Theodoor Weustenraad (1805-1849) en de 'Percessie van Scherpenheuvel'
(2009)–Lou Spronck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |
Deel B
| |
[pagina 283]
| |
Hoofdstuk 7
| |
[pagina 284]
| |
elite en volk was en is vergelijkbaar met die tussen leergezag en gelovigen, tussen de bisschoppen die regels geven om het geloof zuiver te houden en de parochiegeestelijkheid die het gelovige volk moet leiden, kortom: tussen theorie en praktijk, tussen leer en leven. Marc Wingens gaf zijn boek over bedevaarten van katholieke Nederlanders in de zeventiende en achttiende eeuw de titel ‘over de grens’.Ga naar voetnoot4 Een bedevaart, in het bijzonder een lange voetbedevaart, voerde zijn deelnemers immers in diverse opzichten ‘over de grens’. Territoriaal, omdat de pelgrims grenzen moest passeren die hen soms dwongen om de kerkelijke attributen - vaandels, processiestaven, rozenkransen, zangboekjes - op te bergen, tot het bevrijdende moment van het overschrijden van een nieuwe grens, het binnengaan van een landstreek waarin de wereldlijke macht het openbaar belijden van het geloof niet meer verhinderde. De groepsgeest is in dergelijke situaties hevig werkzaam: de deelnemers voelen zich sterk tegenover de tegenstander, dulden niet dat een andere partij hun doelstelling weerstreeft. Een grote verantwoordelijkheid rust dan op de schouders van hun leiders. Ook psychisch werden grenzen overschreden, in verschillende opzichten. De bedevaartganger was voor een aantal dagen bevrijd van de dagelijkse zorgen en plichten. Er was ruimte om stil te staan bij de eigen problemen, ze mediterend uit te tillen boven het alledaagse, in tastend contact met het transcendente. Het inzicht dat het leven zelf een pelgrimstocht is, drong zich op en maakte het geloof dieper. De collectiviteit van de geloofsbeleving versterkte de eigen confessionele identiteit. Het zelfvertrouwen nam toe, de veiligheid van de groep maakte onkwetsbaar. Als de bedevaarders hun fysieke grenzen bereikten, konden ze hun toevlucht nemen tot de karren die de stoet volgden en waar ook voor uitvallers plaats was. Maar soms gingen ze verder dan verstandig was, ook voor hun geestelijke gezondheid.Ga naar voetnoot5 De entree van het genadeoord was voor velen als het binnengaan van de hemel op aarde. Dat sommigen, nu ze bevrijd waren van de dagelijkse plichten en conventies, ook in andere opzichten ‘over de grens’ gingen, was een aspect van het bedevaartfenomeen, dat voor het kerkelijk gezag steeds een bron van zorgen is geweest. Maar de behoeften van het volk veranderden daardoor niet. De groepsbedevaart naar oorden van genade, met de daaraan verbonden barokke overdaad van devotiepraktijken, is een fenomeen dat door de contrareformatorische kerk sterk werd gestimuleerd en dat zich in de Lage Landen uitkristalliseerde in de bedevaartsoorden van Scherpenheuvel en Kevelaer. Maar aan het eind van de zeventiende eeuw groeide binnenkerkelijk de kritiek. De dominicaan Petrus van den Bossche (1634-1690) klaagde over personen die op bedevaart gingen ‘om occasie van sonden te soecken, om te wandelen, oft uyt kurieusheyt van de landen te sien’.Ga naar voetnoot6 Petrus Massemin (1664-1742) ergerde zich aan lieden die de tocht gebruikten om ‘in het gezelschap van ongelyke personen’ plezier te maken en ‘dertelheden’ te bedrijven.Ga naar voetnoot7 Bisschop Reginald Cools klaagde in 1700 over misbruiken | |
[pagina 285]
| |
die bij bedevaartgangers naar Kevelaer waren ingeslopen en bestrijding verdienden, waarbij hij vooral het gemengd slapen van pelgrims op het oog had.Ga naar voetnoot8 En in 1785 bleek dat zelfs de protonotarius apostolicus Doris Hoffman, de leider van de Keulse bedevaart naar Scherpenheuvel, jarenlang, verblind door ‘zelus lucri’, gelden had ingezameld ten eigen bate. De bedevaartgangers zelf gingen toen evenmin vrijuit: er was sprake van gebrek aan ingetogenheid, wanordelijk gedrag en overmatig gebruik van Diester bier.Ga naar voetnoot9 In de tweede helft van de achttiende eeuw werd de kritiek versterkt door het streven, onder invloed van de doordringende Verlichtingsideeën, om het geloof te zuiveren van uiterlijkheden en irrationele gebruiken, zoals het offeren van wassen ex-voto's. Het demonstratieve karakter van de bedevaarten en de ermee verbonden misstanden vormden een bedreiging van de openbare orde, van de goede zeden en de gezondheid. Het doel van de bedevaart: intensivering van het geloofsleven, raakte ondergesneeuwd. In haar kritiek op het bedevaartwezen werd de kerkelijke overheid overigens ijverig gesteund door verlichte vorsten als Maria Theresia en Jozef ii. Veel heviger nog was de kritiek die opsteeg uit het koor van de vrijgeesten der Verlichting. Een snedig-kritisch observator van het Vlaamse volksleven als de Gentenaar Karel Broeckaert (1767-1826) wees op het schijnheilige karakter van allerlei devotiepraktijken en oordeelde dat de clerus, die, zei hij, zelf zo hard niet geloofde in de waarde van bedevaarten, het goedgelovige volk misbruikte ‘om het geld uyt den zak te lokken’. De bedevaartgangers gingen evenmin vrijuit, omdat ze de bidtochten transformeerden in ‘wandelfeesten en partyen van debautie (losbandigheid)’, en de autoriteiten in de bedevaartsoorden speelden een dubbelzinnige rol doordat ze toestonden dat men er ‘de violen laet ronken, foiren opregt en polichinel (poppenspel) op het kerkhof laet spelen, om de menschen tot pelgrimagiën en beewegen aen te lokken’. Kortom, concludeert Alfons Thijs: schuldige berekening van de geestelijkheid en wellustige levensdrang van feestvierende bedevaarders.Ga naar voetnoot10 In het voetspoor van de voltaireaan Broeckaert zou Theodoor Weustenraad een halve eeuw later het hypocriete gedrag van de geestelijken en het gebrek aan gezond verstand bij het gelovige volk opnieuw op de korrel nemen. En daar was reden toe. Na de rigoureuze aanpak van de secularisering en de storm van de kerkvervolging door de Franse revolutionairen in de jaren 1795-1800, had Napoleon rust gebracht. Hij had met de paus een concordaat gesloten op basis van de scheiding van kerk en staat, die nu een voldongen feit was. Maar de spanning bleef bestaan, en toen Napoleon na de slag bij Waterloo van het toneel verdwenen was, zette de kerk in het tijdperk van de Restauratie een offensief in om de verloren machtspositie, in de eerste plaats in de zielen van de christenen, terug te winnen en om het streven van de liberalen, die een verdere secularisering van de maatschappij voorstonden, tegen te gaan. Relieken en miraculeuze beelden, die in de Franse tijd waren opgeborgen, werden weer ter verering opgesteld, en broederschappen, bedevaarten en volksmissies als geloofsversterkende manifestaties aangeprezen. Dit katholiek reveil was conservatief; het werd gedragen door de anti-modernisten. In 1824 schreef de antipapist Justus | |
[pagina 286]
| |
Gerardus Swaving (1784-1835), die Zuid-Nederland uit eigen ervaring kende, over ‘den goeden lieven tijd, welken de roomsche geestelijkheid thans weder zoekt in te voeren’. Na 1815 van onderuit begonnen, werd dit katholiek reveil in de jaren dertig door pauselijke encycliek en bisschoppelijk mandement bekrachtigd en overgenomen. Aan de liberaliserende en democratische trend van de ‘Katholieke Verlichting’ werd door Rome een einde gemaakt. Het kerkelijk gezag werd daarbij gesteund door een nieuwe generatie van priesters en leken, die ‘in Kerk en godsdienst een garantie zagen voor het behoud en de restauratie van het traditionele maatschappelijk bestel’.Ga naar voetnoot11 | |
Scherpenheuvel, Maastricht en de Keulse vaartDe devotie tot Onze-Lieve-Vrouw van Scherpenheuvel, een Mariabeeld bevestigd aan een eik, dateert van ongeveer 1500. Toen de Geuzen in 1580 Zichem, waartoe Scherpenheuvel behoorde, op de Spanjaarden veroverden, verdween het beeld spoorloos. Drie jaar later werd Zichem weer Spaans en in 1587 werd een nieuw Mariabeeld in de eik geplaatst. Dat beeld wordt in Scherpenheuvel nog steeds vereerd: het is 30,5 cm hoog en 11 cm breed; het Jezuskind op de linkerarm van zijn moeder houdt een open boek vast. Hoewel de afmetingen onbeduidend zijn, wordt het genadebeeld indrukwekkend gepresenteerd: het is omhuld door een kostbare mantel, die slechts de zwaar gekroonde hoofdjes en Maria's rechterhand met een sterdragende scepter vrijlaat. De plaatsing van het nieuwe beeldje en de steeds toenemende wonderbare feiten - het eerste dat door de magistraat van Brussel werd erkend dateerde van 1602 - waren het definitieve vertrekpunt van de devotie tot Onze-Lieve-Vrouw van Scherpenheuvel, die vooral door het Spaanse aartshertogelijk paar Albert en Isabella werd gestimuleerd. In 1602 werd het beeld uit de boom overgebracht naar een kleine houten kapel, die in 1604 door een grotere, stenen kapel werd opgevolgd. Uit het hout van de eik, die in 1603 gekapt moest worden, werden beelden en relikwieën gesneden, die hun weg vonden door de Lage Landen en de verering voor Onze-Lieve-Vrouw van Scherpenheuvel verbreidden. In 1605 schonk Albert aan Scherpenheuvel een aantal stedelijke vrijheden en vrijstellingen, en in 1610 werd Scherpenheuvel een zelfstandige parochie, afgescheiden van Zichem. Al gauw was een nieuwe kerk voor de opvang van de groeiende stroom bedevaartgangers noodzakelijk geworden. De aartshertogen belastten hun bouwmeester Hendrik Meert met de uitvoering van de tekeningen van Wenceslas Coberger. De wijdingsplechtigheden in juli 1627 duurden drie dagen. De infante Isabella, markies Ambrosius Spinola en vele hofleden waren erbij tegenwoordig. De kerk werd sinds 1624 bediend door een speciaal daarvoor opgerichte congregatie van de priesters van het Oratorium. Stad, kerk en oratorianen floreerden. Alom werden gedurende de zeventiende en achttiende eeuw broederschappen van Onze-Lieve-Vrouw van Scherpenheuvel met de eraan verbonden processies en officiële bedevaarten gesticht. In 1760 werden 48 grote bedevaarten geregistreerd, | |
[pagina 287]
| |
waaronder die uit Geulle, Elsloo, Diepenbeek, Tongeren, Maastricht, Roermond, Venlo en Keulen. Met een korte onderbreking rond 1795-1800, de woelige jaren na de inlijving door de Franse revolutionairen, is Scherpenheuvel, tot de opkomst van Lourdes in de tweede helft van de negentiende eeuw, West-Europa's belangrijkste Maria-oord geweest.Ga naar voetnoot12
Scherpenheuvel ligt 60 km ten westen van Maastricht. De Maastrichtse bedevaart naar het Mariaoord werd ieder jaar georganiseerd door de in 1714 opgerichte ‘Broederschap der onbevlekte ontfangenisse der kerk van den heiligen Nicolaus te Maastricht’. Den Grooten Bosser Almanach voor 1783 vertelt ons over de broederschap het volgende: ‘In 1715 ging hetzelveGa naar voetnoot* eerstelijk naar Scherpenheuvel in Braband, bedevaarende naar het aldaar zijnde Mariabeeld. Dit is jaarlijks gecontinueerd op den derden maandag naar Paasschen. De mans- en vrouwspersoonen marcheeren ieder afzonderlijk, onder twee vanen, die door de Cellebroeders gedragen worden. Zij passeeren Bilsen, Hasselt, alwaar twee nagtenGa naar voetnoot* gelogeert word, Herk, Halen en Diest. De vier pastoorenGa naar voetnoot* gaan bij tourbeurte als directeurs met de regenten des Broederschaps, andere geestelijke en benoemde uit de vier biddende ordens, naamlijk Kapucijnen, Minderbroeders, Augustijnen en Dominikanen. De JesuitenGa naar voetnoot* hebben sedert vele, en de Beggarden zedert eenige jaaren deze devotie verlooren, door eenige onlusten, hen op deze reis overkomen. Deze processie donderdags wederkerende, is er aan de Brusselsche poort een commando te paard, om alle oproer te beletten. Voor vijf jaaren deden de pelgrims, onder het luiden der groote klok van St. Servaas, over het kloosterGa naar voetnoot* eenen omgang, naar de kerk; doch dat is thans afgeschaft. In 1764 vierde men plegtiglijk het vijftig-jaarig jubelfeest der Broederschap-instellinge, en in 1765 de vijftig-jaarige pelgrimagie tot Scherpenheuvel, alwaar een burger gekroond wierd, die 50 jaaren lidmaat dezer vergaderingGa naar voetnoot* geweest was.’Ga naar voetnoot13 De bedevaartgangers waren doorgaans voorzien van boekjes die hen bij het belijden van hun devotie ondersteunden, zoals Den devoten pelgrim naar het mirakeleus beeld van Onse L. Vrouwe tot Scherpenheuvel (...) in 't gebruyk van 't Broederschap der Onbevlekte Ontfangenisse (...) jaerlijks gaende met eene volkrijke processie tot (...) Scherpenheuvel. Daarin vonden ze ook enkele reglementaire bepalingen, bijvoorbeeld: ‘Ingeval datter in dit heylig werk eenige argernisse, 't zij | |
[pagina 288]
| |
door moetwil, dronkenschap, vrijagie, scheldwoorden, oft iet diergelijks quam voor te vallen, soo sal die 't selve begaen heeft, vermaant worden, en sig niet beterende (...) van de Processie weg gejaegt, oft wel agter de karren gestelt worden.’Ga naar voetnoot14 Bij het eeuwfeest van de broederschap in 1814 werd tevens het vijftigjarig lidmaatschap gevierd van een van haar directeuren, pastoor J.J. Cyrus (1739-1819) van de Sint-Matthias. P.G. Schols (1768-1847) wijdde de gouden jubilaris een plano vel vol poëzie en chronogrammen, waaronder de volgende dichtregels:
Hoe dikwijls klom hij niet aan 't hoofd der Marianen
Godsdienstig Scherpen-heuvel op!
Hij klom, de deugd klom meê ten top,
En zong Maria's Lof met opgesteken' Vanen.
Dus spoorde hij de godvrugt aan,
En deed door hemel-vuur de koudste harten gloeien,
Dus deed hij 't Broederschap in eer en aanzien groeien,
En 't heilzaam oud-gebruik bestaan.Ga naar voetnoot15
Met de komst van de Fransen in 1794 kwam aan de lange serie bedevaarten naar Scherpenheuvel onder leiding van de broederschap een einde. Maar op 6 mei 1816 vertrokken, voor het eerst na twintig jaar, weer bedevaartgangers ‘met vliegende vaan’ vanuit de Sint-Nicolaasparochie naar Scherpenheuvel. Vier dagen later werden ze bij hun terugkomst ‘met flambouwen ingehaald en naar Sint-Servaaskerk gebragt onder het luiden der groote klok.’Ga naar voetnoot16 Toch werd de traditie niet voortgezet. Waarschijnlijk was de bedevaart van 1816 de laatste die door de Broederschap van Maria Onbevlekt Ontvangen georganiseerd werd. Een andere devotie was intussen het ‘centre d'intérêt’ van de broederschap geworden: de verering van het beeld van Onze-Lieve-Vrouw Sterre der Zee, dat vóór de komst van de Fransen vereerd werd in de kerk van de Franciscanen en in 1804 door pastoor Henri Partouns (1751-1840) verworven werd voor de parochiekerk van Sint Nicolaas.Ga naar voetnoot17
Niet alleen voor de Maastrichtse voettocht betekende de Franse tijd een breekpunt. Ook de grote traditie van de zogenaamde Keulse Vaart, de internationale bedevaart die al vanaf 1635 vanuit Keulen naar Scherpenheuvel trok, was na de Franse tijd niet meer hernomen. Keulen had de organisatie overgedragen aan de in 1813 opgerichte Broederschap van het H. Kruis te Wyck, die de negendaagse voettocht vanuit Keulen vanaf 1814 inwisselde voor een vierdaagse vanuit Wyck-Maastricht. De Keulse Vaart had zijn aantrekkingskracht voor een goed deel te danken aan het legaat van een uit de eik van Scherpenheuvel gesneden Mariabeeldje, dat geplaatst was in de kerk | |
[pagina 289]
| |
Devotieprentje van Onze-Lieve-Vrouw van Scherpenheuvel (kleur, 10,5 × 7.0 cm). In het midden het beeldje in de eik, daarnaast knielend het aartshertogelijk paar, Albert en Isabella; links het stenen kapelletje uit 1604, rechts de bedevaartskerk uit 1627. Collectie Geertje Brouwers.
van Sint Cecilia te Keulen. Dat beeldje was door de infante Isabella geschonken aan de Franse koningin-moeder Maria de Medici, die het bij haar dood in 1642 testamentair naliet aan de stad Keulen uit dankbaarheid voor de gastvrijheid die zij er twintig jaar lang tijdens haar ballingschap had genoten. In de kerk van Sint Cecilia werd de cultus rond het beeldje verzorgd door een mariale broederschap, die daar al vanaf 1409 bestond. Zij nam de instandhouding en bevordering op zich van de in Keulen al langer bestaande traditie om naar Scherpenheuvel te pelgrimeren. Als officieel begin van de geschiedenis der Keulse Vaart, verzorgd door de Bruderschaft von Scharpffenhövel, wordt het jaar 1635 aangehouden. De bedevaart vertrok ieder jaar op de vierde zaterdag na Pasen en bewoog zich in forse dagmarsen via Gulik, Valkenburg, Maastricht en Hasselt naar Scherpenheuvel. Door zijn internationale karakter en het prestige dat Keulen genoot als beheerder van het schrijn met de relieken van de Drie Koningen, had de Keulse Vaart een grote aantrekkingskracht. Steeds nieuwe deelnemers sloten zich aan bij het langstrekken van de stoet, die uitgroeide tot een lang lint van duizenden pelgrims. Een belangrijke halteplaats op de derde dag was het klooster van de Wittevrouwen aan het Vrijthof in Maastricht, waar het wonderbare kruis van | |
[pagina 290]
| |
Primitief, maar schitterend devotieprentje van het beeldje in de eik van Scherpenheuvel (zwart-wit, 13,5 × 8,0 cm), versierd met stripjes bladzilver in verschillende kleurtinten. Links een lamme, die Maria om genezing bidt; rechts het kapelletje. Collectie Geertje Brouwers.
de Zwarte Christus vereerd werd. De pelgrims uit Maastricht en de omringende sloten zich hier bij de bedevaart aan.Ga naar voetnoot18 De Keulse Vaart werd meermalen geconfronteerd met pogingen van overheden om de bedevaart te verbieden of er het openbare karakter aan te ontnemen. Na 1632, toen de Staten-Generaal de soevereiniteit verwierven over delen van het Limburgse platteland en in Maastricht - al hadden ze daar de prins-bisschop van Luik als medesoeverein - waren er herhaaldelijk protesten van protestantse zijde. Ubachs vermeldt klachten van protestantse zijde uit Maastricht in de jaren 1636, 1641, 1644, 1660, 1661, 1662 en 1664. In 1641 betrof het ‘gravamina’, die door de Maastrichtse classis bij de Gelderse synode waren ingebracht tegen het processiegewijs en luid zingend doortrekken van de stad door tientallen, soms honderdtallen bedevaartgangers. In april 1650 vroeg de classis zich af of het geen tijd werd er bij | |
[pagina 291]
| |
de Staten-Generaal op aan te dringen ‘dat de karren en wagens passerende door de stadt Maestricht verscheyden malen des jaers om met de processien van Aken na de Lieve Vrouw van Scherpenheuvel te vaaren, insgelijcx mochten verhindert worden’. In januari 1664 liet de classis een verzoek uitgaan naar de drossaarden in de Staatse gebieden om ervoor te zorgen dat processies zich daar ‘van haere superstitieuse gesanck onthouden, en haer afgodische vaenen so lange intrecken ten eijnde datter geene ergernisse ofte aenstoot door haer gegeven werde’.Ga naar voetnoot19 Het heeft allemaal niet veel geholpen: in Maastricht voelden de vertegenwoordigers van de Staten-Generaal niets voor een conflict met de prins-bisschop, en in het buitengebied moesten de pelgrims soms wel voldoen aan de eis om zonder uiterlijk vertoon als gewone wandelaars door Staats terrein te trekken, maar een volgend jaar hernamen ze de oude gewoonte weer in de hoop dat de autoriteiten tolerant zouden zijn. Zo trok de Keulse Vaart in 1667 ‘met cruysen en vaenen en al singende’ ongehinderd door het Staatse Heerlen.Ga naar voetnoot20 In 1727 kwam het tot een serieus conflict, toen de drossaard van het land van Valkenburg bij het doortrekken van de Keulse Vaart enkele arrestaties verrichtte, waarna de magistraat van Keulen bij de Staten-Generaal een protest indiende tegen de verstoring van dit ‘oud gebruyck’. Den Haag hield evenwel voet bij stuk, met het gevolg dat de bedevaartgangers voortaan in kleine groepjes door Staats gebied trokken en zich pas in Maastricht weer formeerden.Ga naar voetnoot21 Veel heviger was de botsing van de Keulse Vaart met de Franse autoriteiten in mei 1798. Het was de tijd waarin de Franse jacobijnen onverzoenlijk hun visie op de onderwerping van de kerk aan de staat doordrukten en daarbij de meeste priesters en het gewone volk tegen zich in het harnas joegen. De commissaris van het Departement, Nicolas Girard, stuurde op 14 mei 1798 het volgende verslag naar Parijs: ‘In verschillende delen van het Departement zijn zowat overal processies gehouden en de voorbereidingen voor de fameuze bedevaart naar Scherpenheuvel waren van dien aard dat deze met meer pracht en praal dan ooit gehouden zou worden. Meer dan vierduizend fanatici uit het Rijnland maakten zich op om door het Departement te trekken en overal zouden grote groepen mensen zich bij hen aansluiten. Het Maastrichtse garnizoen was niet sterk genoeg om alle stadspoorten te bewaken, en verder had ik alleen de gendarmerie tot mijn beschikking. Ik stuurde daarom een gendarmerie-officier naar Hasselt, waar die hele gebenedijde bende moest passeren, en gaf opdracht de Hasseltse brigade te versterken met brigades uit de omgeving en alles op alles te zetten om samenscholingen uiteen te drijven. (...) Inmiddels trokken de eerste Rijnlandse fanatici Maastricht binnen en vernamen dat er voorbereidingen getroffen werden om een belangrijk deel van de colonne te arresteren als die bij de stadspoorten zou verschijnen. Bijgevolg vond de oversteek van de Maas elders plaats, maar in Hasselt wachtte ik ze op. Dankzij de vastberadenheid van de luitenant der gendarmerie Gombervaut en het kordate optreden van zijn kleine detachement konden samenscholingen worden verijdeld. Meer dan honderd bedevaartgangers werden aangehouden. Daaronder de vier leiders (alle vier uit | |
[pagina 292]
| |
Papierstrook met afbeelding van de Driekoningen en verklarende tekst (4,1 × 9,0 cm). De ‘prentjes’ waren aangestreken aan het Driekoningenschrijn in de Dom van Keulen en werden tijdens de bedevaart naar Scherpenheuvel door de Keulse pelgrims verspreid. Collectie Geertje Brouwers.
Keulen) die overal prentjes van de Drie Koningen uitdeelden. Ik voeg hier enkele exemplaren bij.’Ga naar voetnoot22
Inmiddels hadden de Fransen alle kloosters en kapittels opgeheven en was het Wittevrouwenklooster in 1797 verkocht. Na de sloop liet koopman P.F. de Ceuleneer er in 1803 het zogenaamde Generaalshuis bouwen, nu Theater aan het Vrijthof. Het wonderdadige Zwarte Kruis was in veiligheid gebracht bij een familie in de Wycker Brugstraat. Toen door het sluiten van het concordaat in 1801 de vrede tussen staat en kerk hersteld was, wist pastoor Pascal Delruelle (1735-1807) van de Wyckse Sint-Martinuskerk van zijn Luikse bisschop, mgr. Zaepffel, gedaan te krijgen dat het Zwarte Kruis op 3 mei 1804 aan zijn kerk werd toegewezen. Van toen af werden de Keulse pelgrims voor de verering van het Zwarte Kruis in Wyck ontvangen. Maar of zij nog met zovelen waren als vóór de Franse tijd, betwijfel ik. Wel bleef de leiding van de Keulse Vaart nog tot ongeveer 1813 in Keulse handen.Ga naar voetnoot23 | |
[pagina 293]
| |
Devotieprentje met de geschiedenis van het Zwarte Kruis in vier afbeeldingen (kleur, 10,2 × 6,8 cm):
1. Anna, dochter van een edelman uit Riemst, plant de noot, die haar vader uit het Heilige Land voor haar heeft meegebracht; 2. De bliksem ‘verslaat’ de boom; op de plaats waar de stam is gespleten, rijst een zwart geblakerd beeld van de gekruisigde op: ‘de Zwarte Christus uit de Noot’; 3. Verering van het Heilig Kruis in de kloosterkerk van de Wittevrouwen aan het Vrijthof in Maastricht, vanaf de vijftiende eeuw; 4. Het Heilig Kruis in de Sint-Martinuskerk in Wyck, vanaf 1804. Collectie Geertje Brouwers. | |
De Broederschap van het H. KruisZoals reeds vermeld, werd de leiding van de voettocht vanaf 1814 overgenomen door de Broederschap van het H. Kruis, die op 11 september 1813 ter bevordering van de devotie tot het H. Kruis in Wyck was opgericht.Ga naar voetnoot24 De Keulse Vaart was zodoende een Maastrichtse aangelegenheid geworden. De dagen van vertrek en aankomst te Maastricht, de vijfde maandag na Pasen en de donderdag daaropvolgend, bleven ongewijzigd, tot op de dag van vandaag. | |
[pagina 294]
| |
Toen Maastricht in 1830 tijdens de woelingen van de Belgische opstand in staat van beleg werd verklaard en zich nieuwe moeilijkheden aandienden, haakte de Keulse Bruderschaft von Scharpffenhövel definitief af.Ga naar voetnoot25 De Wyckse processie was intussen ook de onbetwiste opvolger geworden van de aloude voettocht vanuit de Sint-NicolaasparochieGa naar voetnoot26 en de oude bundel met liedekens was in 1815 vervangen door Het nieuw Scherpenheuvels trompetjen, uitblaazende verscheide geestelyke liedekens om te zingen als men in bedevaert reist naar het mirakeleus beeld van Onze Lieve Vrouwe tot Scherpenheuvel.Ga naar voetnoot27 Al had de bedevaart dan haar internationale karakter verloren, ze behield haar aantrekkingskracht. Het ledenregister over de jaren 1813-1839 vermeldt ongeveer 1600 namen, waaronder die van Loth Lebens, kapelaan van de Sint-Nicolaas, Petrus Regout, toen nog geen grootindustrieel, én Jean Michel Weustenraad, Theodoors vader.Ga naar voetnoot28 De ‘percessie’ bleef een begrip. In Hasselt, waar op de heen- en terugweg overnacht werd, heette ze ‘de processie van de sluitmandjes’, omdat veel bedevaarders een kleine sluitmand als reiskoffer bij zich droegen, of ook wel ‘de plaatjes van Maastricht’ vanwege de medaille die alle pelgrims droegen en als relikwie bewaarden. In Beverst (tussen Diepenbeek en Bilzen), waarde pelgrims traditiegetrouw de klok luidden bij ‘de kapel der trouwlustigen’, heette ze ‘de regenprocessie’ omdat de pelgrims het maar zelden droog hielden.Ga naar voetnoot29 Uit de bewaarde rekeningenoverzichten blijkt dat de broederschap de zaken vanaf het begin goed georganiseerd had, ook financieel. Eindigde de generale rekening in 1814 nog met een tekort van 505 gulden 2 stuivers en 2 oord Luiks, vanaf 1820 was de balans in evenwicht en in 1825 sloot de rekening met een batig saldo van 662 gulden en 10 stuivers Luiks.Ga naar voetnoot30 Dat batig saldo was vooral te danken aan de verschillende collectes die tijdens de voettocht werden gehouden. De aparte processie-rekening eindigde in 1818 voor het eerst met een overschot en die jaarlijkse overschotten zorgden ervoor dat de generale rekening een steeds florissanter gezicht kreeg. Dat batig saldo van 662 gulden in 1825 was de kerkmeesters van de parochie een doorn in het oog. Zij dienden daarom bezwaar in tegen het feit dat de rijke broederschap de zielmissen voor overleden broederschapsleden slechts met vijf gulden Luiks honoreerde. De tegenzet van de broedermeesters was een vondst: zij besloten, ‘dat de hierboven aangehaalde boni van 662,10, voortkomende uyt omgehaalde penningen, gelijk ook die dewelke in het vervolg noch zullen gecollecteerd worden voor de processie, van de Broederschapsgelden zullen gescheiden blijven, vermits deeze niet voor het Broederschap, maar alleen tot instandhouding en bestreiding der onkosten van de processie, met veel moyte door de meesters omgehaald worden.’ De broederschap was nu plotseling arm, en | |
[pagina 295]
| |
Broederschap van het H. Kruis. Laatste bladzijde van de rekening betreffende de bedevaart naar Scherpenheuvel in 1827. Het saldo bedroeg in dat jaar 219 gulden en 7 stuivers Luiks (122 gulden Nederlands). De vergadering van de broedermeesters vond plaats in een huis aan het Sint-Nicolaaskerkhof (nu: Onze-Lieve-Vrouweplein). Een van de ondertekenaars was Antonius Servatius Weustenraad, een oom van Theodoor. RHCL/GAM, Archief Broederschap H. Kruis, Rekeningen Scherpenheuvel.
hoewel de processiekas riant gevuld was, konden de kerkmeesters niets meer aanmerken. In volgende jaren werkte de broederschap het eeuwige tekort van de generale rekening weg door regelmatig te ‘lenen’ uit andere reserveringspotten, vooral ‘uyt de Scherpenheuvels Kasse’. De middenstanders onder de broedermeesters voeren er wel bij. Moesten er voor de bedevaart of andere manifestaties vleeswaren, karren of rijtuigen, kruisen, flambouwen of andere broedermeesters-attributen geleverd of werkzaamheden bericht worden, dan droegen bij voorkeur de broedermeesters zelf zorg voor de vervulling van de opdrachten. Aan de ‘knaap des Broederschaps’ lieten zij tegen betaling het klusjeswerk over: klokken luiden, vaandel of processiekruis dragen, altaar versieren, aankondigingen doen bij de heren geestelijken of de broedermeesters, inrichten van de vergaderkamer en bedienen van de aanwezige broedermeesters.Ga naar voetnoot31 Een van de broedermeesters was Antoine Servais Weustenraad, Theodoors oom. Deze overleed op 3 januari 1829 en is nog korte tijd zijn confrater geweest is in de aan de Sint-Servaas verbonden broederschap van Sint Barbara, waarvan Theodoor in november 1828 lid was geworden.Ga naar voetnoot32 De verhalen van oom Antoine (én van zijn vader) over de Wyckse broederschap en haar ‘beiweeg’ naar Scherpenheuvel, de eigen ervaringen uit zijn Maastrichtse jaren 1827-1830, het nieuws over zijn geboortestad dat hem later, in België, rechtstreeks of via vrienden bereikte, en de indrukken en kennis die hij opdeed, na 1839, bij zijn bezoeken aan | |
[pagina 296]
| |
Maastricht, mogelijk ook zijn eigen waarnemingen in Scherpenheuvel, - al die impressies zouden bijdragen aan zijn schildering van de Percessie van Scherpenheuvel, het decor waartegen hij zijn ludieke, soms ook felle kritiek op kerk en maatschappij en zijn meer filosofische beschouwingen afzette.
De Wyckse voettocht naar Scherpenheuvel heeft onder koning Willem I betrekkelijk weinig last gehad van de regeringspolitiek die erop gericht was te bepalen binnen welke kaders de kerken en hun bedienaren moesten functioneren. Idealiter zou de beoefening van de godsdienst zich moeten afspelen binnen de muren van het kerkgebouw. Maar in het vrijwel uniform katholieke Zuid-Nederland, waar religieuze manifestaties in de openbaarheid vanzelfsprekend waren, was een bruusk breken met het verleden niet geraden.Ga naar voetnoot33 De regering, in casu de directeur-generaal van R.K. Eredienst, M.J.F.G. Goubau d'Hovorst (1757-1836), Zuid-Nederlander, in Wenen gevormd in de geest van Jozef ii, bepaalde in mei 1819 dat er in plaatsen waar tot dan toe processies waren toegestaan, voortaan nog maar twee gehouden mochten worden, beide op zondag, daaronder niet begrepen de processies op de zogenaamde Kruisdagen.Ga naar voetnoot34 Over bedevaarten, die door de officiële instanties uitdrukkelijk van processies werden onderscheiden, werd met geen woord gerept. Voor Maastricht betekende het besluit dat er alleen nog een processie gehouden zou worden op zondag onder het octaaf van Sint Servaas en op zondag na Sacramentsdag. Philippe van Gulpen vermeldde dan ook in zijn kroniek dat de laatste ‘vrije’ processie in juli 1818 in Wyck had plaatsgehad.Ga naar voetnoot35 De maatregel van Goubau, die aansloot bij het ook binnen de kerk levende verlangen naar een minder theatrale spiritualiteit, stuitte nauwelijks op verzet bij de kerkelijke overheid, al had deze weinig greep op de religieuze praktijk aan de basis.Ga naar voetnoot36 Het effect van het regeringsbesluit was dan ook beperkt, want in 1825 en in 1828 moest de gouverneur zijn provinciegenoten er waarschuwend aan herinneren dat de toegestane processies alleen op zondag gehouden mochten worden.Ga naar voetnoot37 Het kerkbestuur van Schuurhoven bij Sint-Truiden was oorzaak van een departementaal besluit dat ook aan bedevaarten beperkingen oplegde. Het kerkbestuur had namelijk op 24 maart 1826 aan de gouverneur gevraagd waar het zich met betrekking tot de bedevaart naar Scherpenheuvel aan te houden had. Dat was vragen om problemen. Desgevraagd liet Goubau de gouverneur op 8 april weten dat hij burgemeesters en schepenen van de steden in zijn provincie moest berichten dat de bedevaart vanuit verschillende plaatsen naar Scherpenheuvel weliswaar mocht doorgaan, maar onder de voorwaarde, ‘dat dezelve door geene priesters met koorkleederen of andere priestergewaden worde geleid, mitsgaders, dat daar bij geene kruissen of andere kerkelijke voorwerpen worden getoond, het geene aan die bedevaart het uiterlijk van eene processie zoude geven.’Ga naar voetnoot38 Ook de Broederschap van het H. | |
[pagina 297]
| |
Kruis trok zich deze uitspraak aan, want in de processierekening van 1826 lezen we: ‘De vaandeldraagers zijn dees jaar niet betaald om dat dit teeken voor de processie te draagen door eene aanschrijving van den minister Gaubeau verbooden was.’ Maar het jaar daarop werd het vaandel weer voor de processie uit gedragen van Herk naar Scherpenheuvel (een afstand van 15 km) en terug, en vanaf 1828 deed de broederschap of die aanschrijving er nooit geweest was. In de processie van 1830 werd zelfs een tweede vaan meegedragen.Ga naar voetnoot39 Echte problemen ontstonden pas toen als gevolg van de Belgische woelingen de vesting Maastricht op 4 oktober 1830 door generaal Dibbets in staat van beleg werd verklaard. De belegstaat heeft geduurd van 1830 tot 1839 en de opperbevelhebber heeft in die periode niets van een voetbedevaart naar Scherpenheuvel willen weten.Ga naar voetnoot40 Het overschrijden van de grens tussen Nederland en België, landen die in staat van oorlog met elkaar verkeerden, was voor groepen pelgrims niet mogelijk. De Wyckse broederschap koos daarom het (toen Belgische) Gronsveld als punt van vertrek. Vervolgens staken de pelgrims ten zuiden van de stad, bij herberg De Rode Haan, of aan de noordkant, tussen Borgharen en Smeermaas, de Maas over. Een vrij simpele oplossing eigenlijk.Ga naar voetnoot41 Maar voor bedevaartgangers uit Noord-Brabant lag de zaak minder eenvoudig. Pelgrims uit Breda die, zonder dat ze toestemming hadden, in 1837 toch de grens passeerden, werden gearresteerd en voor een Belgisch tribunaal gebracht.Ga naar voetnoot42 In Maastricht heeft kapelaan Petrus Dominicus Nijst (Weustenraads ‘Pieke Nies’) in 1836 een poging gedaan om Dibbets te vermurwen. Hij deelde de opperbevelhebber op 28 april mede dat ‘eenige brave burgers en eerwaarde geestelijken dezer stad’ voornemens waren weer naar Scherpenheuvel te gaan ‘om de genade en bermhertigheid van God af te smeeken over onze stad, over den staat en over ons Nederland’ en vroeg of Dibbets ‘wel wilde toestaan het vrij uit en ingaan van de Brusselsche poort op maandag 2 mei en donderdag 5den derzelver maand, dag der terugkomst.’ Toen hij van kapitein J.J. Hennequin gehoord had dat generaal Dibbets daar niets voor voelde, voegde hij op 30 april nog toe dat het maar ging om ongeveer honderd inwoners van de stad, dus geen lieden van buiten. Maar Dibbets gaf geen krimp en tekende eigenhandig op het verzoekschrift van Nijst aan: ‘Zolang den staat van beleg voortduurt, kan niet bewilligd worden, deeze processie van hier geschiede, en zullen de orders deswegens aan de Oude Wijcker en Brusselsche Poorten worden gegeven.’ En die werden inderdaad op 30 april aan de betrokken militaire en politie-functionarissen verstrekt. Alles wat naar ‘processie’ zweemde, binnen de stad of aan de poorten, zou op 2 en 5 mei in de kiem gesmoord moeten worden.Ga naar voetnoot43 De preventieve maatregelen volstonden. Op 2 mei verenigden zich de bedevaartgangers uit diverse gemeenten in Heer en in Amby om vandaar de Maas over te steken. Een groot aantal stadsbewoners vertrok individueel en voegde zich ten westen van de stad bij de stoet.Ga naar voetnoot44 | |
[pagina 298]
| |
Pas in de zomer van 1839 werd de belegstaat opgeheven en ging de Belgisch-Nederlandse grens open. In 1840 vertrok de processie weer vanuit Wyck. In Gronsveld leeft de herinnering aan de jaren 1831-1839 tot op heden voort in het massale zingen van ‘d'n Tantum Ergo van Scherpenheuvel’ bij de afsluiting van de bronkprocessie.Ga naar voetnoot45 |
|