woen; af / aof; neus / naos; neusdook / näösdook; meneer / menier; dèks / dikwels; bees / bies; begon / begoes; weerde / weurde. In het huidige Maastrichts bestaan die doubletten niet meer en spreekt men van: moojer, vaajer, get, wèt, wèl(t), relikwie, pestoer, geistelik, woen, aof, neus, neusdook, menier, dèks, bies, begós, weurde.
Soms komt het me voor dat er in de Percessie sprake is van code-switching, een verschijnsel dat zich bij hedendaagse dialectsprekers frequent voordoet. Ik doel op de plaatsen waar Weustenraad naar een Nederlands woord grijpt om het belang van een begrip of het gewichtige karakter van een woord te onderstrepen: ik denk aan geschape (strofe 116) en welgeschape (strofe 222), triomf (strofen 213, 214, 215), meneer (42), m'n here (119, priester (138), dwaosheid (154). Dit woordgebruik kan niet worden afgedaan met de opmerking dat er sprake moet zijn van een vergissing.
Van de Lèste Percessie, die uit slechts vijf complete strofen en de beginregel van negentien volgende strofen bestaat, en de Percessie zijn autografen bewaard. De Relatie van de lèste Percessie, dat is de voltooide versie van de Lèste Percessie, kennen we alleen in het afschrift van een andere hand. Die hand behoorde toe aan een oudere persoon, want hij gebruikte de voornaamwoorden haer, vaer, gaer, dae, wae, met de archaïsche ae-klank, en niet de ‘jongere’ vormen uit de autografen van Weustenraad: veer, geer, dee, wee. In de taal van deze kopiïst weerspiegelt zich dus een oudere taalfase, maar lang niet zo oud als die van Partouns. De kopiïst van de Relatie gebruikte namelijk: weerd, peerd, weerde, veegde / vege, kekentere, dansentere, rege / regende, d'r neve, heet, terwijl Partouns in 1807 die woorden met een ae zou hebben geschreven: waerd, paerd, waerde, vaegde / vaege, kaekentaere, dansentaere, raege / raegende, d'r naeve, haet.
Op de verhouding tussen de Percessie, de Lèste Percessie en de Relatie van de lèste Percessie gaan we in het volgende hoofdstuk nader in.
- voetnoot1
- Besluit B. en W. van Maastricht, d.d. 5 november 1999, zie: Aarts 2001, p. 264.
- voetnoot2
- Spronck / Salemans / Schrijnemaekers 2007; Franquinet 1852. Partouns ontving het verzoek voor de vertaling in november 1807. In maart 1808 kon de prefect van het departement Nedermaas de Maastrichtse vertaling toezenden aan het Bureau de Statistique in Parijs.
- voetnoot3
- Franquinet 1852, p. 13: ‘Akt, jagt, kist, kracht, list, maagd, vreugd, enz. luiden [lees: moeten worden uitgesproken] als ak, jag, kis, krach, lis, maog, vreúg, enz.’; p. 14: ‘De n, in den uitgang en, wordt nooit gehoord’, waarna voorbeelden volgen.
- voetnoot6
- Chants de Réveil 1831: Notes, p. 31. Oorspronkelijke tekst citaat: ‘Que les Classiques lui pardonnent cette liberté, et il leur pardonnera toutes leurs servilités.’
- voetnoot7
- Houben 1905, p. 74.
- voetnoot8
- Aarts 2001, p. 216.
- voetnoot9
- Het initiatief tot de oprichting van de ontspanningsvereniging Momus werd genomen in 1839. Ingrid M.H. Evers, De Momus, Maastrichts Silhouet nr. 8, Maastricht 1981, schenkt geen aandacht aan het Momus-Mestreechs. Kessels-van der Heijde 2002, p. 190-191, 234, 254, citeert uit de memoires van Henri Schuhmacher en uit Koenraad Breuls' Vademecum 1914 en merkt op dat het dialect bij Momus ‘een literair tintje’ kreeg, maar gaat verder niet op dit taalverschijnsel in. Ter illustratie nog een citaat van Henri Schuhmacher (1851-1939), opgenomen in: Spronck/Aarts 2005, p. 89: ‘'t Wiemelde lètterlek van de Franse wäörd en oetdrökkinge (...) wat ins 'ne perfesser van 't College de vermaoning aon z'n lierlinge in de moond gaof: “Geer moot neet zoeväöl Franse expressies in eur pourparlers mêlere, anders retombeert geer in de barbaries van de Moyen-Age”.’