Ethica
(1928)–Benedictus de Spinoza– Auteursrecht onbekend
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||
I. GodDefinities
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
Grondwaarheden (axioma's)
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
StellingenStelling I.Een substantie gaat van nature vóór hare openbaringen. aant. Bewijs. Dit blijkt uit de Definities III en V. | |||||||||||||||||||||||
Stelling II.Twee substanties, met verschillende attributen, hebben niets met elkaar gemeen. Bewijs. Dit blijkt eveneens uit Definitie III. Elk van beide | |||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||
immers moet op-zichzelf bestaan en uit zichzelf worden begrepen, ofwel: het begrip van de eene sluit het begrip van de andere niet in zich. | |||||||||||||||||||||||
Stelling III.Van dingen die niets met elkaar gemeen hebben, kan het eene niet de oorzaak zijn van het andere. Bewijs. Wanneer zij niets met elkaar gemeen hebben, kunnen zij (volgens Ax. V.) evenmin uit elkaar verklaard worden en kan dus (volgens Ax. IV.) het eene niet de oorzaak zijn van het andere. Hetgeen te bewijzen was. | |||||||||||||||||||||||
Stelling IV.Twee of meer verschillende dingen zijn van elkaar onderscheiden òf door een verschil in attributen van substanties òf door een verschil in openbaringen dier substanties. Bewijs. Al wat is, is in zichzelf of in iets anders (Ax. I.); dat wil zeggen (vlg. Def. III en V): buiten ons verstand aant. is er niets gegeven behalve substanties en hunne openbaringen. Derhalve is er ook buiten het verstand niets gegeven waardoor verschillende dingen onderling kunnen verschillen, behalve substanties, of, wat hetzelfde is (vlg. Def. IV), behalve hunne attributen en hunne bestaanswijzen. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||||||
Stelling V.In de wereld der dingen aant. kunnen niet twee of meer substanties van denzelfden aard of met eenzelfde attribuut bestaan. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||
Bewijs. Indien er meerdere, verschillende bestonden, zouden zij van elkaar onderscheiden moeten zijn òf door een verschil in attributen òf door een verschil van bestaanswijzen (vlg. de voorgaande Stelling). Indien zij zich slechts onderscheidden door een verschil in attributen, ware hiermede reeds toegegeven dat er slechts één substantie met éénzelfde attribuut bestaan kan. Maar indien zij zich onderscheidden door een verschil in bestaanswijzen, zou géén substantie - aangezien toch (vlg. St. I) een substantie van nature gaat vóór hare bestaanswijzen, - afgezien van hare bestaanswijzen en op zich zelf beschouwd, dat wil zeggen (vlg. Def. III en Ax. VI) naar waarheid beschouwd, gedacht kunnen worden als onderscheiden van een andere, d.w.z. (vlg. de voorgaande St.): er zouden niet meerdere kunnen bestaan doch slechts één enkele. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||||||
Stelling VI.Een substantie kan niet door een andere substantie worden voortgebracht. Bewijs. In de wereld der dingen kunnen (vlg. de voorgaande St.) geen twee substanties bestaan met eenzelfde attribuut, d.w.z. (vlg. St. II) welke iets met elkaar gemeen hebben. En derhalve kan (vlg. St. III) de eene niet de oorzaak zijn van de andere, ofwel kan de eene niet door de andere worden voortgebracht. H.t.b.w.
Gevolg: Hieruit volgt dat een substantie niet door iets anders kan worden voortgebracht. Want in de wereld der dingen is niets gegeven dan substanties en hunne bestaanswijzen, gelijk blijkt uit Ax. I en Def. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||
III en V. Door een substantie echter kan zij (vlg. de voorgaande St.) ook niet worden voortgebracht. Derhalve kan een substantie ook met geen mogelijkheid door iets anders worden voortgebracht. H.t.b.w.
Anders. Gemakkelijker nog valt dit te bewijzen uit de ongerijmdheid van het tegendeel. Want indien een substantie wél door iets anders kon worden voortgebracht, zou haar begrip (vlg. Ax. IV) van het begrip harer oorzaak afhangen en zou zij derhalve (vlg. Def. III) ook geen substantie zijn. | |||||||||||||||||||||||
Stelling VII.Het ligt in den aard eener substantie te bestaan. Bewijs. Een substantie kan niet door iets anders worden voortgebracht (Gevolg van de voorgaande St.) zij moet dus haars-zelfs-oorzaak zijn, dat wil zeggen (volgens Def. I): haar wezen sluit met noodwendigheid het bestaan in zich, ofwel het ligt in haar aard te bestaan. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||||||
Stelling VIII.Elke substantie is noodwendig oneindig. Bewijs. Een substantie met een bepaald attribuut is éénig (vlg. St. V) [d.w.z. van zulk een substantie is slechts ééne mogelijk] terwijl het in haar aard ligt te bestaan (vlg. St. VII). Het moet dus tot haar wezen behooren òf eindig òf oneindig te bestaan. Echter niet eindig. Want zij zou dan (vlg. Def. II) beperkt worden door een andere van denzelfden aard, die eveneens (vlg. St. VII) met noodwendig- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||
heid zou moeten bestaan en derhalve zouden er twéé substanties met éénzelfde attribuut zijn, hetgeen ongerijmd is (vlg. St. V). Zij bestaat dus oneindig. H.t.b.w.
Opmerking I: Aangezien ‘eindig zijn’ in zekeren zin eigenlijk een ontkenning is en ‘oneindig zijn’ een volstrekte bevestiging van het bestaan van eenig wezen, volgt ook alleen reeds uit Stelling VII dat elke substantie oneindig moet zijn.
Opmerking II: Ik twijfel er niet aan of allen die verward over de dingen oordeelen, noch gewend zijn tot hunne eerste oorzaken door te dringen, zal het moeilijk vallen het bewijs van Stelling VII te begrijpen; en wel omdat zij niet onderscheiden tusschen de bestaanswijzen van substanties en substanties zelf en al evenmin weten hoe de dingen worden voortgebracht. Vandaar dat zij ook aan substanties een begin toedichten, gelijk zij dit bij de natuurlijke dingen zien. Immers wie de ware oorzaken der dingen niet kennen, verwarren alles en stellen zich zonder eenig verzet des verstands vóór, dat boomen evenals menschen spreken of dat menschen evengoed uit steenen als uit zaad ontspruiten en verbeelden zich dat alle mogelijke vormen in alle mogelijke andere kunnen veranderen. Evenzoo kennen diegenen, die de goddelijke natuur met de menschelijke verwarren, lichtelijk aan God menschelijke gemoedsaandoeningen toe, vooral zoolang zij nog niet weten hoe de aandoeningen in het gemoed ontstaan. Indien de menschen evenwel op het wezen der substantie wilden letten, zouden zij allerminst aan de waarheid der zevende Stelling twijfelen; integendeel, deze stelling zou voor allen een grondwaarheid zijn en tot de algemeen bekende zaken gerekend | |||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||
worden. Want onder substantie zouden zij dan verstaan datgene wat op zichzelf bestaat en uit zichzelf begrepen moet worden, dat wil zeggen datgene, welks begrip de kennis van iets anders niet van noode heeft. Onder wijzigingen evenwel datgene, wat in iets anders is en welks begrip gevormd wordt uit het begrip van datgene waarin het is: zoodat wij ware voorstellingen kunnen hebben van niet-be-staande wijzigingen, aangezien, ofschoon zij niet feitelijk buiten het verstand bestaan, toch hun wezen aldus in iets anders is vervat, dat zij daaruit begrepen kunnen worden. De waarheid van substanties echter bestaat buiten het verstand niet anders dan in henzelf, daar zij slechts uit zichzelf begrepen worden. Indien derhalve iemand zeide dat hij een heldere en duidelijke, dat wil zeggen ware voorstelling eener substantie had, maar nochtans twijfelde of een zoodanige substantie wel bestond, zou dit voorzeker hetzelfde zijn alsof hij beweerde een ware voorstelling te hebben, maar nochtans te twijfelen of zij niet valsch zou zijn (hetgeen den genoegzaam oplettenden lezer duidelijk zal zijn). Evenzoo zou iemand die verkondigde dat een substantie geschapen was, daarmee tevens beweren dat een valsche voorstelling waar geworden was, dwazer dan hetwelk men zich niets kan denken; zoodat men noodzakelijk moet erkennen dat het bestaan eener substantie, evengoed als haar wezen, een eeuwige waarheid is. En hieruit kunnen wij op nog een andere wijze de gevolgtrekking maken dat er slechts ééne enkele substantie van denzelfden aard bestaat, hetgeen ik der moeite waard acht hier nader aan te toonen. Opdat ik dit evenwel naar behooren zal kunnen doen, moet ik ten eerste opmerken dat de juiste | |||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||
definitie van een of andere zaak niets anders insluit of uitdrukt dan den aard dier te bepalen zaak. Waaruit volgt dit tweede: te weten dat geen enkele definitie een bepaald aantal enkel-dingen insluit of uitdrukt, aangezien zij niets anders uitdrukt dan den áárd der bepaalde zaak. Zoo drukt bijvoorbeeld de definitie van een driehoek niets anders uit dan eenvoudig den aard van den driehoek, maar geenszins een zeker aantal driehoeken. Ten derde moet worden opgemerkt dat er noodzakelijk voor ieder bestaand ding een bepaalde oorzaak moet zijn waardóór het bestaat. Eindelijk bedenke men ten vierde dat deze oorzaak waardoor iets bestaat óf gelegen moet zijn in den aard en de definitie zelf der bestaande zaak (voorzoover althans het bestaan tot dien aard behoort) óf buiten haar gegeven moet zijn. Dit vastgesteld hebbende, maken wij de gevolgtrekking dat, wanneer er in de natuur een bepaald aantal enkel-dingen bestaat, er ook noodwendig een oorzaak moet zijn waarom juist diè enkeldingen bestaan en waarom niet meer of minder. Wanneer er bijvoorbeeld in de natuur twintig menschen bestaan (waarbij ik duidelijkheidshalve aanneem dat zij gelijktijdig bestaan en dat er vóór hen geen andere in de natuur bestonden), zal het niet voldoende zijn (als wij namelijk willen verklaren waarom er twintig menschen bestaan) de oorzaak van de menschelijke natuur in het algemeen aan te wijzen, maar zal het bovendien noodzakelijk zijn een oorzaak aan te wijzen waarom er niet meer, noch minder, dan twintig bestaan; aangezien er (vlg. de derde opmerking) voor elk afzonderlijk noodzakelijk een oorzaak moet zijn waardoor hij bestaat. Maar deze oorzaak kan (volgens de tweede en derde opmerking) niet gelegen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||
zijn in den menschelijken aard zelf, aangezien de juiste definitie van den mensch het getal twintig niet insluit; en dus moet (vlg. de vierde opmerking) de oorzaak waarom deze twintig menschen bestaan en bijgevolg waarom elk van hen bestaat, noodzakelijk buiten elk van hen gelegen zijn. Men moet derhalve met volkomen zekerheid tot het besluit komen dat datgene, van welks soort meerdere enkeldingen bestaan kunnen, ook noodzakelijk een uitwendige oorzaak moet hebben voor dit bestaan. Waar nu reeds tot het wezen eener substantie (gelijk in deze Opmerking werd aangetoond) het bestaan behoort, moet ook hare definitie het noodwendig bestaan in zich sluiten en moet men dus bijgevolg uit hare definitie alleen reeds tot haar bestaan besluiten. Uit hare definitie kan evenwel niet (gelijk wij in de tweede en derde opmerking aantoonden) het bestaan van meerdere substanties volgen; volgt derhalve noodzakelijk dat er slechts één substantie van denzelfden aard bestaat, hetgeen wij ons voorstelden te bewijzen. | |||||||||||||||||||||||
Stelling IX.Hoe meer werkelijkheid of zijn een of ander ding heeft, des te meer attributen komen er aan toe. Bewijs. Dit blijkt uit Def. IV. | |||||||||||||||||||||||
Stelling X.Elk attribuut eener zelfde substantie moet uit zichzelf begrepen kunnen worden. Bewijs. Een attribuut immers is datgene, wat het verstand beschouwt als uitmakende het wezen eener substantie (vlg. Def. IV); dientengevolge moet het (vlg. Def. III) uit zichzelf begrijpbaar zijn. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||
Opmerking: Hieruit blijkt dat, ofschoon twee attributen inderdaad als verschillend worden begrepen, dat wil zeggen zonder elkaars hulp, wij toch niet de gevolgtrekking mogen maken dat zijzelf twee Zijnden of twee verschillende substanties zouden zijn; immers het behoort tot den aard eener substantie dat elk harer attributen uit zichzelf begrepen worde; aangezien alle attributen welke zij bezit gelijktijdig en eeuwig in haar aanwezig waren en niet door elkaar kunnen zijn voortgebracht, maar elk van hen de werkelijkheid of het zijn dier substantie uitdrukt. Het is er dus verre van vandaan dat het ongerijmd ware aan ééne substantie meerdere attributen toe te kennen; ja, niets ter wereld is duidelijker dan dat elk Zijnde onder aant. een of ander attribuut moet worden begrepen en dat het, hoe meer werkelijkheid of zijn het heeft, ook des te meer attributen, welke zoowel noodwendigheid of eeuwigheid als oneindigheid uitdrukken, moet bezitten; en bijgevolg is ook niets duidelijker, dan dat het volstrekt oneindige Wezen noodzakelijk moet worden omschreven (gelijk wij reeds deden in Def. VI) als een Zijnde dat bestaat uit een oneindig aantal attributen, van welke ieder een bepaald en oneindig wezen uitdrukt. Indien nu echter iemand mocht vragen, aan welke kenteekenen wij dan wel het verschil van substanties kunnen onderscheiden, zoo leze hij de volgende stellingen, welke aantoonen dat er in het Heelal slechts ééne enkele substantie bestaat, welke substantie volstrekt oneindig is, zoodat men naar zulk een kenteeken te vergeefs zou zoeken. | |||||||||||||||||||||||
Stelling XI.God, of de substantie, bestaande uit een oneindig aantal attributen, van welke elk een eeuwig en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||
oneindig wezen uitdrukt, bestaat noodwendig. Bewijs. Wie dit ontkent, stelle zich voor, zoo hij kan, dat God nìet bestond. In dit geval zou (vlg. Ax. VII) zijn wezen het bestaan niet in zich sluiten. Doch dit is (vlg. St. VII) ongerijmd. Derhalve bestaat God noodwendig. H.t.b.w. Anders. Van elk ding, wat ook, moet een oorzaak of reden kunnen worden aangewezen zoowel waarom het bestaat als waarom het niet bestaat. Bijvoorbeeld, indien er een driehoek bestaat, moet er een reden of oorzaak zijn, waarom hij bestaat; indien hij echter niet bestaat, moet er eveneens een reden of oorzaak zijn, welke belet dat hij bestaat ofwel welke zijn bestaan opheft. Deze reden of oorzaak nu moet òf in den aard van het ding gelegen zijn, òf daarbuiten. De reden bijvoorbeeld waarom er geen vierkante cirkel bestaat, wordt door den aard zelf van den cirkel aangewezen: te weten omdat dit een tegenstrijdigheid in zich sluit. Waarom daarentegen de substantie wel bestaat, volgt eveneens uit haren aard alleen reeds, welke namelijk het bestaan in zich sluit (zie St. VII). Doch de reden waarom een cirkel of driehoek bestaat of niet bestaat, volgt niet uit hunnen aard, maar uit de orde der geheele lichamelijke Natuur; uit deze immers moet het voortvloeien of een bepaalde driehoek noodwendig moet bestaan, danwel of zijn bestaan op dit oogenblik onmogelijk is. Dit alles is uit zichzelf duidelijk. Hieruit volgt dat datgene noodzakelijk moet bestaan, waarvan geen reden of oorzaak gegeven is, welke dit bestaan zou beletten. Indien er dus geen enkele reden of oorzaak zijn kan welke belet dat God bestaat of welke zijn bestaan zou opheffen, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||
moet men onvermijdelijk tot het besluit komen dat hij met noodwendigheid bestaat. Want indien er wel zulk een reden of oorzaak was, moest deze òf in Gods aard zelf gelegen zijn òf buiten dezen, dat wil zeggen in een andere substantie van anderen aard. Want als zij van denzelfden aard was, ware hierdoor reeds toegegeven dat God bestond. Maar een substantie die van anderen aard ware, zou (vlg. St. II) niets met God gemeen kunnen hebben en derhalve diens bestaan noch veroorzaken noch opheffen kunnen. Daar dus een reden of oorzaak, welke het goddelijk bestaan kon opheffen, niet bùiten den goddelijken aard gelegen kan zijn, zou zij noodzakelijk (ook indien God niet bestond) in zijnen aard gegeven moeten zijn, welke derhalve een tegenstrijdigheid in zich zou sluiten. Maar dit te beweren van het volstrekt oneindige en hoogst volmaakte wezen, is ongerijmd; derhalve is er noch ìn God noch buiten God eenige oorzaak of reden, welke zijn bestaan zou kunnen opheffen, zoodat God noodwendig bestaat. H.t.b.w. Anders. Niet kunnen bestaan is een teeken van onmacht, wel kunnen bestaan daarentegen is een teeken van macht (gelijk vanzelf spreekt). Waar nu de dingen welke thans reeds met noodwendigheid bestaan, niets anders dan eindige wezens zijn, zouden dus eindige wezens machtiger zijn dan het volstrekt oneindige wezen: en dit is (gelijk vanzelf spreekt) ongerijmd; derhalve: òf er bestaat niets, òf er bestaat ook met noodwendigheid een volstrekt oneindig wezen. Maar wijzelf althans bestaan, hetzij in onszelf, hetzij in iets anders dat noodwendig bestaat (zie Ax. I en St. VII). Derhalve bestaat het vol- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||
strekt oneindige wezen, d.w.z. God (vlg. Def. VI) ook noodwendig. H.t.b.w.
Opmerking: In deze laatste bewijsvoering heb ik Gods bestaan a posteriori aant. willen aantoonen, opdat het bewijs gemakkelijker kon worden begrepen; niet echter daarom wijl Gods bestaan niet ook a priori aant. uit hetzelfde beginsel ware af te leiden. Want, aangezien bestaan kunnen een teeken van macht is, volgt hieruit dat hoemeer werkelijkheid aan een of andere zaak toekomt, des te meer vermogen zij in zichzelf heeft om te kunnen bestaan. Derhalve moet ook het volstrekt oneindige wezen, ofwel God, in zichzelf een volstrekt oneindig vermogen hebben om te bestaan en moet hij dus ook onvermijdelijk bestaan. Misschien echter zullen velen niet licht de klaarblijkelijkheid van dit bewijs kunnen inzien, omdat zij gewoon zijn slechts die dingen te beschouwen welke uit uiterlijke oorzaken voortvloeien; van deze dingen nu zien zij diegene welke snel gevormd worden, dat wil zeggen welke gemakkelijk ontstaan, ook weer gemakkelijk te niet gaan; terwijl zij daarentegen die dingen, van welke zij zien dat er meer bij te pas komt, moeilijker te maken oordeelen, dat wil zeggen niet zoo gemakkelijk tot bestaan te brengen. Maar werkelijk, om hen van deze vooroordeelen te bevrijden, behoef ik hier niet aan te toonen in hoeverre het spreekwoord: ‘wat ras ontstaat, ras vergaat’ waar is en evenmin of niet soms, indien men de geheele Natuur beschouwt, alles even gemakkelijk of moeilijk ontstaat. Het is voldoende alleen dit op te merken, dat ik hier niet spreek over dingen welke uit uitwendige oorzaken voortvloeien, doch uitsluitend over substanties, welke (vgl. St. VI) door geen enkele uit- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||
wendige oorzaak kunnen worden voortgebracht. Dingen immers, welke uit uitwendige oorzaken voortkomen, hebben, onverschillig of zij uit vele, danwel uit weinige deelen bestaan, al wat zij aan volmaaktheid of werkelijkheid bezitten, te danken aan de werking dier uitwendige oorzaak, zoodat hun bestaan alleen uit de volmaaktheid dier uitwendige oorzaak, niet echter uit hunne eigene ontspringt. Daarentegen is de substantie, wat zij van volmaaktheid bezit, aan geen enkele uitwendige oorzaak verschuldigd, zoodat ook haar bestaan uit eigen aard alleen moet volgen en dus niets anders is dan haar wezen zelf. Volmaaktheid heft dus het bestaan van een ding niet op, maar integendeel, zij vooronderstelt het; onvolmaaktheid daarentegen kan het opheffen; en derhalve kunnen wij van het bestaan van géén ding zekerder zijn dan van het bestaan van het volstrekt oneindige of volmaakte wezen, dat is God. Want aangezien diens wezen alle onvolmaaktheid uitsluit, maar de volstrekte volmaaktheid insluit, heft het daardoor alle aanleiding tot twijfel omtrent zijn bestaan op en geeft het hieromtrent de grootst mogelijke zekerheid; hetgeen naar ik geloof, voor elk die maar even oplet, duidelijk zal zijn. | |||||||||||||||||||||||
Stelling XII.Geen attribuut eener substantie kan naar waarheid zoodanig worden beschouwd, dat de deelbaarheid dier substantie hieruit zou kunnen worden afgeleid. Bewijs. Immers de deelen in welke een aldus gedachte substantie verdeeld zou kunnen worden, zullen òf den aard dier substantie behouden òf niet. In het eerste geval zou (vlg. St. VIII) elk dier deelen oneindig | |||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||
moeten zijn en (vlg. St. VI) zijns zelfs oorzaak, terwijl zij (vlg. St. V) elk uit een ander attribuut zouden moeten bestaan; derhalve zouden er uit één substantie meerdere gevormd kunnen worden, hetgeen (vlg. St. VI) ongerijmd is. Voeg hierbij dat deze deelen (vlg. St. II) niets gemeen zouden hebben met hun geheel en het geheel (vlg. Def. IV en St. X) zonder zijn deelen zoowel zou kunnen bestaan als begrepen worden, dan zal niemand kunnen twijfelen aan de ongerijmdheid hiervan. Stellen wij echter het tweede geval, namelijk dat de deelen den aard dier substantie nìet behielden, zoo zou de substantie, wanneer zij in gelijke deelen verdeeld werd, haren aard verliezen en ophouden te bestaan, hetgeen (vlg. St. VII) ongerijmd is. | |||||||||||||||||||||||
Stelling XIII.De volstrekt oneindige substantie is ondeelbaar. Bewijs. Immers indien zij deelbaar ware, zouden de deelen waarin zij verdeeld kon worden òf den aard der volstrekt oneindige substantie behouden òf niet. In het eerste geval zouden er dus meerdere substanties van denzelfden aard bestaan, hetgeen (vlg. St. V) ongerijmd is. Indien het tweede ondersteld werd, zou het mogelijk worden (zie hierboven) dat de volstrekt oneindige substantie ophield te bestaan, hetgeen (vlg. St. XI) eveneens ongerijmd is.
Gevolg: Hieruit volgt dat geen enkele substantie en bijgevolg geen enkele lichamelijke substantie, deelbaar is voorzoover zij een substantie is.
Opmerking: Dat een substantie ondeelbaar is, kan op nog eenvoudiger wijze worden ingezien alleen reeds hieruit, dat de aard eener substantie niet anders | |||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||
dan als oneindig gedacht kan worden en dat men zich een deel eener substantie niet anders kan denken dan als een eindige substantie, hetgeen (vlg. St. VIII) een klaarblijkelijke tegenstrijdigheid in zich sluit. | |||||||||||||||||||||||
Stelling XIV.Buiten God kan geen andere substantie bestaan noch gedacht worden. Bewijs. Daar God (vlg. Def. VI) het volstrekt oneindige wezen is, aan wien geen enkel attribuut dat het wezen eener substantie uitdrukt kan worden ontzegd, en daar hij (vlg. St. XI) noodwendig bestaat, zou, indien er eenige andere substantie buiten God bestond, deze uit een of ander attribuut Gods verklaard moeten worden, zoodat er twee substanties met hetzelfde attribuut zouden bestaan, hetgeen (vlg. St. V) ongerijmd is; derhalve kan er geen enkele substantie buiten God bestaan, bijgevolg evenmin gedacht worden. Want als zij denkbaar was, moest zij noodzakelijk gedacht worden als bestaande en dit is (volgens het eerste gedeelte van dit bewijs) ongerijmd. Dus kan er buiten God geen andere substantie bestaan noch gedacht worden. H.t.b.w.
Gevolg I: Hieruit volgt eerstens ten duidelijkste dat God eenig is, dat wil zeggen (vlg. Def. VI) dat er in de wereld der dingen niet anders dan één substantie bestaan kan en dat deze volstrekt oneindig is, gelijk wij in de Opmerking bij Stelling X reeds aanduidden.
Gevolg II: Ten tweede volgt er uit dat het Uitge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||
breide en het Denkende òf attributen van God zijn, òf (vlg. Ax. I) openbaringen van Gods attributen. | |||||||||||||||||||||||
Stelling XV.Al wat is, is in God en niets is zonder God bestaanbaar noch denkbaar. Bewijs. Buiten God kan (vlg. St. XIV) geen substantie bestaan noch gedacht worden; d.w.z. (vlg. Def. III) geen ding dat op zichzelf bestaat en uit zichzelf begrepen kan worden. Bestaanswijzen evenwel kunnen (vlg. Def. V) zonder een substantie noch bestaan noch gedacht worden, zoodat deze uitsluitend hieruit begrepen kunnen worden. Maar buiten substantie en bestaanswijzen is er niets (vlg. Ax. I). Derhalve is niets zonder God bestaanbaar noch denkbaar. H.t.b.w.
Opmerking: Er zijn lieden, die zich verbeelden dat God, evenals een mensch, uit een lichaam en een ziel bestaat en onderhevig is aan hartstochten; hoeverre deze evenwel van de ware kennisse Gods afdwalen blijkt voldoende uit het reeds betoogde. Doch hen ga ik voorbij: immers allen die op eenigerlei wijze over het wezen der godheid hebben nagedacht, ontkennen dat God lichamelijk is. Hetwelk zij zelfs zeer goed bewijzen hieruit, dat wij onder een lichaam verstaan een of andere grootheid, met lengte, breedte en diepte en door een bepaalden vorm begrensd; ongerijmder dan hetwelk niets van God, te weten het volstrekt oneindige wezen, gezegd zou kunnen worden. Maar niettemin laten zij anderzijds uit andere gronden, waarop zij hetzelfde trachten te bewijzen, ten duidelijkste blijken dat zij een lichamelijke of uitgebreide substantie geheel vreemd | |||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||
aan Gods wezen achten, maar deze als door hem geschapen beschouwen. Waaruìt evenwel het goddelijk vermogen haar zou hebben kunnen scheppen, weten zij wederom niet te zeggen; waaruit duidelijk blijkt dat zij datgene, wat zijzelf beweren niet begrijpen. Ik heb tenminste, naar mij dunkt, duidelijk genoeg bewezen (zie Gevolg St. VI en Opmerking II bij St. VIII) dat géén substantie door iets anders kan worden voortgebracht of geschapen. Wijders hebben wij in Stelling XIV aangetoond dat er buiten God geen substantie bestaanbaar noch denkbaar is en daaruit maakten wij de gevolgtrekking dat de Uitgebreidheid één der oneindig vele attributen Gods is. Nochtans zal ik, tot vollediger verduidelijking, de gronden mijner tegenstanders weerleggen. Zij komen alle hierop neer: Ten eerste: dat de lichamelijke substantie, voor zoover zij substantie is, naar hunne meening uit deelen bestaat, en daarom ontkennen zij dat deze oneindig zijn en dientengevolge tot Gods wezen behooren kan. En dit lichten zij toe met vele voorbeelden, van welke ik er enkele zal aanhalen. Indien de lichamelijke substantie, zoo zeggen zij, oneindig is, stelle men zich haar eens voor verdeeld in twee deelen; elk dier deelen zal dan òf eindig òf oneindig zijn. In het eene geval zou dus het oneindige uit twee deelen bestaan, hetgeen ongerijmd is. In het andere zou er iets oneindigs bestaan, tweemaal zoo groot als iets anders dat òòk oneindig was; hetgeen eveneens ongerijmd is. Vervolgens: indien men een oneindige grootheid aant. uitmeet in deelen van een voet, zal zij uit een oneindig aantal van dergelijke deelen moeten bestaan; hetzelfde zal echter ook het geval zijn indien men haar verdeelt in stukken van een duim; der- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||
halve zou het eene oneindige aantal twaal maal zoo groot zijn als het andere oneindige aantal. Tenslotte: Indien men zich voorstelt dat uit een punt A van een of andere oneindige grootheid twee lijnen, AB en AC, waarbij B en C aanvankelijk op meetbaren afstand van elkaar liggen, tot in het oneindige verlengd worden, zoo is het zeker dat de afstand tusschen B en C steeds zal toenemen en eindelijk van bepaald onmeetbaar zal worden. Daar nu, naar zij meenen, deze ongerijmdheden het gevolg zijn van de onderstelling eener oneindige grootheid, maken zij hieruit de gevolgtrekking dat de lichamelijke substantie eindig moet zijn en dientengevolge niet tot Gods wezen kan behooren. Een tweede bewijsvoering gaat eveneens uit van Gods opperste volmaaktheid. Immers God, zoo zeggen zij, het meest volmaakte wezen, kan niet lijden: evenwel kan de lichamelijke substantie, daar zij deelbaar is, wèl lijden; waaruit dus volgt dat zij niet tot Gods wezen behoort. Deze zijn de bewijsvoeringen welke ik bij verschillende schrijvers vind en door welke zij trachten aan te toonen dat de lichamelijke substantie het goddelijk wezen onwaardig is en daartoe niet kan behooren. Maar inderdaad, wie goed heeft opgelet, zal inzien dat ik hierop eigenlijk reeds heb geantwoord; aangezien deze bewijzen slechts hierop berusten dàt zij vooronderstellen dat de lichamelijke substantie uit deelen bestaat, waarvan ik de ongerijmdheid reeds heb aangetoond (zie St. XII en Gevolg St. XIII). Wie vervolgens de zaak behoorlijk overweegt, zal bevinden dat al die ongerijmdheden (indien zij overigens alle ongerijmd zijn, waarover ik hier niet wil twisten), waaruit zij bewijzen willen dat de uitgebreide substantie eindig | |||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||
is, allerminst dààruit volgen dat men een oneindige grootheid onderstelt: maar dat zij een meet bare en uit eindige deelen bestaande oneindige grootheid onderstellen. Daarom ook mogen zij uit de ongerijmdheden die hieruit volgen, niets anders besluiten dan dat een oneindige grootheid niet meetbaar is en dat zij niet uit eindige deelen kan bestaan. Maar dit is hetzelfde als wat wij hierboven reeds hebben uiteengezet (zie St. XIII enz.). Zoodat zij met het wapen dat zij op ons richten, zichzelf treffen. Indien zij dus uit deze hunne ongerijmdheid nochtans willen afleiden dat de uitgebreide substantie eindig moet zijn, gedragen zij zich waarlijk niet anders dan iemand die, omdat hij zich verbeeldt dat een cirkel de eigenschappen van een vierkant heeft, de gevolgtrekking maakt dat een cirkel geen middelpunt bezit, vanwaar uit alle lijnen naar den omtrek getrokken even lang zijn. Want de lichamelijke substantie, welke niet dan oneindig, niet dan eenig en niet dan ondeelbaar gedacht kan worden (zie St. VIII, V en XII), stellen zij zich, terwilk van hun gevolgtrekkingen, voor als eindig, uit eindige deelen bestaande, veelvoudig en deelbaar. Zoo zijn er anderen die, nadat zij zich eenmaal hebben verbeeld dat een lijn is samengesteld uit punten, tal van bewijzen weten aan te voeren om aan te toonen dat een lijn niet tot in het oneindige kan worden verdeeld. Maar inderdaad is het niet ongerijmder te vooronderstellen dat de lichamelijke substantie uit lichamen of deelen is samengesteld, dan dat een lichaaam uit vlakken, een vlak uit lijnen en tenslotte een lijn uit punten is opgebouwd. Dit zullen allen die weten dat een heldere redeneering onbedriegelijk is, moeten toegeven en allereerst zij die erkennen dat er geen ledig bestaat. Want indien de lichamelijke substantie | |||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||
aldus verdeeld kon worden en hare deelen in werkelijkheid van elkaar gescheiden waren, waarom zou dan niet èèn deel vernietigd kunnen worden en de overige toch, evenals daarvoor, met elkaar verbonden blijven? En waarom zouden zij zich alle zoodanig aan elkaar voegen dat er geen ledig ontstond? Het is duidelijk dat van dingen, die werkelijk van elkaar afgescheiden zijn, het eene zonder het andere kan bestaan en in zijn bestaan volharden. Waar nu evenwel in de Natuur geen ledig bestaan kan (waarover elders), waar alle deelen zoodanig moeten samenwerken dat er geen ledig gevormd worde, volgt hieruit ook dat deze deelen niet werkelijk kunnen worden gescheiden, dat wil zeggen dat de lichamelijke substantie, voorzoover zij substantie is, niet verdeeld kan worden. Indien nu toch iemand vroeg, waarom wij dan van nature zoo geneigd zijn een grootheid te verdeelen, zoo zou ik hem antwoorden dat een grootheid door ons op twee wijzen wordt opgevat, te weten abstract aant. en oppervlakkig, zooals wij ons haar n.l. voorstellen aant., òf als een substantie, hetgeen uitsluitend door de Rede geschiedt. Indien wij dus letten op een grootheid zooals zij zich voordoet in onze voorstelling, hetgeen dikwijls en het gemakkelijkst door ons gedaan wordt, zal zij eindig, deelbaar en uit deelen samengesteld bevonden worden; indien wij haar echter beschouwen zooals zij in ons verstand is en haar opvatten als een substantie, wat zeer moeilijk is, dan zal zij - gelijk wij reeds voldoende aantoonden - oneindig, eenig en ondeelbaar bevonden worden. Hetgeen allen die weten te onderscheiden tusschen voorstelling en verstand, duidelijk genoeg zal zijn, vooral indien men er ook op let dat de stof overal dezelfde is en dat er geen deelen in haar te onder- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||
scheiden vallen, tenzij voorzoover wij ons de stof op verschillende wijzen gewijzigd denken, in welk geval wij die deelen slechts als bestaansvormen onderscheiden maar niet wezenlijk. Zoo beschouwen wij bijvoorbeeld water, voor zoover het water is, als deelbaar en zijn deelen als van elkaar afzonderbaar; niet echter voorzoover het lichamelijke substantie is, als zoodanig immers kan het noch gescheiden, noch verdeeld worden. Voorts kan water, voorzoover het water is ontstaan en vergaan, terwijl het als substantie noch ontstaat noch vergaat. En hiermede geloof ik ook op het tweede bewijs geantwoord te hebben; aangezien ook dit gegrond was op de onderstelling dat de stof, als substantie, deelbaar en uit deelen samengesteld zou zijn. aant. Doch al ware dit alles ook niet zooals ik zeg, dan begrijp ik nog niet waarom de lichamelijke substantie het goddelijk wezen onwaardig zou zijn; aangezien er toch (vlg. St. XIV) buiten God geen substantie bestaan kan aan welke hij onderworpen zou kunnen zijn. Alles, zeg ik, is in God en al wat geschiedt, geschiedt uitsluitend krachtens de wetten van Gods oneindige wezen en vloeit uit de noodwendigheid daarvan voort (hetgeen ik straks zal aantoonen); zoodat er geen enkele reden bestaat om te zeggen dat God aan iets anders onderworpen zou zijn of dat de uitgebreide substantie den goddelijken aard onwaardig ware, zelfs al werd zij verondersteld deelbaar te zijn, zoolang men haar slechts als eeuwig en oneindig beschouwt. Doch hierover voor het oogenblik genoeg. | |||||||||||||||||||||||
Stelling XVI.Uit de noodwendigheid van den goddelijken aard moeten oneindig veel dingen op oneindig vele wijzen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||
voortvloeien, dat is al wat een oneindig verstand kan omvatten. Bewijs. Deze stelling moet een ieder duidelijk zijn zoo hij er slechts op let dat het verstand uit de gegeven definitie van eene of andere zaak verschillende eigenschappen afleidt welke ook in werkelijkheid uit haar (dat wil zeggen uit het wezen zelf dier zaak) met noodwendigheid voortvloeien en wel des te meer naarmate de definitie dier zaak meer werkelijkheid uitdrukt, dat wil zeggen hoemeer werkelijkheid het wezen der omschreven zaak insluit. Daar nu de goddelijke aard een volstrekt oneindig aantal attributen heeft (vlg. Def. VI), van welke elk een in zijn soort oneindig wezen uitdrukt, moeten ook uit Gods noodwendigheid oneindig veel dingen op oneindig vele wijzen (dat is al wat een oneindig verstand kan omvatten) noodzakelijk voortvloeien. H.t.b.w.
Gevolg I: Hieruit volgt dat God van alle dingen welke een oneindig verstand kan omvatten, de bewerkende oorzaak aant. is.
Gevolg II: Er volgt ten tweede uit dat God oorzaak is uit-zich-zelf en niet slechts toevallig aant..
Gevolg III: Er volgt ten derde uit dat God de volstrekt eerste oorzaak is. | |||||||||||||||||||||||
Stelling XVII.God handelt uitsluitend krachtens de wetten van zijn eigen aard en door niets genoodzaakt. Bewijs. Dat uit de noodwendigheid van den goddelijken aard alleen, of (wat hetzelfde is) uitsluitend uit de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||
wetten van dien aard, onvermijdelijk een oneindig aantal dingen volgt, hebben wij zooeven in Stelling XVI aangetoond, terwijl wij in Stelling XV bewezen dat niets zonder God bestaan noch gedacht worden kan, maar dat alles in God is; zoodat er niets buiten hem zijn kan waardoor hij tot handelen genoopt of gedwongen kon worden; en zoo handelt dus God uitsluitend krachtens de wetten van zijn eigen aard en door niets genoodzaakt. H.t.b.w.
Gevolg I: Hieruit volgt ten eerste dat er geen enkele oorzaak, behalve de volmaaktheid van zijn eigen aard, zijn kan, welke God van buiten af of van binnen uit tot handelen zou aandrijven.
Gevolg II: Er volgt ten tweede uit dat alleen God een vrije oorzaak is. God immers is het eenige dat krachtens de noodwendigheid van zijn eigen aard bestaat (vlg. St. XI en Gevolg I van St. XIV) en dat uitsluitend krachtens de noodwendigheid van zijnen aard handelt (vlg. voorgaande St.) en derhalve (vlg. Def. VII) is alleen hij een vrije oorzaak. H.t.b.w.
Opmerking: Sommigen meenen dat God een vrije oorzaak is, omdat hij, naar zij gelooven, zou kunnen bewerken dat datgene, hetwelk naar wij zeiden uit zijn aard volgt, d.w.z. datgene wat in zijn vermogen ligt, niet geschiedde, ofwel niet door hem werd voortgebracht. Doch dit is hetzelfde alsof zij zeiden dat God kan bewerken dat uit den aard eens driehoeks niet zou volgen dat de som zijner driehoeken gelijk is aan twee rechten of dat uit een gegeven oorzaak geen uitwerking zou voortvloeien; hetgeen ongerijmd is. Verderop zal ik zonder be- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||
hulp van deze stelling aantoonen, dat noch verstand, noch wil tot Gods aard behooren. Ik weet wel dat er velen zijn die gelooven te kunnen bewijzen, dat tot Gods aard het hoogste verstand en een vrije wil behooren: immers zij kennen niets volmaakters, zoo zeggen zij bij zichzelf, dat zij aan God zouden kunnen toeschrijven, dan datgeen wat in ons-zelf het meest volmaakte is. Maar niettegenstaande zij God opvatten als werkelijk het hoogste verstand, gelooven zij toch niet dat hij al wat hij denkt, inderdaad tot bestaan kan brengen, want zij meenen op deze wijze Gods macht te verkleinen. Indien hij alles, zoo zeggen zij, wat zijn verstand bevat, ook werkelijk had geschapen, zou er niets meer te scheppen zijn, hetgeen zij in strijd achten met Gods almacht; en daarom nemen zij liever aan dat God ten opzichte van alle dingen onverschillig is en niets anders schept dan datgene wat hij in beperkte wil [lekeur] besluit te scheppen. Ik meen evenwel duidelijk genoeg te hebben aangetoond (zie St. XVI) dat uit Gods alvermogen of uit zijn oneindigen aard, oneindig veel dingen op oneindig veel wijzen, dat wil zeggen alles, met noodwendigheid voortvloeien of steeds met dezelfde noodwendigheid volgen; op dezelfde wijze als uit den aard van den driehoek van eeuwigheid tot eeuwigheid volgt dat de som zijner drie hoeken gelijk is aan twee rechten. Daarom is Gods almacht ook werkzaam geweest van alle eeuwigheid af en zal zij tot in eeuwigheid even werkzaam blijven. En op deze wijze wordt, ten minste mijns inziens, Gods almacht veel volmaakter voorgesteld. Jazelfs schijnen mijn tegenstanders Gods almacht (om het maar eerlijk te zeggen) te loochenen. Immers zij zijn gedwongen te erkennen dat God een oneindig aantal mogelijke | |||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||
schepselen denkt, welke hij nochtans nooit zal kunnen scheppen. Want anders, namelijk wanneer hij al wat hij dacht ook schiep, zou hij, volgens henzelf, zijn eigen macht uitputten en zichzelf onvolmaakt maken. Om dus te bewijzen dat God volmaakt is, komen zij er toe tegelijkertijd te betoogen dat hij niet alles kan uitvoeren waarover zijn vermogen zich uitstrekt; ongerijmder, of meer in strijd met Gods almacht, dan hetwelk mij niets te verzinnen lijkt. Om hier voorts nog iets te zeggen over het ver- stand en den wil, welke wij gewoonlijk aan God toekennen: indien verstand en wil tot Gods eeuwige wezen behooren, moet onder beide eigenschappen zeker heel iets anders worden verstaan dan de menschen gewoonlijk doen. Want een verstand en een wil welke Gods wezen uitmaakten zouden hemelsbreed van òns verstand en ònzen wil moeten verschillen; ja, zij zouden in geen enkel opzicht, behalve in den naam, er mede kunnen overeenkomen, niet anders bijvoorbeeld dan het sterrebeeld de Hond overeenkomt met het blaffende dier van dien naam. Wat ik aldus zal bewijzen: Indien het verstand tot den goddelijken aard behoort, zal het niet van nature, zooals òns verstand, later dan (gelijk de meesten meenen) of gelijktijdig met de erdoor voorgestelde zaken bestaan, aangezien God krachtens zijn oorzakelijkheid aan alle dingen voorafgaat (vlg. Gevolg I van St. XVI). Maar integendeel zijn de waarheid en het werkelijke wezen aant. der dingen zoo als zij zijn, omdat zij zòò in Gods verstand objectief aant. bestonden. Daarom is ook integendeel Gods verstand, voorzoover het wordt opgevat als behoorende tot Gods wezen, de oorzaak der dingen, zoowel van hun wezen als van hun bestaan; het- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||
geen ook schijnt te zijn opgemerkt door hen die verzekerden dat Gods verstand, wil en macht één en hetzelfde zijn. Indien nu Gods verstand de eenige oorzaak der dingen is en wel (gelijk wij aantoonden) zoowel van hun wezen als van hun bestaan, moet het zelf noodzakelijk van deze dingen verschillen, zoowel ten opzichte van zijn wezen als ten opzichte van zijn bestaan. Want het veroorzaakte verschilt van zijn oorzaak juist in datgene wat het van zijn oorzaak ontvangen heeft. Zoo is bijvoorbeeld een mensch de oorzaak van het bestaan, niet echter van het wezen van een anderen mensch; dat immers is een eeuwige waarheid: en derhalve kunnen zij in hun wezen geheel overeenkomen, terwijl zij in hun bestaan moeten verschillen; vandaar dat wanneer het bestaan van den een te niet gaat, niet tevens dat van den ander te niet zal gaan; terwijl wanneer het wezen van den een vernietigd kon worden en valsch kon blijken, ook tevens het wezen van den ander vernietigd zou zijn. Daarom moet een ding dat oorzaak is zoowel van het wezen als van het bestaan van een of andere uitwerking, van een zoodanige uitwerking verschillen zoowel ten opzichte van zijn wezen als ten opzichte van zijn bestaan. Maar Gods verstand is de oorzaak zoowel van het wezen als van het bestaan van òns verstand: en dus verschilt Gods verstand, voor zoover het wordt opgevat als behoorende tot het goddelijk wezen, van òns verstand zoowel ten opzichte van zijn wezen als ten opzichte van zijn bestaan en kan het in geen enkel opzicht, behalve in naam er mede overeenkomen; gelijk wij wilden aantoonen. Wat den wil aangaat kan men denzelfden bewijstrant volgen zooals een ieder gemakkelijk zal inzien. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||
Stelling XVIII.God is de inwonende, niet echter een buitenstaande oorzaak aller dingen. Bewijs. Al wat is, is in God en moet uit God begrepen worden (vlg. St. XV). Derhalve is God (vgl. Gevolg I St. XVI) de oorzaak van de dingen die in hem zijn. Dit was het eerste aangaat. Verder kan er buiten God geen enkele substantie bestaan (vlg. St. XIV), d.w.z. (vlg. Def. III) iets dat buiten God op zichzelf zou bestaan. Dit wat het tweede betreft. God is dus de inwonende, niet echter een buitenstaande oorzaak aller dingen. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||||||
Stelling XIX.God, of al Gods attributen, zijn eeuwig. Bewijs. God immers is (vlg. Def. VI) een substantie, welke (vlg. St. XI) noodwendig bestaat, d.w.z. (vlg. St. VII) tot wier aard het behoort te bestaan, of (wat hetzelfde is) uit wier definitie haar bestaan zelf volgt, en derhalve is God (vlg. Def. VIII) eeuwig. Vervolgens moet onder Gods attributen verstaan worden datgene wat (vlg. Def. IV) het wezen der goddelijke substantie uitdrukt, d.w.z. datgene wat tot de substantie behoort; dit alles, zeg ik, behooren deze attributen in te sluiten. Maar tot den aard der substantie behoort (gelijk ik reeds in St. VII heb aangetoond) de eeuwigheid; derhalve moet elk dier attributen eeuwigheid insluiten en dus zijn zij alien eeuwig. H.t.b.w.
Opmerking: Deze stelling is ook zeer duidelijk af te leiden volgens de wijze waarop ik (St. XI) Gods bestaan bewezen heb; uit dit bewijs, zeg ik, is ge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||
bleken dat Gods bestaan, evenals zijn wezen een eeuwige waarheid is. Voorts heb ik (St. XIX Deel I der Beginselen van Cartesius) aant. nog op andere wijze Gods eeuwigheid bewezen, welk bewijs ik hier niet behoef te herhalen. | |||||||||||||||||||||||
Stelling XX.Gods bestaan en Gods wezen zijn één en hetzelfde. Bewijs. God en al zijn attributen zijn eeuwig (vlg. de voorgaande St.) d.w.z. (vlg. Def. VIII) elk zijner attributen drukt bestaan uit. Dezelfde attributen Gods dus, welke (vlg. Def. IV) Gods eeuwig wezen openbaren, ontvouwen tevens zijn eeuwig bestaan, d.w.z.: datgene zelf dat het wezen Gods uitmaakt, maakt tevens zijn bestaan uit, zoodat dus dit en zijn wezen één en hetzelfde zijn. H.t.b.w.
Gevolg I: Hieruit volgt ten eerste dat Gods bestaan, evenals zijn wezen, een eeuwige waarheid is.
Gevolg II: Ten tweede volgt er uit dat God of al Gods attributen onveranderlijk zijn. Want als zij wat betreft hun bestaan verandering konden ondergaan, zouden zij tevens (vlg. de voorgaande St.) ten opzichte van hun wezen veranderd worden, d.w.z. (gelijk vanzelf spreekt) van waar valsch worden, hetgeen ongerijmd is. | |||||||||||||||||||||||
Stelling XXI.Al wat uit den aard op zichzelf aant. van een of andere attribuut Gods voortvloeit, moet altijd en oneindig hebben bestaan, met andere woorden: krachtens dit attribuut zelf is het eeuwig en oneindig. Bewijs. Neem eens aan, indien ge dit kunt (als ge dit name- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||
lijk ontkent) dat er iets in een of ander attribuut Gods uit den aard opzichzelf van ditzelfde attribuut kon voortvloeien dat eindig ware en een beperkt bestaan of duur had, bijvoorbeeld de voorstelling van God in het Denken aant.. Het Denken nu bestaat, aangezien het voorondersteld wordt een attribuut Gods te zijn, noodwendig (vlg. St. XI) krachtens zijn oneindigen aard. Evenwel wordt het hier, voor zoover het de voorstelling Gods omvat, als eindig gesteld. Maar als eindig kan het (vgl. Def. II) niet worden begrepen tenzij het door het Denken zelf beperkt worde. Niet echter door het Denken zelf voorzoover dit de voorsteling Gods vormt, als zoodanig immers wordt het juist voorondersteld eindig te zijn; derhalve door het Denken voorzoover het niet de voorstelling Gods vormt, welk Denken evenwel toch (vlg. St. XI) met noodwendigheid moet bestaan; er zou dus een Denken bestaan dat de voorstelling Gods niet insloot en derhalve zou uit zijnen aard, voor zoover dit niets dan Denken is, niet noodzakelijk de voorstelling Gods voortvloeien. (Immers er werd één Denken aangenomen dat de voorstelling Gods wèl en een ander dat haar nìet omvatte). Dit strijdt tegen het onderstelde. Zoodat, wanneer de voorstelling Gods in het Denken, of (want tenslotte is het hetzelfde wat men neemt, aangezien de bewijsvoering algemeen geldig is) iets anders in eenig ander attribuut Gods, uit de noodwendigheid van den aard op-zich-zelf van dit attribuut voortvloeit, dit [gevolg] ook noodzakelijk oneindig moet zijn. Dit wat het eerste punt betreft. Voorts kan datgene wat uit de noodwendigheid van den aard eens attribuuts aldus voortvloeit, geen beperkten duur hebben. Indien ge dit ontkent, stel dan een ding dat uit de noodwendigheid van eenig | |||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||
attribuut voortvloeit en bestaat in een of ander attribuut Gods, bijvoorbeeld de voorstelling Gods in het Denken en onderstel dat het ééns nìet heeft bestaan of niet bestaan zal. Daar nu ondersteld wordt dat het Denken een attribuut Gods is, moet het zoowel noodwendig als onveranderlijk bestaan (vlg. St. XI en Gevolg II St. XX). Dus zal er buiten de grenzen van den duur der voorstelling Gods (immers er werd aangenomen dat deze eens niet bestond of niet zal bestaan) een Denken zonder voorstelling Gods moeten bestaan. Dit echter is tegen het onderstelde; immers er werd ondersteld dat uit het gegeven Denken noodwendig de voorstelling Gods voortvloeide. Derhalve kan de voorstelling Gods in het Denken, of iets anders dat met noodwendigheid uit den aard op-zichzelf van een of ander attribuut Gods voortvloeit, geen beperkten duur hebben, maar moet het, krachtens dit attribuut zelf, eeuwig zijn. Dit wat het tweede punt betreft. Men merke op dat ditzelfde geldt voor elk ander ding dat in een of ander attribuut Gods uit den aard Gods op-zich-zelf met noodwendigheid voortvloeit. | |||||||||||||||||||||||
Stelling XXII.Al wat voortvloeit uit eenig attribuut Gods, voorzoover het zich openbaart in een zoodanige bestaanswijze [wijziging], welke krachtens dit attribuut noodwendig en oneindig bestaat, moet zelf eveneens noodwendig en oneindig bestaan. Bewijs. Het bewijs dezer stelling wordt op dezelfde wijze geleverd als dat der voorgaande. | |||||||||||||||||||||||
Stelling XXIII.Elke bestaanswijze, welke noodwendig en oneindig | |||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||
bestaat, moet noodzakelijk voortvloeien òf uit den aard op zichzelf van eenig attribuut Gods òf uit eenig attribuut, zich openbarend in een vorm welke noodwendig en oneindig bestaat aant.. Bewijs. Een bestaanswijze immers bestaat in iets anders, waaruit zij begrepen kan worden (vgl. Def. V), d.w.z. (vlg. St. XV) zij bestaat uitsluitend in God en kan uit God alleen begrepen worden. Indien men dus een bestaanswijze aanneemt welke noodwendig bestaat en oneindig is, moet elk van deze beide eigenschappen noodzakelijk worden opgemaakt of begrepen aant. uit een of ander attribuut Gods voor zoover dit wordt opgevat als uitdrukkende de oneindigheid en noodwendigheid van zijn bestaan, of wel (wat vlg. Def. VIII hetzelfde is) de eeuwigheid; d.w.z. (vlg. Def. VI en St. XIX) voor zoover het als uitsluitend op zichzelf beschouwd wordt. Een bestaanswijze dus welke noodwendig en oneindig bestaat, moet uit den aard opzichzelf van eenig attribuut Gods voortvloeien; en dat wel òf onmiddellijk (Waarover in St. XXI) òf door bemiddeling van een of anderen verschijningsvorm [wijziging] welke uit deszelfs aard op-zich-zelf voortvloeit, d.w.z. (vlg. de voorgaande St.) welke eveneens noodwendig en oneindig bestaat. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||||||
Stelling XXIV.Het wezen van de door God voortgebrachte dingen, sluit geen bestaan in zich. Bewijs. Dit blijkt uit Def. I. Datgene immers, welks aard (namelijk op zichzelf beschouwd) het bestaan in zich sluit, is zijns zelfs oorzaak en bestaat alleen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||
krachtens de noodwendigheid van zijnen aard zelf.
Gevolg: Hieruit volgt dat God niet slechts de oorzaak ervan is, dat de dingen beginnen te bestaan; maar ook dat zij in hun bestaan volharden, ofwel (om een scholastieke uitdrukking te gebruiken) dat God de oorzaak is van het ‘Zijn’ [Aanzijn] der dingen. Want, of de dingen bestaan danwel niet bestaan: zoo dikwijls wij op hun wezen letten, zien wij dat dit noch bestaan noch duur in zich sluit; derhalve kan hun wezen ook noch van hun bestaan, noch van hun duur de oorzaak zijn; doch uitsluitend God, daar slechts tot diens aard het bestaan behoort (vgl. Gevolg I St. XIV). | |||||||||||||||||||||||
Stelling XXV.God is niet alleen de bewerkende oorzaak van het bestaan der dingen, maar ook van hun wezen. Bewijs. Indien ge dit ontkent zou God dus niet de oorzaak zijn van het wezen der dingen; derhalve zou (vgl. Ax. IV) het wezen der dingen zonder God begrepen kunnen worden; hetgeen evenwel (vgl. St. XV) ongerijmd is. Dus is God òòk de oorzaak van het wezen der dingen. H.t.b.w.
Opmerking: De waarheid dezer stelling volgt nog duidelijker uit Stelling XVI. Uit deze immers volgt dat uit den gegeven goddelijken aard zoowel het wezen als het bestaan der dingen noodzakelijk moet worden afgeleid; en, om het in één woord te zeggen: in dienzelfden zin waarin men zegt dat God zijns zelfs oorzaak is, moet hij ook de oorzaak van alle dingen genoemd worden, hetgeen nog duidelijker zal blijken uit het onderstaande gevolg. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||
Gevolg: De bijzondere dingen zijn niets anders dan openbaringen van Gods attributen, of wel bestaanswijzen in welke Gods attributen op een vaste en bepaalde wijze worden uitgedrukt. Het bewijs blijkt uit Stelling XV en Definitie V. | |||||||||||||||||||||||
Stelling XXVI.Een ding dat tot een of ander werking genoopt is, wordt hiertoe noodzakelijk door God gedreven; evenzoo: wat niet door God genoodzaakt wordt, kan uit zichzelf niet werken. Bewijs. Datgene, waarvan men kan zeggen dat het de dingen tot werken noopt, moet noodzakelijk iets positiefs zijn (gelijk vanzelf spreekt); derhalve moet God zoowel van het wezen als van het bestaan hiervan de bewerkende oorzaak zijn (vlg. St. XXV en St. XVI). Dit wat het eerste betreft. Waaruit eveneens ten duidelijkste volgt, wat in de tweede plaats gesteld werd. Want indien een ding, dat niet door God gedreven werd, zichzelf kon richten, zou het eerste deel dezer stelling valsch zijn, hetgeen, gelijk wij aantoonden ongerijmd is. | |||||||||||||||||||||||
Stelling XXVII.Een ding dat door God tot eenigerlei werking genoodzaakt is, kan zichzelf niet aan die noodzaak onttrekken. Bewijs. De waarheid dezer stelling blijkt uit het derde Axioma. | |||||||||||||||||||||||
Stelling XXVIII.Elk bijzonder ding, of elk ding dat eindig is en een beperkt [afhankelijk] bestaan heeft, kan niet be- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||
staan, noch tot werking genoodzaakt worden, tenzij het tot bestaan en werking genoodzaakt worde door een ander ding, hetwelk eveneens eindig is en een afhankelijk bestaan heeft: en deze oorzaak op haar beurt kan niet bestaan, noch tot werking genoodzaakt worden tenzij zij wederom door een ander ding, hetwelk eveneens eindig is en een afhankelijk bestaan heeft, tot bestaan en werking worde genoodzaakt, en zoo tot in het oneindige. Bewijs. Al wat tot bestaan en werking genoodzaakt is, werd daartoe genoodzaakt door God (vgl. St. XXVI en Gevolg St. XXIV). Maar datgene wat eindig is en een afhankelijk bestaan heeft, kon niet uit den aard op-zichzelf van eenig attribuut Gods voortvloeien; immers al wat uit den absoluten aard van eenig attribuut Gods voortvloeit, is oneindig en eeuwig (vgl. St. XXI). Dus zal het moeten voortvloeien uit God, of wel uit een zijner attributen, voorzoover dit beschouwd wordt als zich openbarende in een of andere bestaanswijze; immers buiten de substantie en hare bestaanswijzen is er niets (vlg. Ax. I en Def. III en V); en de bestaanswijzen zijn (vlg. Gevolg St. XXV) niets anders dan openbaringen van Gods attributen. Maar uit God, of uit een of ander zijner attributen, voorzoover het zich openbaart in een vorm welke eeuwig en oneindig is, kan het ook niet voortvloeien (vlg. St. XXII). Het zal dus moeten voortvloeien, of tot bestaan en werking genoodzaakt worden, door God of een zijner attributen, voorzoover dit zich openbaart in een vorm welke eindig is en een afhankelijk bestaan heeft. Dit wat het eerste betreft. Voorts moet deze oorzaak of deze bestaanswijze op haar beurt (om dezelfde reden als ik in het eerste | |||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||
gedeelte dezer stelling reeds uiteenzette) eveneens bepaald worden door een andere, welke eveneens eindig is en een afhankelijk bestaan heeft, en deze laatste wederom (om dezelfde reden) door een andere en zoo (om dezelfde reden) voort tot in het oneindige. H.t.b.w.
Opmerking: Daar sommige dingen door God onmiddellijk moeten zijn voortgebracht, en wel die dingen welke noodwendig uit zijn absoluten aard voortvloeien; en door tusschenkomst van deze eerste dingen de andere, welke nochtans zonder God noch bestaanbaar noch denkbaar zijn; volgt hieruit ten eerste: dat God de absolute naaste oorzaak is der dingen welke onmiddellijk door hem zijn voortgebracht, hoewel niet, zooals men zegt, der dingen in hun soort. Want de werkingen Gods kunnen niet zonder hun oorzaak bestaan noch gedacht worden (vgl. St. XV en Gevolg St. XXIV). Er volgt ten tweede uit dat God niet in eigenlijken zin de verwijderde oorzaak der bijzondere dingen genoemd kan worden, tenzij wellicht om deze te onderscheiden van diegene welke hij onmiddellijk voortbracht, of liever welke uit zijn absoluten aard voortvloeien. Want onder een verwijderde oorzaak verstaan wij een zoodanige, welke met hare uitwerking op geenerlei wijze verbonden is. Maar al wat is, is in God en hangt op zoodanige wijze van hem af dat het zonder hem noch bestaanbaar noch denkbaar is. | |||||||||||||||||||||||
Stelling XXIX.In de wereld der dingen bestaat niets toevalligs, maar alles wordt krachtens de noodwendigheid van den goddelijken aard genoodzaakt op bepaalde wijze te bestaan en te werken. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||
Bewijs. Al wat is, is in God (vlg. St. XV): God echter kan niet iets toevalligs genoemd worden. Want hij bestaat (vlg. St. XI) noodwendig, niet echter toevallig. De bestaanswijzen van den goddelijken aard zijn dus uit dezen eveneens noodwendig en niet slechts toevallig voortgekomen (vlg. St. XVI) en dat wel voorzoover de goddelijke aard óf op-zichzelf (vlg. St. XXI) òf als op een bepaalde wijze tot werken genoopt beschouwd wordt (vlg. St. XXVII). Voorts is God niet slechts de oorzaak dezer bestaanswijzen voorzoover zij gewoon maar bestaan (vlg. Gevolg St. XXIV), maar ook (vgl. St. XXVI) voorzoover zij beschouwd worden als genoodzaakt iets te doen. Want indien zij (vgl. dezelfde St.) niet door God daartoe genoodzaakt werden, is het onmogelijk en geenszins gebeurlijk, dat zij zichzelf daartoe noodzaakten; en omgekeerd (vlg. St. XXVII): indien zij wèl door God daartoe genoodzaakt werden, is het onmogelijk, en geenszins gebeurlijk, dat zij zich aan die noodzaak onttrokken. Zoodat alles krachtens de noodwendigheid van den goddelijken aard genoodzaakt is niet slechts om te bestaan, maar ook om op bepaalde wijze te bestaan en te werken en er dus niets toevalligs bestaat. H.t.b.w.
Opmerking: Alvorens ik verder ga, wil ik hier uiteen zetten of liever in herinnering brengen wat wij moeten verstaan onder de ‘Naturende Natuur’ en de ‘Genatuurde Natuur’ aant.. Want uit het voorgaande is het dunkt mij toch zeker wel duidelijk geworden dat wij onder ‘Naturende Natuur’ moeten verstaan datgeen wat op zichzelf bestaat en uit zichzelf begrepen kan worden, ofwel zoodanige | |||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||
attributen der substantie, welke een eeuwig en oneindig wezen uitdrukken, dat wil zeggen (vlg. Gevolg I, St. XIV en Gevolg II v. St. XVII) God, voorzoover hij als vrije oorzaak beschouwd wordt. Onder ‘Genatuurde Natuur’ daarentegen versta ik al datgeen wat uit de noodwendigheid van Gods aard of van eenig attribuut Gods voortvloeit, dat wil zeggen alle bestaanswijzen der attributen Gods voorzoover zij beschouwd worden als dingen die in God bestaan en zonder God noch bestaanbaar noch denkbaar zijn. | |||||||||||||||||||||||
Stelling XXX.Het verstand, hetzij eindig of oneindig in zijn werking, kan slechts de attributen Gods en de bestaanswijzen Gods bevatten en niets anders. Bewijs. Een ware voorstelling moet overeenkomen met het door haar voorgestelde (vlg. Ax. VI) d.w.z. (gelijk vanzelf spreekt) datgene wat objectief aant. in het verstand aanwezig is moet ook noodzakelijk in de natuur bestaan. In de natuur evenwel bestaat (vlg. Gevolg I, St. XIV) niets dan één enkele substantie, namelijk God, noch (vlg. St. XV) eenigerlei andere bestaanswijzen dan die welke in God zijn en welke (vlg. dezelfde St.) zonder God noch bestaanbaar noch denkbaar zijn; derhalve kan het verstand, hetzij eindig of oneindig in zijn werking, slecht de attributen Gods en de bestaanswijzen Gods bevatten en niets anders. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||||||
Stelling XXXI.Een werkend verstand, hetzij eindig of oneindig, moet evenals wil, begeerte, liefde enz. behooren tot de genatuurde natuur en niet tot de naturende. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||
Bewijs. Onder verstand immers verstaan wij (gelijk vanzelf spreekt) niet het absolute Denken, maar slechts een bepaalden vorm van denken, welke vorm verschilt van andere denkvormen als begeerte, liefde enz. en dus (vlg. Def. V) uit het absolute Denken begrepen moet worden; immers het moet (vlg. St. XV en Def. VI) uit een attribuut Gods dat het eeuwige en oneindige wezen des Denkens uitdrukt, aldus worden begrepen dat het zonder dit noch bestaanbaar noch denkbaar is; en derhalve moet het (vgl. Opmerking St. XXIX) behooren tot de genatuurde natuur, niet echter tot de naturende, en evenzoo de overige vormen van denken. H.t.b.w.
Opmerking: De reden waarom ik hier sprak van een werkend verstand, is niet dat ik toegeef dat er eenig verstand-als-vermogen aant. zou bestaan; maar, wijl ik alle verwarring wensch te vermijden, heb ik slechts willen spreken over een zaak welke ons zoo duidelijk mogelijk is, n.l. over het begrijpen zelf, klaarder dan hetwelk wij niets kennen. Immers al wat wij leeren kennen leidt wederom tot nog volmaakter kennis van het begrijpen. | |||||||||||||||||||||||
Stelling XXXII.Men kan den wil geen vrije oorzaak heeten, doch alleen een noodzakelijke. Bewijs. De wil is een bepaalde vorm van denken, evenals het verstand; en derhalve (vlg. St. XXVIII) kan een of andere willing aant. niet bestaan, noch tot werking genoodzaakt worden, tenzij door een andere oorzaak, en deze op haar beurt weer door een andere, en zoo voort tot in het oneindige. Want al werd ondersteld dat de wil oneindig was, dan moest | |||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||
hij toch ook door God tot bestaan en werken genoodzaakt worden, niet voorzoover God de absoluut oneindige substantie is, maar voorzoover hij een attribuut heeft dat het oneindige en eeuwige wezen des Denkens uitdrukt (vgl. St. XXIII). Op welke wijze hij dus ook wordt opgevat, hetzij eindig of oneindig, steeds eischt hij eene oorzaak waardoor hij tot bestaan en werken genoodzaakt wordt en derhalve kan hij (vlg. Def. VII) geen vrije oorzaak genoemd worden, maar alleen een noodzakelijke of afhankelijke.
Gevolg I: Hieruit volgt ten eerste, dat God niet werkt krachtens vrijheid van wil.
Gevolg II: Er volgt ten tweede uit, dat wil en verstand in dezelfde verhouding staan tot Gods aard als beweging en rust en volkomen als alle andere natuurlijke dingen, welke (vlg. St. XXIX) door God op bepaalde wijze tot bestaan en werken genoodzaakt moeten worden. Want de wil heeft, evengoed als alle andere dingen, een oorzaak noodig door welke hij op bepaalde wijze tot bestaan en werken wordt genoodzaakt. En ofschoon uit wil en verstand, eenmaal gegeven, oneindig veel voortvloeit, kan men daarom toch evenmin zeggen dat God handelt uit vrijheid van wil, als dat men wegens al wat uit beweging en rust voortkomt (en dat is immers eveneens oneindig veel) zou kunnen zeggen dat hij handelt uit vrijheid van beweging of rust. Derhalve behoort de wil niet èèr tot den aard Gods dan de overige natuurlijke dingen, maar staat hij tot dezen in dezelfde verhouding als beweging en rust en al het overige waarvan wij aantoonden dat het uit de noodwendigheid van den goddelijken | |||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||
aard voortvloeit en door dezen op bepaalde wijze tot bestaan en werken wordt genoodzaakt. | |||||||||||||||||||||||
Stelling XXXIII.De dingen hadden door God op geen andere wijze, noch in andere orde, voortgebracht kunnen worden, dan zij inderdaad voortgebracht zijn. Bewijs. Alle dingen immers zijn (vlg. St. XVI) met noodwendigheid uit den gegeven aard Gods voortgevloeid en worden door de noodwendigheid van Gods aard tot een bepaalde wijze van bestaan en werken genoodzaakt (vlg. St. XXIX). Indien dus de dingen van anderen aard konden zijn, of op andere wijze tot werking genoodzaakt konden worden, zoodat de orde der natuur een andere ware, dan zou ook Gods aard een andere kunnen zijn dan hij is; maar deze andere aard zou dan (vlg. St. XI) eveneens moeten bestaan en bijgevolg zouden er twee of meer godheden kunnen bestaan, hetgeen (vlg. Gevolg I, St. XIV) ongerijmd is. Derhalve hadden de dingen door God op geen andere wijze, noch in andere orde, enz. H.t.b.w.
Opmerking I: Ofschoon ik hiermede meer dan zonneklaar heb aangetoond dat er volstrekt niets in de dingen is, weswege zij toevallig genoemd konden worden, wil ik toch nog met enkele woorden verklaren wat wij onder het Toeval hebben te verstaan; eerst echter wat onder het Noodwendige en Onmogelijke. Een ding wordt noodwendig genoemd óf ten opzichte van zijn wezen, of ten opzichte van zijn oorzaak. Immers het bestaan van een of ander ding vloeit noodzakelijk voort òf uit zijn wezen en definitie, òf uit een gegeven bewerkende oorzaak. Voorts kan een ding om deze zelfde redenen ook | |||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||
onmogelijk genoemd worden, te weten òf omdat zijn wezen of definitie een tegenstrijdigheid insluit, òf omdat er geen enkele uitwendige oorzaak bestaat welke genoodzaakt is zulk een ding voort te brengen. Een of ander ding nu wordt op geen anderen grond toevallig genoemd, dan met het oog op de gebrekkigheid onzer kennis. Een ding immers waarvan wij niet weten of zijn wezen een tegenstrijdigheid insluit, of waarvan wij zeker weten dat het géén tegenstrijdigheid insluit, maar omtrent welks bestaan wij niettemin niets stelligs kunnen zeggen, omdat de reeks zijner oorzaken ons verborgen is; zulk een ding kan door ons nooit als noodwendig, noch als onmogelijk worden beschouwd, zoodat wij het òf toevallig, [gebeurlijk] òf mogelijk noemen.
Opmerking II: Uit het voorgaande volgt duidelijk dat de dingen door God in hoogste volmaaktheid zijn voortgebracht, aangezien zij met noodwendigheid uit een gegeven allervolmaaktsten aard zijn voortgevloeid, en hierdoor wordt God allerminst van eenigerlei onvolmaaktheid beticht; immers zijn volmaaktheid zelf dwingt ons juist dit te erkennen. Ja, uit het tegendeel hiervan zou juist volgen (gelijk ik zooeven heb aangetoond) dat God niet allervolmaaktst was, daar immers, indien de dingen op andere wijze waren voortgebracht, aan God een andere aard moest worden toegekend, verschillend van dien, welken wij op grond der beschouwing van het allervolmaaktste wezen gedwongen zijn hem toe te schrijven. Ik twijfel er wel niet aan of velen zullen deze uitspraak als ongerijmd verwerpen en haar niet in overweging willen nemen, en dat om geen andere reden dan wijl zij gewoon zijn aan God een andere soort van vrijheid toe te kennen, groote- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||
lijks verschillend van die welke door ons (in Def. VII) werd omschreven, namelijk een volslagen willekeur. Maar ik twijfel er evenmin aan of zij zullen, indien zij de zaak slechts willen overdenken en de reeks van onze bewijsvoeringen behoorlijk overwegen, nochtans deze vrijheid welke zij God toedichten, niet slechts als kinderachtig, maar zelfs als een groote belemmering voor de wetenschap gansch en al verwerpen. Het is niet noodig dat ik datgene, wat ik in de Opmerking bij Stelling XVII gezegd heb, hier herhaal. Maar ik wil niettemin te hunnen gevalle nog bewijzen dat, al werd toegegeven dat ‘wil’ tot Gods wezen behoorde, uit zijn volmaaktheid nochtans zou voortvloeien dat de dingen op geen enkele andere wijze, noch in andere orde, door God geschapen hadden kunnen worden, hetgeen gemakkelijk zal zijn aan te toonen indien wij in de eerste plaats overwegen wat deze lieden zelf toegeven, namelijk dat het alleen van Gods besluit en wil afhangt dat eenig ding is wat het is. Immers anders zou God niet de oorzaak van alle dingen zijn. Voorts dat al Gods besluiten van eeuwigheid af door God zelf zijn bekrachtigd. Immers anders kan hij van onvolmaaktheid en onstandvastigheid beticht worden. Maar aangezien er in de eeuwigheid geen wanneer, geen vroeger of later bestaat, volgt hieruit, d.w.z. uit Gods volmaaktheid zelf, dat God nooit iets anders kan besluiten, noch zulks ooit gekund heeft, ofwel dat God niet bestond vóór zijn besluiten, noch zonder hen kan bestaan. Maar, zoo zeggen zij, al werd ondersteld dat God de wereld der dingen anders gemaakt had of dat hij van eeuwigheid af anders omtrent de Natuur en hare orde besloten had, dan nog zoude hieruit | |||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||
geenerlei onvolmaaktheid van God volgen. Indien zij dit evenwel zeggen, geven zij tevens toe dat God zijn besluiten kan veranderen. Want indien God omtrent de Natuur en hare orde anders besloten had dan hij besloot; dat wil zeggen, indien hij omtrent de Natuur iets anders gewild en gedacht had, zou hij noodzakelijk een ander verstand en een anderen wil gehad hebben dan hij heeft. En indien men aan God een ander verstand en een anderen wil mag toeschrijven zonder eenige wijziging van zijn wezen en volmaaktheid, wat reden zou er dan zijn, waarom hij niet zijn besluiten omtrent de geschapen dingen zou kunnen wijzigen en nochtans even volmaakt blijven? Immers ten opzichte van Gods wezen en volmaaktheid is het hetzelfde op welke wijze ook men zijn verstand en wil in hun verband met de geschapen dingen en hunne orde opvat. Wijders geven alle wijsgeeren die ik ken toe, dat er in God geen verstand-als-vermogen bestaat, doch alleen een werkend; daar evenwel zijn verstand en wil niet van zijn wezen te onderscheiden zijn, gelijk zij allen eveneens toegeven, volgt hieruit ook dat, indien God een ander werkend verstand en een anderen wil hadde gehad, ook zijn wezen noodzakelijk een ander had moeten zijn; en derhalve zou (gelijk mijn gevolgtrekking van aanvang af luidde) indien de dingen anders dan zij zijn door God waren voortgebracht, Gods verstand en wil, d.w.z. (gelijk wordt toegegeven) zijn wezen, een ander geweest moeten zijn, hetgeen ongerijmd is. Waar nu de dingen op geen andere wijze, noch in andere orde door God konden worden voortgebracht - en dat zulks waar is volgt uit Gods hoogste volmaaktheid - is er waarlijk geene enkele reden welke ons kan doen gelooven dat God niet | |||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||
ook al wat in zijn verstand is met diezelfde volmaaktheid, waarmede hij het denkt, heeft willen scheppen. Nu kan men zeggen dat er in de dingen noch volmaaktheid noch onvolmaaktheid te vinden is, doch dat datgene, wat in hen is en waardoor zij volmaakt of onvolmaakt zijn en goed of slecht genoemd worden, slechts van Gods wil afhangt; en dat dus God, indien hij gewild had, had kunnen bewerken dat datgene wat nu volmaaktheid heet, in de hoogste mate onvolmaakt werd en omgekeerd. Maar wat anders zou dit zijn dan openlijk te beweren dat God, die datgene wat hij wil, noodzakelijk begrijpt, door zijnen wil kon bewerken dat hij de dingen op andere wijze begreep dan hij ze begrijpt; hetgeen, (gelijk ik zooeven aangetoond heb) hoogst ongerijmd is, Daarom kan ik hunne bewijsvoering tegen henzelven keeren en wel aldus: Alles hangt van Gods macht af. Opdat dus de dingen anders zullen zijn, moet noodzakelijk ook Gods wil anders zijn. Gods wil evenwel kan niet anders zijn (gelijk wij zoo even ten duidelijkste op grond van Gods volmaaktheid hebben aangetoond). Derhalve kunnen de dingen evenmin anders zijn. Ik erken dat deze meening, welke alles onderwerpt aan een onverschilligen wil Gods en beweert dat alles van zijn welbehagen afhangt, minder van de waarheid afwijkt dan de meening diergenen, die beweren dat God alles doet uit het gezichtspunt van het Goede. Want deze laatsten schijnen iets buiten God te onderstellen, wat niet afhankelijk van God is, waarop God bij zijn werken, als op een voorbeeld, acht geeft of waarnaar hij, als naar een bepaald doel, streeft. Hetgeen voorwaar niets anders is dan God aan het noodlot onderwerpen, ongerijmder dan hetwelk wel | |||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||
niets van God beweerd kan worden, van wien wij toch aantoonden dat hij zoowel van het wezen aller dingen als van hun bestaan de eerste en eenige vrije oorzaak is. Daarom is het ook niet noodig dat ik nog meer tijd verspil met het weerleggen van deze ongerijmdheid. | |||||||||||||||||||||||
Stelling XXXIV.Gods macht is zijn wezen zelf. Bewijs. Uit de noodwendigheid van Gods wezen alleen reeds volgt dat God zijns zelfs-oorzaak is (vlg. St. XI) en tevens (vlg. St. XVI en Gevolg) de oorzaak van alle dingen. Derhalve is Gods macht, krachtens welke hij in alles bestaat en werkt, zijn wezen zelf. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||||||
Stelling XXXV.Al wat wij als in Gods macht liggend beschouwen, moet noodzakelijk bestaan. Immers al wat in Gods macht ligt, moet zoodanig in zijn wezen vervat zijn (vlg. voorgaande St.) dat het er met noodwendigheid uit voortvloeit en derhalve moet het noodzakelijk bestaan. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||||||
Stelling XXXVI.Er bestaat niets uit welks aard niet een of andere werking voortvloeit. Bewijs. Al wat bestaat drukt Gods aard of wezen op een vaste en bepaalde wijze uit (vlg. Gevolg St. XXV); d.w.z. (vlg. St. XXXIV): al wat bestaat openbaart Gods macht, welke de oorzaak is van alle dingen, op vaste en bepaalde wijze, en derhalve (vlg. St. XVI) moet er ook een of andere werking uit voortvloeien. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||
AanhangselHiermede heb ik Gods aard en eigenschappen ontvouwd, namelijk dat hij noodwendig bestaat; dat hij eenig is; dat hij uitsluitend krachtens de noodwendigheid van zijnen aard bestaat en handelt; dat hij aller dingen vrije oorzaak is en op welke wijze; dat alles in God is en zoodanig van hem afhangt, dat het zonder hem noch bestaanbaar noch denkbaar is; en ten slotte dat alles door God is voorbeschikt, weliswaar niet uit vrijen wil of onbeperkte willekeur, maar krachtens zijn volstrekten aard ofwel zijn oneindige macht. Wijders heb ik overal waar de gelegenheid zich daartoe aanbood, mij beijverd alle vooroordeelen, welke het juiste begrip mijner bewijsvoeringen zouden kunnen belemmeren, uit den weg te ruimen; maar wijl er nochtans niet weinig vooroordeelen overblijven, welke eveneens, en zelfs in de hoogste mate, konden en kunnen verhinderen dat men het verband der dingen aanvaardt zòò als ik het heb uiteengezet, heb ik het der moeite waard geacht ook deze vooroordeelen hier voor de rede ter verantwoording te roepen. En aangezien alle vooroordeelen, welke ik mij voorstel hier aan te wijzen, afhangen van dit ééne: dat men namelijk gemeenlijk onderstelt dat alle dingen in de Natuur, evenals de menschen zelf, met een bedoeling handelen; jazelfs met beslistheid beweert dat God zelf alles bestiert met het oog op één bepaald doel (men zegt immers dat God alles terwille van den mensch geschapen heeft, den mensch zelf echter opdat deze hem vereere), zal ik dit vooroordeel het eerst beschouwen en daartoe in de eerste plaats naar de oorzaak zoeken waarom zoovelen er | |||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||
zich bij neerleggen en allen van nature zoozeer geneigd zijn het te aanvaarden. Vervolgens zal ik de onwaarheid ervan aantoonen en eindelijk op welke wijze hieruit zijn ontsproten de vooroordeelen omtrent goed en kwaad, verdienste en zonde, lof en blaam, orde en verwarring, schoonheid en leelijkheid [wanstaltigheid] en andere soortgelijke zaken. Wel is het hier de plaats niet dit alles af te leiden uit den aard van den menschelijken geest. Het zal hier voldoende zijn wanneer ik tot grondslag neem wat door iedereen erkend zal worden, namelijk dat alle menschen onwetend omtrent de oorzaak der dingen worden geboren en dat allen neiging hebben hun eigen voordeel te zoeken en zich daarvan bewust zijn. Immers hieruit volgt ten eerste: dat de menschen wanen vrij te zijn omdat zij zich wel bewust zijn van hun willingen en begeerten, maar zelfs niet in den droom denken aan de oorzaken, door welke zij tot begeeren en willen genoopt worden, wijl zij deze oorzaken niet kennen. Ten tweede volgt er uit: dat de menschen alles doen met een bedoeling, namelijk terwille van het voordeel waarnaar zij streven; met dit gevolg dat zij steeds slechts de doel-oorzaken der gebeurtenissen wenschen te kennen en gerustgesteld zijn wanneer zij deze vernomen hebben; en wel omdat zij alsdan geen reden meer hebben om zich verder bezorgd te maken. Indien zij evenwel deze doel-oorzaken niet van een ander kunnen vernemen, blijft hun niet anders over dan tot zichzelf in te keeren en na te denken over de doeleinden door welke zijzelf tot dergelijke dingen gedreven worden, en zoodoende beoordeelen zij noodzakelijk eens anders karakter naar hun eigen karakter. Daar zij voorts in en buiten zichzelf tal van hulpmiddelen aantreffen welke niet weinig er toe bijdragen dat zij | |||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||
datgene, wat nuttig voor hen is, ook bereiken, - zooals bijvoorbeeld oogen om te zien, tanden om te kauwen, planten en dieren om zich mede te voeden, een zon om licht te geven, een zee om visschen voor hen te kweeken enz. -; is het gevolg hiervan dat zij alle dingen in de Natuur beschouwen als middel om te bereiken wat nuttig voor hen is. En omdat zij wel weten dat deze hulpmiddelen door hen slechts gevonden, niet echter gemaakt zijn, hebben zij hierin reden gezien om te gelooven dat er iemand anders is die ze voor hun gebruik heeft ingericht. Want daar zij de dingen eenmaal als hulpmiddelen hadden opgevat, konden zij niet gelooven dat deze zichzelf geschapen hadden, maar moesten zij wel uit het feit dat ook zijzelf gewoon zijn sommige hulpmiddelen te bereiden, de gevolgtrekking maken dat er een of meerdere bestierders der Natuur zijn, die, begiftigd met menschelijke [wils] vrijheid in alles voor hen zorgen en alles te hunnen bate hebben ingericht. Aangezien zij echter nooit iets van het karakter dier wezens hoorden, moesten zij dit wel naar het hunne beoordeelen en kwamen zij er zoodoende toe te beweren dat goden alles ten bate van den mensch hadden ingericht om de menschen aan zich te verbinden en zoo hoog mogelijk door hen te worden vereerd; met het gevolg dat elk, naar zijn eigen karakter, een verschillende wijze heeft verzonnen om God te dienen, opdat God hèm boven de anderen zou beminnen en de geheele Natuur inrichten ten gerieve van zijn begeerten en onverzadelijke hebzucht. En aldus is dit vooroordeel tot bijgeloof geworden en heeft het diep wortel geschoten in de geesten; zoodat het oorzaak ervan werd dat een ieder zich ten zeerste beijvert om de doeloorzaken van alle dingen te weten te komen en te verklaren. Maar terwijl zij | |||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||
trachten aan te toonen dat de Natuur niets te vergeefs doet (d.w.z. niets dat den mensch niet van nut is) hebben zij, naar het mij wil toeschijnen, niets anders aangetoond dan dat de Natuur, de goden en de menschen gelijkelijk van zinnen zijn. Gaat eens na, zoo vraag ik u, waarop dit ten laatste is uitgeloopen! Naast vele gemakken die de Natuur aanbiedt, moesten zij ook niet weinige ongemakken ontdekken, te weten stormen, aardbevingen, ziekten enz. en zij beweerden nu dat deze zaken plaats grepen omdat de goden vertoornd waren wegens beleedigingen, hun door de menschen aangedaan, of wegens verzuimen bij hunnen eeredienst begaan; en ofschoon de ervaring dit dagelijks logenstrafte en hun in ontelbare voorbeelden voor oogen hield, dat zoowel gemakken als ongemakken den goeden en den slechten zonder onderscheid gelijkelijk ten deel vallen, hebben zij toch hun ingeroest vooroordeel geenszins laten varen; immers het viel hun veel gemakkelijker deze ervaring te plaatsen bij de andere onbekende zaken, waarvan zij het nut niet begrepen en zoodoende in hun bestaanden en ingeboren staat van onwetendheid te volharden, dan heel hun geknutsel omver te werpen en iets nieuws te bedenken. Daarom stelden zij voor vast en zeker dat de beschikkingen der goden het menschelijk begrip verre te boven gaan; hetgeen inderdaad een voldoende reden ervoor geweest zou zijn dat de waarheid het menschelijk geslacht voor eeuwig verborgen moest blijven, indien niet de wiskunde, welke niet over doeleinden, maar slechts over wezen en eigenschappen van figuren handelt, den menschen een ander richtsnoer van waarheid had getoond. En behalve de wiskunde zijn er ook nog andere oorzaken aan te wijzen (welke het overbodig is hier op te som- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||
men), welke aanleiding gegeven hebben dat men deze zeer verbreide vooroordeelen eens terdege overwoog en tot het ware inzicht in de dingen kwam. Hiermede heb ik voldoende toegelicht wat ik in de eerste plaats beloofde. Het zal mij nu niet moeilijk vallen verder nog aan te toonen dat de Natuur geen enkel vooropgezet doel heeft en dat alle doeloorzaken niets anders zijn dan menschelijke verzinselen. Ik geloof toch dat het reeds voldoende gebleken is, zoowel uit de gronden en oorzaken uit welke, naar ik heb aangetoond, dit vooroordeel ontsproten is, als uit Stelling XVI en de Gevolgen van Stelling XXXII, en bovendien uit al die stellingen, waarin ik heb bewezen dat alles in de Natuur voortkomt uit een eeuwige noodwendigheid en in de hoogste volmaaktheid. Dit echter wil ik hieraan nog toevoegen: namelijk dat deze leer der doeloorzaken de Natuur geheel en al onderstboven keert. Want datgene wat inderdaad oorzaak is, beschouwt men als uitwerking en omgekeerd. Wat voorts van nature voorafgaat, plaatst zij achteraan. En tenslotte maakt zij datgene, wat het allerhoogste en allervolmaaktste is, tot het meest onvolmaakte. Want (de beide eerste beweringen laat ik terzijde, omdat zij uit zichzelf duidelijk zijn), zooals uit de stellingen XXI, XXII en XXIII bleek, is die uitwerking het volmaaktst welke onmiddellijk door God wordt teweeggebracht, en hoe meer bemiddelende oorzaken iets behoeft om te worden voortgebracht, des te onvolmaakter is het. Maar indien de dingen, welke onmiddellijk door God zijn geschapen, gemaakt waren opdat God daardoor zijn doel zou kunnen bereiken, dan zouden noodzakelijk de laatste, terwille waarvan de eerste geschapen werden, van alle de voortreffelijkste zijn. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||
Maar bovendien heft deze leer Gods volmaaktheid op. Want indien God terwille van een doel handelt, moet hij noodzakelijk iets begeeren dat hem ontbreekt. En hoewel godgeleerden en wijsgeeren onderscheiden tusschen doelstelling uit behoefte en de bedoeling zich met iets te vereenigen, erkennen zij toch dat God alles terwille van zichzelf en niet terwille van de dingen welke hij scheppen wilde gedaan heeft; aangezien zij vòòr de schepping niets buiten God weten aan te geven, terwille waarvan God gehandeld zou kunnen hebben. Derhalve zijn zij noodzakelijk gedwongen te erkennen dat God al datgene, terwille waarvan hij hulpmiddelen schiep, ontbeerde en verlangde, gelijk vanzelf spreekt. Er mag hier ook niet onopgemerkt blijven dat de aanhangers dezer leer, die hun vernuft willen ten toon spreiden in het aanwijzen van de doeleinden der dingen, een nieuwen vorm van bewijsvoering hebben toegepast om hun leer te bevestigen, namelijk door een beroep te doen, niet op het onmogelijke, maar op de onwetendheid; waaruit wel blijkt dat er voor deze leer geen enkel ander bewijsmiddel te vinden was. Indien bijvoorbeeld van een of andere hoogte een steen op iemands hoofd gevallen is en hem gedood heeft, zullen zij op de volgende manier bewijzen dat die steen gevallen is om dien man te dooden. Ware hij niet gevallen (zoo zeggen zij) volgens Gods wil en met die bedoeling, hoe zouden dan wel zoovele omstandigheden (dikwijls toch komen er vele tegelijk samen) toevallig kunnen samenwerken? Ge zult misschien antwoorden, dat dit ongeluk geschied is doordat het sterk woei en de weg van dien man langs die bepaalde plaats leidde. Zij zullen evenwel blijven aandringen wààrom de wind juist op dat oogenblik woei en waarom de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||
weg van dien man juist op dat oogenblik daarlangs leidde? En wanneer ge dan wederom antwoordt, dat de wind opstak omdat de zee den vorigen dag, toen het weder nog kalm was, begon te woelen; en dat die man door een vriend was uitgenoodigd; zoo zullen zij opnieuw aandringen, - aangezien er aan vragen geen eind komt - waarom dan de zee zoo woelig werd en waarom die man op dien tijd werd uitgenoodigd? En zoo zullen zij niet ophouden steeds maar naar de oorzaken dier oorzaken te vragen, totdat ge eindelijk maar hulp zoekt bij den wil Gods, dat wil zeggen de toevlucht der onwetendheid. Zoo verbazen zij zich ook geweldig bij de beschouwing van het kunstig samenstel des menschelijken lichaams en uit het feit dat zij de oorzaken van zoodanig een kunstwerk niet kennen, maken zij de gevolgtrekking dat het niet volgens de wetten der werktuigkunde, maar door een goddelijke of bovennatuurlijke kunstvaardigheid gemaakt is en zoodanig ingericht dat het eene deel het andere niet hindert. En hierdoor komt het dat degene, die de ware oorzaken der wonderen naspeurt en de natuurverschijnselen als een denkend wezen wil begrijpen inplaats van ze als een dwaas aan te gapen, overal voor een ketter en een goddelooze wordt gehouden en uitgemaakt door hen die het grauw vereert als de tolken der Natuur en der goden. Want zij weten wel dat, wanneer de onwetendheid eenmaal is opgeheven, ook de verbazing, hun eenig middel om te overtuigen en hun eigen gezag te handhaven, ophoudt. Doch ik stap hiervan af en ga over tot wat ik mij voorstelde in de derde plaats hier te behandelen. Nadat de menschen zich eenmaal hadden wijs ge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||
maakt, dat al wat geschiedt om hunnentwil geschiedt, moesten zij wel in alle dingen datgene het belangrijkst vinden wat voor hen het nuttigst was en al datgene voor het voortreffelijkste houden, waardoor zij het aangenaamst werden aangedaan. Vandaar dat zij ter verklaring van den aard der dingen al die begrippen moesten vormen, als daar zijn het goede, het kwade, orde, verwarring, warmte, koude, schoonheid, wanstaltigheid. En wijl zij zichzelf voor vrij hielden, ontsprongen hieruit wederom de begrippen lof, blaam, zonde en verdienste. Deze laatste evenwel zal ik later, wanneer ik over den menschelijken aard spreek, behandelen, terwijl ik gene reeds hier kortelijks wil toelichten. Al datgene dan, wat tot welzijn en godsdienst leidt, hebben zij goed genoemd, wat evenwel daaraan tegengesteld is slecht. En aangezien zij, die den aard der dingen niet begrijpen, niets omtrent die dingen zelf zeggen, doch zich ze slechts inbeelden en die inbeelding voor begrip houden, gelooven zij, onwetend omtrent de dingen en hun eigen aard, vast en zeker dat er orde heerscht in de Natuur. Want wanneer de dingen zoo zijn ingericht dat wij ze ons, zoodra de zintuigen ze aan ons voorstellen, gemakkelijk kunnen verbeelden aant. en dat wij ze ons bijgevolg gemakkelijk kunnen herinneren, dan noemen wij ze goed geordend; in het tegenovergestelde geval echter slecht geordend of verward. En aangezien datgene wat wij ons gemakkelijk voorstellen kunnen ons aangenamer is dan iets anders, verkiezen de menschen orde boven verwarring (alsof er eenige orde in de Natuur bestond behalve dan met betrekking tot onze voorstelling) en zeggen zij dat God alles in een bepaalde orde geschapen heeft, waarmede zij, zonder het zelf te weten, aan God ver- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||
beelding toeschrijven; tenware zij wellicht liever willen dat God, uit voorzorg voor de menschelijke verbeelding, alles zoodanig heeft ingericht dat zij het zich het gemakkelijkst zouden kunnen voorstellen; want het zal voor hen wel geen bezwaar zijn dat er tallooze zaken zijn, welke onze verbeelding verre te boven gaan, en zeer vele welke haar wegens hare gebrekkigheid, verbijsteren. Doch hierover genoeg. De overige begrippen eindelijk zijn eveneens niet anders dan een soort van voorstelling waardoor de verbeelding op verschillende wijze wordt aangedaan, en toch worden zij door de onwetenden als de voornaamste eigenschappen der dingen beschouwd, omdat zij zooals wij reeds zeiden, gelooven dat alle dingen om hunnentwil gemaakt zijn, en zoo noemen zij den aard van een of ander ding goed of slecht, gezond of rot en bedorven, al naarmate zij er door worden aangedaan. Wanneer bijvoorbeeld de beweging, welke de zenuwen ontvangen van de voorwerpen, door onze oogen afgebeeld, hun aangenaam aandoet, noemen zij de voorwerpen door welke dit wordt teweeggebracht schoon, diegene echter welke de tegenovergestelde beweging opwekken leelijk [wanstaltig]. Wat door middel van den neus het bewustzijn aandoet noemen zij welriekend of stinkend, wat door middel van de tong, zoet of bitter, smakelijk of onsmakelijk enz. Wat wederom door den tastzin op hen inwerkt, noemen zij hard of zacht, ruw of glad enz. Van wat tenslotte de ooren aandoet zeggen zij dat het gedruisch, klank of een welluidenden toon geeft, welke laatste meening de menschen zoo zinneloos gemaakt heeft te gelooven dat ook God zelf zich over welluidendheid verheugt. Zelfs ontbreekt het niet aan wijsgeeren die | |||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||
zich in het hoofd gezet hebben dat de beweging der hemelen een harmonisch geluid voortbrengt. Hetgeen alles voldoende aantoont dat ieder naar gelang van de gesteldheid zijner hersenen over de dingen oordeelt of liever de aandoeningen zijner verbeelding voor de dingen zelf aanziet. Zoodat het niet te verwonderen valt (om ook dit nog in het voorbijgaan op te merken) dat er onder de menschen zooveel verschil van meening ontstaan is als wij waarnemen en hieruit tenslotte het scepticisme. Want ofschoon de menschelijke lichamen in vele opzichten overeenkomen, verschillen zij toch ook in zeer vele andere en zoo schijnt den een goed wat den ander slecht lijkt; is wat den een geordend voorkomt, voor den ander verward; is den een aangenaam wat den ander onaangenaam is; en zoo in alle overige dingen, welke ik hier voorbij ga, zoowel omdat het hier de plaats niet is om daarover meer uitvoerig te spreken, alswel omdat een ieder op dit punt voldoende ervaring heeft. Immers allen liggen de spreekwoorden in den mond: ‘Zooveel hoofden zooveel zinnen’, ‘Elk heeft genoeg aan eigen meening’, ‘Over den smaak valt niet te twisten’; al welke spreekwoorden genoegzaam aantoonen dat de menschen naar gelang van de gesteldheid hunner hersenen over de dingen oordeelen en zich de dingen liever verbeelden dan ze te begrijpen. Want indien zij de dingen begrepen, zouden deze allen hen, getuige de wiskunde, zooal niet aanlokken, dan toch tenminste overtuigen aant.. Wij zien dus dat alle redenen waaruit de ongeleerde massa de Natuur pleegt te verklaren, slechts vormen van verbeelding zijn, welke niet den aard van eenig ding, doch slechts den toestand der verbeelding doen kennen; en aangezien deze vormen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||
namen hebben als waren zij buiten de verbeelding bestaande wezens, noem ik ze schepselen der verbeelding en niet der rede, zoodat alle bewijzen, welke op grond van dergelijke begrippen tegen ons worden aangevoerd, gemakkelijk te ontwapenen zijn. Velen toch plegen te redeneeren als volgt: Indien alles uit de noodwendigheid van den allerhoogsten aard Gods is voortgevloeid, van waar dan zoovele onvolmaaktheden in de Natuur? Vanwaar dit bederf, tot rotting toe, die wanstaltigheid welke afkeer wekt; vanwaar verwarring, kwaad, zonde enz.? Maar zooals ik zooeven reeds gezegd heb is dit gemakkelijk te weerleggen. Want de volmaaktheid der dingen moet uitsluitend naar hun eigen aard en vermogen beoordeeld worden en dus zijn de dingen niet meer of minder volmaakt omdat zij 's menschen zinnen streelen of beleedigen, omdat zij bij den menschelijken aard passen of er mede in strijd zijn. Hun echter, die vragen waarom God alle menschen niet zoo geschapen heeft dat zij uitsluitend beheerscht worden door het beleid der Rede, antwoord ik niets anders dan: wijl het hem niet aan stof ontbrak om alles van den hoogsten tot den laagsten graad van volmaaktheid te scheppen; of, om nog duidelijker te spreken: wijl de wetten van zijn eigen aard zoo ruim zijn, dat zij bij machte zijn om alles wat door een oneindig verstand omvat kan worden, voort te brengen, gelijk ik in Stelling XVI heb bewezen. Dit zijn de vooroordeelen welke ik hier wilde behandelen. Indien er nog meer van dit slag mochten overschieten, zullen deze gemakkelijk door een ieder bij eenig nadenken kunnen worden rechtgezet.
Einde van het eerste deel. |
|