Theodoor Weustenraad (1805-1849) en de 'Percessie van Scherpenheuvel'
(2009)–Lou Spronck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
Hoofdstuk 8
| |
[pagina 300]
| |
Weustenraad, die bewerkingen gekend hebben. Eerder heb ik al gewezen op de serieuze belangstelling van Kinker voor het Luikerwaals en voor de Luikse dialectliteratuur, en ook op zijn verzoek aan Weustenraad om hem enkele proeven Maastrichts te leveren. De volksliedjes en de drie gedichten die Weustenraad hem toen bezorgde, bewijzen andermaal het geringe literaire niveau van de Maastrichtse dialectliteratuur, tot dan toe tenminste.Ga naar voetnoot4
De vraag welke voettocht Weustenraad met De Lèste Percessie op het oog had is niet moeilijk te beantwoorden: het was de Percessie van ‘verleie jaor’, die op maandag 10 mei 1830 uit Maastricht vertrok, de volgende dag 's avonds in Scherpenheuvel arriveerde en op donderdagavond 13 mei in de Wyckse Sint-Martinuskerk terugkeerde. ‘Verleie jaor’ was 1830, wat inhoudt dat Weustenraad zelf de tekst in 1831 dateert. Het woord ‘lèste’ zou nog negen jaar van kracht blijven, want in de jaren 1831-1839 liet het militaire gezag niet toe dat een moeilijk controleerbare stoet bedevaartgangers uit Maastricht en de dorpen in de omgeving de publieke rust in de vesting zou kunnen verstoren. Nadat Weustenraad de Lèste Percessie voltooid had - we hebben van de voltooide versie geen autograaf, maar alleen een afschrift met de titel Relatie van de lèste Percessie van Scherpenheuvel - zal hij er, zoals zijn gewoonte was, nog wel enige tijd aan geschaafd hebben. Men mag zich afvragen of het gedicht daardoor aan kwaliteit gewonnen heeft. De vlotte versificatie verdient zeker waardering, maar over de inhoud valt niet veel goeds te zeggen. Humor en ideeën ontbreken. Van het begin tot het eind drijft Weustenraad de spot met het hele gebeuren: de voettocht zelf, het bedevaartsvolk, de priesters bovenal. Hij vertelt hoe de stoet direct na het verlaten van de vesting in de knoei raakt, mede als gevolg van het rampzalige weer. In de regen en de modder spelen zich weinig verheffende taferelen af. Tegen de avond arriveert de verlopen groep in Hasselt. Daar, in een herbergkelder, laat een broedermeester zijn driftleven de vrije loop. Pater De Haas treft intussen voorbereidingen voor het mirakel dat de volgende dag in Scherpenheuvel moet plaatsgrijpen. De ik-figuur is genoodzaakt om met het janhagel op een winderige zolder te overnachten. De volgende dag blijkt dat de heren geestelijken zonder betaling met de noorderzon vertrokken zijn. De pelgrims voegen zich weer achter het processiekruis. Eerst nog regen; dan breekt de zon door. Helaas komt een bende dronken kanonniers de orde opnieuw verstoren. Bij aankomst in Scherpenheuvel is er van de processie niet veel meer over.
In 1840, toen de vrede tussen Nederland en België getekend was, kon de bedevaart weer vanuit Wyck vertrekken en was het gewoon weer ‘de percessie van Scherpenheuvel’. Dat was ook de titel die Weustenraad aan zijn nieuwe, veel breder opgezette versie van de Percessie gaf. Hij liet het verhaal feestelijk en glorieus beginnen bij de aankomst in Scherpenheuvel, op de plek waar hij zijn Lèste Percessie roemloos had laten eindigen. Zingend werden de pelgrims uit Maastricht daar door de geestelijkheid van Scherpenheuvel en Diest ingehaald.
God zij gelaof en al z'n hèlge!
Hei zien v'r eind'lik aongeland.
Dao kump 't vollek us al tege
| |
[pagina 301]
| |
Mèt snippelväönsjes in de hand.
Dao höb d'r ouch de geistelikke
Van Scherpenheuvel en van Diest.
Huurt wie dat z'us al zingentere
Verwellekomme op hun fies.
Na deze eerste strofe volgen er nog 249, in totaal 2000 versregels, en daarmee was de Percessie van Scherpenheuvel nog lang niet voltooid. De tekst van het gedicht is geleidelijk ontstaan in de jaren veertig. Als mens en als dichter blijkt Weustenraad sedert de Lèste Percessie duidelijk gegroeid. Het verhaal zelf heeft niet veel om het lijf. Weustenraad beschrijft erin, hoe hij (de ik-figuur, de verteller) na zijn aankomst in Scherpenheuvel (tegen de avond van de tweede dag van de voettocht) een herberg opzoekt waar hij Betsje Koen ontmoet, met wie hij de nacht doorbrengt. De volgende morgen is hij aanwezig bij de hoogmis, gevolgd door de preek (althans een poging daartoe) van hierke Meijnders. Na de preek mislukt ook het geënsceneerd mirakel, waarna de verering van de uit de Sint-Servaas meegebrachte relikwie van de moedermelk van Onze-Lieve-Vrouw in het honderd loopt. We zijn al bij strofe 221 als de verteller aanbelt bij de pastorie van Scherpenheuvel om deel te nemen aan het diner dat voor de bezoekende heren geestelijken is aangericht. Verder dan de soep is Weustenraad niet gekomen. De afloop van het diner en het vertrek van de percessie uit Scherpenheuvel moesten nog beschreven worden. De stof is weinig aantrekkelijk, lijkt zelfs wat plat. Maar hoe overtuigend wordt het verhaal verteld: vol humor en spot, vrijmoedig op het gewaagde af, fel hekelend, soms kwetsend; maar altijd ook vlot leesbaar, zelfs spannend. Weustenraad doorspekt het verhaal met beschouwingen in verzen van soms pure schoonheid: over de Maastrichtse vrouwen (strofen 21-31), de letterkunde van zijn tijd (strofen 67-72), de verkondiging van het Evangelie (strofen 135-143), de vreugde van een goed leven (strofen 157-163), het hiernamaals (strofen 164-171), de domheid van het menselijk geslacht (strofen 177-182) en de goddelijke natuur in het voorjaar (strofen 209-219). Door de voltaireaanse bril van de anticlericale liberaal die Weustenraad was, kijken we naar het volk van Maastricht anno 1830, waar de geestelijkheid het volk in haar macht wil houden. De couleur locale is heel uitgesproken en versterkt de levendigheid van de vertelling. Met naam en toenaam noemt hij ze: de stadstypen, de heren geestelijken, de broedermeesters, vrienden en bekenden, nouveaux riches en patriciërs van het Ancien Régime. De lezer staat midden in het bonte gebeuren. Het geloof in de realiteit van de geschilderde situatie is groot: zo moet het geweest zijn! Weustenraad heeft er zelf van genoten, getuigde zijn vriend Godefroid Stas.Ga naar voetnoot5 De personen, waarmee Weustenraad zijn Percessie stoffeerde, heeft hij leren kennen in de jaren vóór zijn vertrek naar België in oktober 1830. Ook van hun wedervaren nadien blijkt hij in enkele gevallen op de hoogte. Of hij een bedevaart naar Scherpenheuvel ooit zelf heeft meegemaakt is de vraag, hoewel hij de situatie in Scherpenheuvel uit eigen waarneming lijkt te kennen. Van groot belang is dat niet: de bedevaart fungeert slechts als decor, als de kleurrijke achtergrond, waartegen zijn liberale vrijgeesterij zich scherp aftekent. Hoewel ik er geen hard bewijs voor heb, wil ik de naam van Joseph Grandgagnage noemen als iemand wiens oordeel en wiens werk van invloed kunnen zijn geweest op de Perces- | |
[pagina 302]
| |
Percessie van Scherpenheuvel, blad I recto ((20,5 × 13,5 cm), strofen 1-2-3. Autograaf. RHCL/GAM, hs. 296.
sie. Weustenraad was met Grandgagnage bevriend geraakt, nadat hij eind 1832 van Tongeren naar Luik was verhuisd. Wederzijds hadden zij veel waardering voor elkaar. Grandgagnage, die ook door zijn geschriften grote belangstelling toonde voor de Waalse culturele eigenheid, zal Weustenraad zeker bevestigd hebben in de keuze van het dialect als grondstof voor de Percessie. Maar ook op de vorm die Weustenraad aan zijn satire gegeven heeft, kan Grandgagnage met zijn Voyages et aventures de M. Alfred Nicolas au royaume de Belgique (1835) van invloed zijn geweest. Lieven D'hulst wees in zijn analyse van de Voyages op een aantal kwaliteitsversterkende vormkenmerken die ook typerend zijn voor Weustenraads Percessie: de beschouwende uitweidingen die de verhaallijn onderbreken, de zelfparodie die de parodie relativeert, en, heel in het bijzonder, de interventies van de verteller, die nu eens humoristisch reflecteert op de gebeurtenissen, een andere keer de ernst van het eigen betoog ondergraaft, soms ook in gesprek gaat met de toehoorder die zich eigener beweging in het ver- | |
[pagina 303]
| |
haal mengt.Ga naar voetnoot6 Er valt in de Percessie veel te genieten. Sommige lezers werden getroffen door de lenigheid waarmee Weustenraad overschakelt van vertelling naar beschouwing, waarbij de lezer in gespannen verwachting blijft van het vervolg. Anderen genoten van de rake beeldspraken, met als bekroning het kunststuk van de als een homerische vergelijking uitgewerkte metafoor in de strofen 92-93.Ga naar voetnoot7 Het genre van een breed opgezet literair opus (raamvertelling, schelmenroman, episch gedicht) waarin vertelling en beschouwing elkaar afwisselen, waarin gespot wordt met wat voor anderen heilig is en een loopje wordt genomen met het fatsoen en de goede zeden, is al oud. De auteurs situeren hun verhaal liefst buiten de gereguleerde praktijk van alledag: tijdens een bedevaart, in een geïsoleerd landhuis, aan de stamtafel in een kroeg, situaties die een vrijbrief verschaffen voor vrijmoedige, zelfs ontheiligende spot, voor scabreuze humor en erotiek. We denken onmiddellijk aan de veertiende-eeuwse raamvertellingen van Geoffrey Chaucer (Canterbury Tales) en Bocaccio (Decamerone).Ga naar voetnoot8 In de periode van de Verlichting en niet minder in het Restauratietijdperk, waarin de intelligentsia in redelijkheid niet meer verder wilde met de machtsverhoudingen van de oude tijd, maar in de praktijk, soms uit lijfsbehoud, moest toezien hoe de kerk machtig bleef heersen over het goedgelovige volk, zal er aan zulke literaire vrijplaatsen zelfs een behoefte bestaan hebben. Als Weustenraads eerste biografen bij de bespreking van zijn werk ook iets zeggen over de onuitgegeven Percessie, verwijst Joseph Jaminé daarbij naar Voltaires La pucelle d'Orléans (1762) en Godefroid Stas naar Lord Byrons Don Juan (1819-1824, onvoltooid) en Alfred de Mussets La coupe et les lèvres (1831), drie epische werken van een imposante lengte. Stas was vol lof over de Percessie, ‘een melange van hoge poëzie en vermakelijke en burleske tirades’, en achtte ze ‘zonder twijfel zijn meest originele werk’.Ga naar voetnoot9 Veel zuiniger was Jaminé: als hij niet moest toegeven dat hij om de Percessie gelachen had en dus ontwapend was (‘tu as ri, donc tu es désarmé’), zou hij er het stilzwijgen over bewaard hebben. Nu beperkt hij zich tot een enkele opmerking: ‘Het gedicht over de maagd van Orleans heeft niets toegevoegd aan de glorie van de grootste dichter uit de laatste eeuw.’Ga naar voetnoot10 Voor Jaminé hadden de Pucelle d'Orléans en de Percessie dus ongeschreven mogen blijven. | |
[pagina 304]
| |
Afschriften en uitgavenWeustenraads Percessie was een gedicht, dat, zo merkt Stas op, ‘zeker niet gemaakt was om gepubliceerd te worden, maar dat hij met veel genoegen placht voor te lezen aan zijn vrienden’.Ga naar voetnoot11 Men kan zich afvragen waarom hij publicatie niet opportuun achtte. Vond Weustenraad misschien, dat zijn behandeling van de onderwerpen zo vrijmoedig en vrijzinnig was dat verspreiding buiten de vriendenkring niet gepast was? Zoals we zagen, was Jaminé die mening inderdaad toegedaan. Was het debiet voor zo'n uitgave in Maastrichts dialect wellicht te klein? Stas, die het gedicht zeer waardeerde, en Weustenraad zelf zouden die veronderstelling waarschijnlijk bevestigend beantwoord hebben. Maar de vraag is, of Weustenraad zelf wel aan zulke overwegingen is toegekomen. Hij schreef de Percessie voor zijn eigen plezier en voor het genot van zijn vrienden en heeft waarschijnlijk nooit aan publicatie gedacht. Bovendien was het werk nog onvoltooid. Het literair genot was bij die vrienden overigens zo groot, dat ze de tekst in bezit wilden hebben en afschriften vervaardigden. Na Weustenraads overlijden gingen die in Maastricht een heel eigen leven leiden. De lange ‘Victorian age’, het tijdperk van de dubbele moraal, was intussen aangebroken. Openlijk spreken over sexualiteit en kritiek leveren op de kerk en haar bedienaren waren taboes en zouden dat tot ver in de twintigste eeuw blijven. In die sfeer was het lezen van de Percessie een bijna zondig tijdverdrijf, dat buiten de openbaarheid moest blijven. De spanning van het genot werd er overigens alleen maar door vergroot. De lectuur inspireerde een enkeling zelfs tot voltooiing van de Percessie met enkele zelf gebrouwen strofen. Désiré Franquinet was de eerste die, ruim dertig jaar na Weustenraads dood, diens kwaliteiten als dialectdichter in het licht stelde door de publicatie van enkele fragmenten in de bloemlezing Van Schelde tot Weichsel van de gebroeders Leopold (1882) en in de dichtbundel Momusklanken (1883). Veel later volgden hem Breuls (1914), E. Franquinet (1931) en Endepols (1933). De gepubliceerde fragmenten betroffen de strofen 136-141 (over Christus' leer), 154-172 (over de geldzucht) en 209-215 (over het voorjaar).Ga naar voetnoot12 In 1931, 82 jaar na Weustenraads dood, volgde eindelijk de integrale publicatie van de Percessie. Het boek draagt als titel De Persessie van Scherpenheuvel en telt 124 bladzijden in octavoformaat (22,5 × 16,5 cm). Plaats en jaar van uitgave werden niet vermeld. De persoon die de tekst voor de druk gereed maakte en de aantekeningen verzorgde, werd niet genoemd. Op de laatste pagina lezen we de mysterieuze zinnen: ‘Gedrukt als handschrift voor de vrienden van L.S. in twintig exemplaren. De illustraties zijn van de hand van den te vroeg ontslapen stadgenoot, met wiens initialen de club zich thans aanduidt.’ Deze L.S. is de persoon die het boekje met 27 pentekeningen illustreerde. Een lithografie van Weustenraads handschrift (de strofen 1 en 2 van de autograaf) siert de vijfde bladzijde.Ga naar voetnoot13 De bladzijden 119-124 bevatten | |
[pagina 305]
| |
aantekeningen en een korte levensschets. Tekst en illustraties vullen de bladzijden 7-119. In afwijking van de autograaf telt de het gedicht in de Druk 286 strofen. Afgezien van de aantekeningen en de korte biografie, is de informatie die de bezorgers van deze eerste uitgave (‘de Druk’) ons in de colofontekst verstrekken, evident misleidend, terwijl het ontbreken van de normale gegevens (naam van tekstbezorger, illustrator en uitgever, plaats en jaar van uitgave) evenzoveel vragen oproept. Bovendien: hoe kwam de bezorger van de tekst aan die 286 strofen, bijna veertig meer dan de autograaf telt, en hoe groot was de werkelijke oplage? Ruim dertig jaar hebben de personen die direct bij de uitgave betrokken waren, over hun aandeel gezwegen. Het gevolg was dat er allerlei elkaar tegensprekende verhalen gingen circuleren. Pas toen in de jaren 1960 het geestelijk klimaat in Limburg veranderde, kerkelijke en wereldlijke autoriteiten minder ontzag inboezemden, de moraal vrijer werd en de secularisatie inzette, waren de tekstbezorger en de illustrator, na enig aandringen, bereid om sub rosa iets over hun aandeel mee te delen. Op initiatief van de oud-journalist George Nypels (1885-1977)Ga naar voetnoot14 werden in 1974-1975 uit het persoonlijk archief van zijn broer, de meester-drukker Charles Nypels (1895-1952), de harde gegevens te voorschijn gehaald over de druk, de oplage en de kosten.Ga naar voetnoot15 Ze bevestigden de centrale rol van Charles Nypels bij de totstandkoming van de Druk en de participatie van Charles Eyck (1897-1983) als illustrator. George Nypels, die vergevorderde plannen had voor een nieuwe uitgave van de Percessie, nam daarop contact op met Charles Eyck, enerzijds om meer te horen over diens medewerking aan de Druk, anderzijds om Eyck te verleiden tot participatie in de geplande nieuwe uitgave.Ga naar voetnoot16 Tenslotte vertrouwde Charles Eyck in 1979 zijn herinneringen aan de mystificatie toe aan de oud-journalist Wim Aerts.Ga naar voetnoot17 Het resultaat van een en ander was dat in de publicatie De taal van Charles Eyck uit 1984 en in de Percessie-uitgave van 1994 het waas van geheimzinnigheid rond de Druk van 1931 kon worden weggenomen.Ga naar voetnoot18 Maar de verstrekte gegevens waren summier, ook niet altijd exact, en veel details bleven onvermeld. Voor de velen die nieuwsgierig bleven, volgt hier het complete verhaal.
In Maastricht bestond in de jaren 1925-1932 een groep zwierige, onafhankelijk denkende jongelui, waarvan de kern gevormd werd door de kunstenaars Henri Jonas (1878-1944), Han Jelinger (1895-1961), Charles Vos (1888-1954) met de drukker Charles Nypels als centrale figuurGa naar voetnoot19, en waarin men verder aantrof: de onderwijzer Charles Gemmeke (1894-1965), de architect Alphonse Boosten (1893-1951), leraar Nederlands Vic. Reinders (1888-1961), de | |
[pagina 306]
| |
dichter-publicist-antiquaar Mathias Kemp (1890-1964) en anderen. Leden van de groep rond het tijdschrift De Gemeenschap (1925-1941) - Jan Engelman, Anton van Duinkerken, Albert Kuyle - waren er regelmatig te gast. Limburgse kunstenaars - Henri Jonas, Joep Nicolas (1897-1972), maar vooral Charles Nypels en Charles Eyck - leverden op hun beurt bijdragen aan het Utrechtse tijdschrift. Het contact van Charles Eyck met Charles Nypels ontstond doordat ze beiden samenwerkten met de bent van jonge progressieve katholieken rond De Gemeenschap. Charles Eyck kwam maar zelden in de kring van de Maastrichtse artiesten. Later herinnerde hij zich dat die ‘elke zondag in Dominicain na de hoogmis samenkwamen voor de wekelijkse borrelpraat, waaraan ik als dove kwartel part noch deel had’. In de Suisse was hij naar eigen zeggen nooit geweest.Ga naar voetnoot20 De Suisse, het hotel-café-restaurant van Zjang (‘pa’) Boosten aan het Vrijthof (nu: Café des Artistes), was hét ontmoetingscentrum van artistiek Maastricht, en aan deze gelegenheid ontleende de bovengenoemde groep jongelui hun naam: ‘de bende van de Suisse’. Na sluitingstijd zetten ze hun gezellig samenzijn vaak voort in de vrijgezellenwoning van Charles Nypels boven de drukkerij Nypels, op de hoek Grote Staat / Leliestraat. Het appartement van Charles Nypels heette dan het Vaticaan, waar Han Jelinger (‘de kardinaal’) als hoogste autoriteit optrad.Ga naar voetnoot21 Dit was de ambiance waarin het plan geboren werd voor een uitgave - in slechts twintig exemplaren, quasi bibliofiel - van Weustenraads Percessie, een gedicht dat vanwege zijn hekeling van het clericaal bedrijf en zijn onbewimpelde erotiek door de ‘bendeleden’ bewonderd werd; eigenlijk was er zoveel niet veranderd, vonden ze. Charles Nypels was de auctor intellectualis van ‘de stunt’. Frits Lousberg, eveneens lid van de bende van de Suisse, trad op als voornaamste financier van het plan.Ga naar voetnoot22 De archivist-genealoog Jean Philippens zorgde met hulp van zijn zoon en zijn vriend Nicolaas Mens voor een afschrift van de op het stadsarchief berustende autograaf en voor enkele historische aantekeningen. De tekst werd herspeld, soms herschreven, mede aan de hand van beschikbare afschriften. Omdat de Percessie door Weustenraad niet voltooid was, werden er 39 strofen aangebreid. De naam van de auteur van die 312 apocriefe versregels is niet bekend, maar een groot dichter was hij niet, en geestrijk evenmin. Hij maakte bij zijn dichtwerk gebruik van een Percessie-afschrift in bezit van Charles Nypels, nauwkeuriger gezegd: van de 84 versregels (10½ strofen) die er ter afsluiting aan waren toegevoegd.Ga naar voetnoot23 Op verzoek van Charles Nypels maakte Charles Eyck een aantal illustraties. Intussen zette Willem Veltman (1898-1966), Charles' eerste medewerker op de drukkerij en diens opvolger als meester-drukker, een tweetal proefpagina's.Ga naar voetnoot24 Bij | |
[pagina 307]
| |
Pentekening van Charles Eyck, in: De Persessie van Scherpenheuvel, Maastricht 1931, p. 32. Illustratie bij de strofen 89-90.
Drukkerij v/h L.E. Bosch & Zoon te Utrecht werd offerte gevraagd voor het drukken van 150 exemplaren en bij de Firma Wed. G. Legué & Zoon te Utrecht voor het brocheren ervan. Papier en clichés zouden door Charles Nypels geleverd worden. De offerte d.d. 24 december 1930 bleef blijkbaar binnen de begroting, want er werd opdracht verleend voor 200 exemplaren. De drukproeven werden gecorrigeerd door Charles Nypels en Jean Philippens. Zoals blijkt werd de uitgave (grotendeels) gerealiseerd buiten de firma Leiter-Nypels om.Ga naar voetnoot25 Ongetwijfeld stond dit in verband met het feit dat Charles Nypels vanwege zijn onzakelijke bedrijfsvoering in de zomer van 1930 het familiebedrijf had moeten verlaten. In juli 1931 waren de boeken gereed. Twee maanden later volgden de rekeningen: f 327,35 voor het drukken en f 13,70 voor het brocheren, beide inclusief zegel van f 0,10. Ze werden op 27 januari 1932 betaald.Ga naar voetnoot26 Aangezien de boeken aan de liefhebbers verkocht werden voor ongeveer vijftien gulden per stuk, is de opbrengst ongetwijfeld groter geweest dan de investering.Ga naar voetnoot27 | |
[pagina 308]
| |
De verzorgers van de Druk hebben er veel plezier aan beleefd, maar ze wilden liever niet ‘getekend’ worden en hulden zich dus in anonimiteit. Dat deed ook Charles Eyck, die juist vanaf 1929 bedacht werd met kerkelijke opdrachten (Rumpen-Brunssum, Terwinselen etc.).Ga naar voetnoot28 Toen Charles Nypels hem omstreeks 1925 de tekst van de Percessie had toegezonden, was hij meteen begonnen er illustraties bij te maken. Het verzoek om aan de uitgave mee te werken, viel dan ook in goede aarde. Een niet gedateerde potloodkrabbel van Charles Eyck aan het adres van Charles Nypels luidt: ‘Charel, Hie hubste ei paar printches veur de presessie noa Scherpenheuvel. Al die ieg vreuger maakte vervalle dus, en kreigste gauw weer ei nui pekske printches. Allemaol ei puutche, Charel.’Ga naar voetnoot29 Ik leid eruit af dat de illustraties die Charles Eyck vroeger, in de jaren 1925-1928, bij de Percessie-tekst gemaakt had, wellicht op eigen initiatief, door nieuwe vervangen werden, nu Charles Nypels definitief tot de uitgave van de Percessie besloten had. Maar op dit opgewekte bericht van een enthousiaste medewerker volgde in december 1930 vanuit Fontenay aux Roses een bezorgde brief in het Nederlands: ‘Beste Nypels, Ik begin slecht geweten te krijgen!! En als gevolg daarvan een voor jou onaangename vraag. Doe me het plezier en vernietig alle illustraties voor... “van Maastricht naar Scherpenheuvel” gemaakt. (...) Het is nu zoover met me gekomen, dat ik met tegenzin die uitgave tegemoet zie, temeer daar ik ondertusschen paters en priesters heb leeren kennen, die goede menschen zijn, en ik zou niet willen dat door dit moreel smaadschriftje ook de goede getroffen worden (dit met alle eerbied voor de prachtige taal van sommige verzen). Je begrijpt me zeker wel. Voor elk ander boek sta ik geheel bereid je te helpen, maar dit niet. (...) Verder een prettig Kerstmis en Nieuwjaar. Charel.’Ga naar voetnoot30 Het klinkt wat hypocriet, en natuurlijk heeft Charles Nypels het begrepen, misschien ook wel begrip gehad. Maar het was te laat: de voorbereiding van de uitgave was voltooid; tekst en illustraties lagen gereed om naar de drukker te worden gezonden. Als gevolg van de relatief hoge prijs en het clandestiene karakter van de Druk bleven de nodige exemplaren onverkocht liggen. Ze werden overgedaan aan het Internationaal Antiquariaat M. Herzberger te Amsterdam, waar Mathias Kemp ze weer opkocht. Enkele exemplaren behield hij voor zijn eigen antiquariaat; dertig stuks verkocht hij aan Charles Eyck, die ze vervolgens vernietigde.Ga naar voetnoot31 Nog in 1958 werd verteld dat Charles Eyck graag vijfentwintig gulden betaalde voor exemplaren waarop hij de hand kon leggen. Toen hij in 1961 door een medewerker van het SHCL bevraagd werd over de illustraties van de Druk, ontkende hij pertinent dat hij er de maker van was. Dat hij exemplaren zou hebben opgekocht om ze te verbranden, was evenmin waar.Ga naar voetnoot32 Pas in 1963, meer dan dertig jaar na de uitgave van de Druk, ontkende | |
[pagina 309]
| |
hij niet meer dat ‘de printches’ van zijn hand wgren.Ga naar voetnoot33 Toen George Nypels Charles Eyck in december 1974 confronteerde met diens brief aan Charles Nypels van december 1930, waarin hij vroeg om de illustraties te vernietigen, reageerde Charles Eyck: ‘De tijden zijn veranderd en wat vroeger door de bourgeois voor porno werd gehouden denkt men nu anders over. - Trouwens wat de T.V. iedere dag onze huiskamers in spuit, daar zou Weustenraad nog van blozen. - De ingesloten briefcopie van mij aan Charel uit 1930 beschouw ik nu als verraad aan Charel Nypels.’ Op de listige vraag van George Nypels of Charles Eyck wist hoeveel exemplaren ‘Mathias Kemp veur uuch opkoch um ze te vernietige’, antwoordde Charles Eyck, van de prins geen kwaad wetend: ‘Ik geloof niet dat Kemp de boekjes van de Processie vernietigd heeft; hij heeft er veel aan de Nederlandse bibliotheken, antiquairs en archieven verkocht. Wat zou het fijn zijn om dat boekje nog eens uit te geven in luxe vorm, met vergrote illustraties en grote classieke letter!!’Ga naar voetnoot34 George Nypels zag zo'n prachtuitgave al voor zich en deed onmiddellijk nadere voorstellen voor een bibliofiele druk. Maar Charles Eyck hield de boot af: ‘gezien de ontzaggelijke kosten’ van zo'n liber amicorum durfde hij ‘geen faillissement te riskeren.’ Het antwoord op de vraag of Charles Eyck inderdaad exemplaren van de Percessie heeft vernietigd, en hoeveel, heeft hij in 1983 meegenomen in zijn graf.Ga naar voetnoot35
In juli 1964 - het jaar waarin de Broederschap van het H. Kruis in Wyck het 150-jarig bestaan vierde van de bedevaart naar Scherpenheuvel - verscheen de eerste ‘openbare’ uitgave van Weustenraads Percessie. Ze werd bezorgd door de jonge journalist Hans G.M. Derks, die de tijd rijp achtte om met deze nieuwe, goedkope uitgave in eigen beheer ‘een van de taboes, waaronder de Maastrichtse bevolking gebukt gaat’ te doorbreken. Derks zette Weustenraads ideeënwereld als het ware naar zijn eigen hand. Zijn inleiding is tendentieus, historisch besef is hem vreemd. In Weustenraad zag hij de persoon ‘die voor het eerst het streven van de Limburgse leek naar emancipatie onder woorden heeft gebracht’. Hij achtte hem ‘beslist een uitzondering op de negentiende-eeuwse regel van geheimzinnigheid, van “verdringing” (Freud) van het seksuele’ en vond dat ‘Weustenraad heeft geleerd de vrouw in de maatschappij te waarderen, maar ook in bed’, hetgeen ‘beslist geen luxe [is] in Maastricht, want wanneer men de Diksjenaer goed doorneemt moet het opvallen hoeveel scheldwoorden er voor vrouwen in voorkomen!’ Als Weustenraad in strofe 68 over de contemporaine letterkunde opmerkt: ‘'T is 'ne boum mèt gouwe vröchte / Van binnen-in vol wörm en drek!’ past Derks dit klakkeloos toe op de Kerk.Ga naar voetnoot36 De tekstuitgave, waarin de illustraties uit de Druk van 1931 werden overgenomen, is slordig en brengt ons niet dichter bij het origineel dan de ‘stunt’ van 1931. Van rustige bestudering van de autograaf is geen sprake geweest. Een zestal voorbeelden: strofe 6: Derks: Zeukde iech mer veuroet te kómme (Weustenraad: Zeukde ich mer veur oet te komme), strofe 11: D.: Iech stónt stèl veur 'n huiske; ['n vinster,] Die per óngelök get ópe stónd (W.: Ich arreteer mich veur 'n huiske; ['n vinster] Die par hasard wat ope stond), strofe 14: D.: En wie gein luij mie d'r in waore (W.: En wie gein lui on- | |
[pagina 310]
| |
trint mie waore), strofe 18: D.: En zup 't oet in eine kier (W.: En fup 't oet in eine kier), strofe 21: D.: Wee aonbeijd neet hun broun ouge (W.: Wee admireert neet hun broun ouge).Ga naar voetnoot37 De Nieuwe Limburger, in Maastricht de meest gelezen krant, reageerde onhandig-negatief: Weliswaar had Derks de illustratie waar een olijke naakte schelm bij Betsje in bed stapt ‘uit zedelijkheidsoverwegingen’ weggelaten, maar het gaf toch geen pas dit ‘zedenkwetsend’ gedicht ‘opnieuw het licht te doen zien met zijn passages van beslist ongezonde “libertijnse openheid”.’ Het Vrije Volk, bij monde van Willem K. Coumans, vond dat Derks ‘het vooral door de clerus verguisde gedicht’ ‘terecht uit het verdomhoekje heeft gehaald’, en Fons Hermans in Vrij Nederland waardeerde het, dat Derks ‘het morele risico nam van deze uitgave, die hem zeker in bepaalde zuidelijke kringen persona non grata zal maken, althans voor de eerstkomende jaren.’ Toen de gemoederen in Maastricht weer tot rust waren gekomen, schreef Frans Brunklaus in De Telegraaf een luchtige nabeschouwing onder de titel: Maastricht ‘en negligé’. Die zette als volgt in: ‘Dat een stad bloost als zij met haar eigen roem geconfronteerd wordt, is iets nieuws’. Brunklaus wees op de alarmerende reactie in de plaatselijke pers, op de boekhandelaren die, op één uitzondering na, het boekje niet op de toonbank durfden leggen, en op de uitvlucht waarmee ‘het zogenaamde officiële Maastricht’ zich uit de impasse redde door de uitgave van ‘de moedige durfal Derks’ wetenschappelijk niet verantwoord te verklaren. In feite ging de discussie over de moraal anno 1964 en niet meer over Weustenraad en de Percessie. De uitvoerige beschouwing van Peter van Eeten in de NRC gaf de schrijver en het gedicht zelf wél weer het volle pond. Hij noemde het gedicht ‘een klein literair mirakel’, veroordeelde Derks' ‘dilettantische aanpak die ook blijkt uit de inleiding’, maar accepteerde dat een wetenschappelijke editie minder geschikt geweest zou zijn voor het doel dat Derks zich gesteld had: het doorbreken van het taboe.Ga naar voetnoot38
In de volgende decennia draaide de wind. Waar de Percessie vroeger met de termen ‘blasfemisch’ en ‘pornografisch’ werd aangeduid, kwamen nu de minder beladen epitheta ‘vrijmoedig’ en ‘erotisch’ in zwang. Een artikel van Geert van Istendael over ‘De processie van Scherpenheuvel’ in het Nieuw Wereld Tijdschrift 1992 brak de ban definitief. Van Istendael schreef: ‘Ik lees her en der en raak gefascineerd. Zodra Weustenraad in zijn dialect schrijft, verdwijnen uit zijn stijl alle ondeugden die eigen zijn aan zijn tijdvak en gebruikt hij een precieze, volkomen gewone, natuurlijke spreektaal, bijna nergens archaïsch, barstend van leven.’ Zoveel eer voor Weustenraads Percessie, nu uit de onverdachte hoek van een in heel ons taalgebied bekende Belgische publicist....Ga naar voetnoot39 Voor de Stichting Manutius was het aanleiding tot de uitgave van een bibliofiele editie van de Percessie. Ze werd op 4 december 1994 in Galerie Frans Wolfs gepresenteerd. ‘Maastricht was de schaamte voorbij,’ schreef Max Paumen in de NRC. ‘Er werd gelachen en gegniffeld en na afloop dankbaar geapplaudisseerd.’ Veel lof had hij voor de vormgeving van het boekje, ‘een schoonheid, een schepping van de Maastrichtse meester-drukker Bèr Crouzen.’Ga naar voetnoot40 Het bewerkte artikel van Van Istendael figu- | |
[pagina 311]
| |
Monotype (kleur) van Toussaint Essers, in: De Percessie vaan Sjerpenheuvel, Maastricht 1994, p. 49. Illustratie bij de strofen 76-78.
reerde er als inleiding en veertien kleurige monotypes van Toussaint Essers fungeerden als blikvangers; de tekeningen van Charles Eyck uit de Druk van 1931 waren, verkleind gereproduceerd, op enkele pagina's samengebracht. Behalve voor toelichtingen en commentaar had Lou Spronck gezorgd voor een gemakkelijk leesbare, dus herspelde, tekst, die zo dicht mogelijk bij het origineel bleef. De 39 apocriefe strofen, die niet van Weustenraads hand zijn, liet hij weg. Omdat de tekstweergave gebaseerd was ‘op een nauwkeurige trans-scriptie en analyse van Weustenraads autograaf’, beschouwde hij de uitgave als ‘de eerste betrouwbare editie ten behoeve van een groter publiek van literair en historisch geïnteresseerden’. Uitdrukkelijk stipuleerde hij dat er daarnaast behoefte was ‘aan een zuiver wetenschappelijke editie, die het gedicht toont in zijn ware gedaante’, met de daarbij behorende taalkundige, historische en literair-historische commentaar.Ga naar voetnoot41 In 1994 verwekte de Percessie geen sensatie meer. Jos Stijfs schreef in De Limburger, het blad dat dertig jaar eerder geschokt reageerde: ‘Met een schat aan biografisch, literair- en druk-historisch materiaal en taalkundige en tal van andere Maastrichtse wetenswaardigheden, is deze negentiende-eeuwse reliek boven de geile trivialiteit uitgetild.’Ga naar voetnoot42 Nog onlangs zong Adri Gorissen de lof van deze mooie editie: ‘Die is echt om te smullen en niet alleen vanwe- | |
[pagina 312]
| |
ge de tekst.’Ga naar voetnoot43 Op verzoek van de Stichting Bibliotheek Le Sage ten Broek las Hélène Kurris-Offermans het boek in 1996 in op geluidsband.Ga naar voetnoot44 Voor regisseur Els Boonen en musicus Arno Dieteren was de uitgave aanleiding tot het componeren van een muziektheatervoorstelling, die in 1998 twintig opvoeringen beleefde: zeven in de Maastrichtse toneelwerkplaats Het Kruis van Bourgondië en zestien in cafés verspreid over de hele provincie.Ga naar voetnoot45 In 2009 zorgde de Vereniging Literaire Activiteiten Maastricht (VLAM) voor een opname van de Percessie op CD en een begeleidend tekstboek.Ga naar voetnoot46 | |
Kritiek en waarderingWie in Limburg in de eerste helft van de twintigste eeuw zijn waardering durfde uitspreken voor Weustenraads Percessie, liep maatschappelijk risico's. Vandaar ook dat de verzorgers van de Druk van 1931 zich in anonimiteit hulden en pas in de jaren zestig uit hun schuilhoeken te voorschijn kwamen. Vandaar de omzichtigheid waarmee letterkundigen en literair-historici tot halverwege de eeuw hun oordeel gaven. Het was Willem Asselbergs, alias Anton van Duinkerken, die in 1952, pas benoemd tot hoogleraar aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, de ban brak en frank en vrij over de Percessie schreef als ‘het ondeugende rijmverhaal (...) dat ontegenzeggelijk het knapste dichtwerk is, ooit in Maastrichts dialect geschreven.’Ga naar voetnoot47 De ‘jonge durfal’ Derks kwam daar met zijn uitgave van 1964 twaalf jaar achteraan, maar zelfs toen nog noemde de plaatselijke krant de uitgave van dit ‘zedenkwetsend’ gedicht ‘een misgreep’. De problematiek van de waardering heeft alles van doen met het doorzetten, eind negentiende eeuw, en het verdwijnen, rond 1960, van de ultramontaanse oriëntatie in het vrijwel uniform katholieke Limburg. De eersten die aan de Percessie aandacht schonken, werden nog niet gehinderd door de kerkelijke dictatuur over de morele opvattingen van de katholieke gemeenschap. Zij zeiden gewoon wat ze ervan vonden of gaven de feiten zonder een persoonlijk oordeel. Zo bijvoorbeeld Weustenraads intimus Godefroid Stas (die er, tussen haakjes, graag op wees dat Weustenraad ‘wezenlijk religieus’ was en ‘vaak inspiratie vond in het geloof zijner vaderen’). Hij stelde onomwonden vast dat Weustenraad in de Percessie ‘de ware aard van zijn talent’ toonde.Ga naar voetnoot48 Jaminé, die duidelijk minder op had met Weustenraads spotternijen en seksuele preoccupaties, was er bepaald níet door gecharmeerd.Ga naar voetnoot49 In zijn Essai de biographie Tongroise schetste Charles Thys ons een beeld van Weustenraad als dialectdichter temidden van zijn vrienden, zonder zich verder in positieve of negatieve zin uit te laten: ‘Vaak ook, 's avonds onder vrienden, vermaakte hij zich met het schrijven van gelegenheidsverzen in het Maastrichts of van schertspoëzie, het spelen van gekke rijmspelle- | |
[pagina 313]
| |
tjes, het componeren van lange nogal gedurfde gedichten, met name over de bedevaart naar Scherpenheuvel, of zelfs van bijtende satires aan het adres van bepaalde autoriteiten van wie hij in weinig bedekte termen het machtsmisbruik, de lachwekkende grillen et de spreekwoordelijke brutaliteit brandmerkte.’Ga naar voetnoot50 Maar de auteurs die zich in de eerste helft van de twintigste eeuw over de Percessie uitspraken, stonden zonder uitzondering onder invloed van de geclericaliseerde samenleving, waarin ‘de strijd tegen de slechte wereld zich concentreerde rond de seksualiteit’.Ga naar voetnoot51 Zij prezen Weustenraads natuurbeschrijvingen, maar veroordeelden zijn hekeling van de gewijde dragers van het geestelijk gezag en zijn lofzang op aardse genietingen die in strijd geacht werden met het zesde en negende gebod. Breuls bijvoorbeeld schreef dat hij het gedicht graag ter lezing zou aanbevelen ‘indien het niet om zijn teugelloos realisme achter slot moest gehouden worden.’Ga naar voetnoot52 Blonden oordeelde: ‘Het is een geestig, satyriek gedicht van 246 strophen, dat eigenlijk niet moest genoemd worden, want het is een walgelijk product, waarin buitendien vele personen van de stad Maastricht unfair de revue passeeren.’ Maar hij móést er wel over spreken omdat het gedicht nu eenmaal bekendheid genoot door de vele afschriften die ervan circuleerden. Bovendien hadden de fragmenten die in Momusklanken gepubliceerd waren, absoluut literaire waarde; ‘daarom is het dubbel jammer, dat dit moois tusschen zooveel afkeurenswaardigs verzeild is geraakt.’Ga naar voetnoot53 Edm. Franquinet expliciteerde die tweeslachtigheid in de waardering door onderscheid te maken tussen de inhoud en de literaire waarde van het gedicht. Hij kwalificeerde het naar zijn inhoud als ‘een niets en niemand ontziend hekeldicht, in epischen vorm gegoten en doorvlochten met libertijnsche en pornografische passages’. Bijgevolg was de publieke ban erover uitgesproken, ‘een ban die zeker voor den gemiddelden lezer niet behoeft te worden opgeheven’. Maar een literatuurhistoricus mocht zich daardoor niet laten weerhouden ‘om het werk die plaats in te ruimen, die het verdient’. Hij pleitte dan ook voor een degelijke studie over Weustenraad en de uitgave van ‘die gedeelten die voor publiciteit in aanmerking komen.’Ga naar voetnoot54 Dat de in Limburg heersende kerkelijke moraal een onbevooroordeelde waardering in de weg stond, bleek nog zoveel meer uit de uitspraken die Mathias Kemp, in de jaren 1935-1950 een veelgevraagd publicist, over de Percessie gedaan heeft. Hij noemde het gedicht ‘in onze dialectliteratuur een monument’, maar ‘een monument van zeer dubieus karakter’, met ‘strophen van zuivere, mooie natuurlyriek’, maar daarnaast ‘gedeelten die vuil zijn’. In een heemkundecursus, waarin hij blijkbaar rekening wilde houden met zijn minder geschoold publiek, voer hij er als een predikant tegen uit, daarmee de aantrekkingskracht van de Percessie waarschijnlijk vergrotend: ‘Weustenraad, vrijgeest en anticlericaal, geeft hierin aan zijn antipathie tegen de geestelijkheid vrijen loop, deze mengende in avontuurtjes van liederlijken aard. Enkele | |
[pagina 314]
| |
bladzijden uit dit rare epos zijn volkomen pornografisch.’ Hij vond dat men met het uitgeven van het gedicht aan Weustenraads nagedachtenis ‘geen dienst bewezen’ had.Ga naar voetnoot55 De vloed van de secularisering was na 1950 niet meer te stuiten. Vergeefs probeerden de bisschoppen met hun Mandement van 1954 de deconfessionalisering van het openbare leven tegen te houden. De kerk werd in de marge gedrongen; rond 1960 had de clericalisering van Limburg afgedaan. Voor de waardering van de Percessie was daarmee een nieuwe periode aangebroken. Fons Hermans stelde vast dat de Nederlandse katholiek intussen voldoende geëmancipeerd was om te begrijpen dat ook pastoors maar mensen zijn en dat de Percessie nu ‘zonder enig bezwaar’ kon worden uitgegeven.Ga naar voetnoot56 Zo'n opmerking stond een kwart eeuw later gelijk met het intrappen van een open deur. In 1991 getuigde Ad van Iterson dat het gedicht ‘de mooiste erotische passages uit de Nederlandse negentiende-eeuwse literatuur’ bevatte.Ga naar voetnoot57 Geert van Istendael wees op het boeiende verschijnsel dat Weustenraad in de Percessie het kerkelijk bedrijf kritiseert als een goed ‘philosophe’, maar tegelijk onbeschroomd met die rituelen meedoet; dat hij deel uitmaakt van wat hij beschrijft, maar daarnaast de hele handel ‘met een koele, voltairiaanse kop’ doorprikt en onderuit haalt.Ga naar voetnoot58 Wim Ortjens bleek door die paradox evenzeer geboeid en verwoordde ze heel helder: ‘Weustenraad is een produkt van zijn tijd én van zijn omgeving: (...) een verlicht persoon, maar ook Maastrichtenaar en katholiek. Vanuit een wonderlijk perspectief - er middenin en tegelijk vanuit een literaire hoogte - ontstaat een bezichtiging van het dagelijkse, vroeg negentiende-eeuwse Maastrichtse leven.’Ga naar voetnoot59 Joep Leerssen waardeerde ‘de ironiese toën en aoch de Mestreechse couleur locale’ en Willem K. Coumans prees Weustenraad om het door hem opgeroepen beeld van zijn tijd: ‘Soms waande ik me bij het lezen van De Percessie in een film van Fellini.’Ga naar voetnoot60 |
|