Twee handen in het lege
(1994)–Erik Spinoy– Auteursrechtelijk beschermdPaul van Ostaijen en de esthetica van het verhevene (Kant, Lyotard)
[pagina 486]
| |
Hoofdstuk 2. Het late kritische proza: Van Ostaijen als ‘agitator’In dit hoofdstuk willen we, in het licht van de verheveneproblematiek, ruim aandacht besteden aan het denken van de late Van Ostaijen over het ethisch-politieke en, vooral, aan zijn kunstopvattingen. Met het oog hierop zullen we uitgebreid ingaan op de belangrijkste kritische opstellen van na 1923, al zullen we waar dat pas geeft niet nalaten om ook naar de Nagelaten gedichten en naar het late creatieve proza te verwijzen. Voor de lectuur van de late opstellen beschikken we al over een ruime basis. We kunnen immers een beroep doen op de bevindingen die ons onderzoek naar Van Ostaijens kantiaanse Wende in het tweede deel van dit proefschrift heeft opgeleverd. In de praktijk zal blijken dat we vooral zullen kunnen terugvallen op onze lectuur van ‘Modernistiese dichters’ en het derde Campendonkopstel, twee opstellen uit 1923. De nauwgezetheid waarmee we deze opstellen hebben besproken, zullen we in dit hoofdstuk niet aan de dag kunnen leggen. Het voorliggende corpus is immers veel omvangrijker: het beslaat ruim tweehonderd bladzijden, en bevat behalve belangrijke poëticale opstellen als ‘Proeve van parallellen tussen moderne beeldende kunst en moderne dichtkunst’, ‘Le renouveau lyrique en Belgique’, ‘Self-defence’ en ‘Gebruiksaanwijzing der lyriek’ ook een aantal tot echte essays uitgegroeide besprekingen, zoals de beide opstellen over Karel van den Oever en de opstellen over Gaston Burssens, Hubert Dubois, Karel van de Woestijne, Marnix Gijsen en Marsman. Een dergelijke gedetailleerde lectuur lijkt trouwens ook niet meer nodig. Het heeft er immers alle schijn van dat de tendensen die we in onze lectuur van ‘Modernistiese dichters’ en ‘Heinrich Campendonk’ hebben aangegeven, zich in de latere opstellen alleen maar doorzetten. Zoals men zich zal herinneren was ‘Modernistiese dichters’ door Van Ostaijen nadrukkelijk bedoeld als een bepaling van zijn eigen positie in het toenmalige literaire landschap en als een verantwoording van zijn literair-kritische praxis zoals hij die inzonderheid in Vlaamsche Arbeid gestalte zou gaan geven. Op enkele kleinere verschuivingen na is hij die positie in zijn latere opstellen volledig trouw gebleven. Wel heeft Van Ostaijen in het kritische proza van na 1923 natuurlijk nog een aantal punten gepreciseerd en uitgewerkt die in de genoemde opstellen nog niet of slechts in aanzet aan bod waren gekomen. Bij die punten zullen we dan ook wat langer blijven stilstaan. | |
1. Van Ostaijens ‘conceptie’: de ‘metafysiese drijfveer’‘Kunst: verlangen naar kompletisering van de kennis, | |
[pagina 487]
| |
Zoals we ons herinneren stelt Van Ostaijen in ‘Modernistiese dichters’ dat wie over kunst, en inzonderheid over literatuur, wil schrijven, altijd op twee fundamentele vragen dient te antwoorden: de vraag naar de ‘conceptie’ en de vraag naar de ‘lokalisatie’ van de conceptie. Zoals we hebben gezien verstaat Van Ostaijen onder ‘conceptie’ de algemene ‘geestelike houding’ die karakteristiek is voor een kunstenaar of een kunstrichting.Ga naar voetnoot1 Deze algemene richtlijn blijkt Van Ostaijen in zijn latere opstellen zeer consequent in de praktijk om te zetten. Keer op keer gaat hij in zijn bespreking op zoek naar de specifieke ‘voorstelling’ van de besproken auteur, om vervolgens na te gaan hoe deze voorstelling technisch wordt gerealiseerd.Ga naar voetnoot2 Hoe fundamenteel het onderzoek naar de conceptie voor Van Ostaijen wel is, blijkt bijvoorbeeld uit ‘Dichters’, waar hij Rilke en Schaukal met elkaar vergelijkt: al bieden, het thema na, sommige gedichten van Rilke toevallig een zekere overeenkomst met de dominerende neiging bij Schaukal, men vergisse zich niet daaromtrent: het is slechts boerebedrog. De wijze zich het thema te denken is zeer verscheiden bij beide dichters, waaruit volgt dat beide dichters essentieel zeer verscheiden zijn, want een thema is lyries nooit meer dan bloot phenomenologies een verschijning, terwijl de wijze zich het thema te denken de methode in de voorstelling is.Ga naar voetnoot3 Een overeenkomst naar de keuze van de onderwerpen is in Van Ostaijens ogen dus niet wezenlijk: het is de ‘wijze zich het thema te denken’ die bepaalt of dichters al dan niet verwant zijn. Van Ostaijen streeft ernaar om in zijn kritieken een min of meer objectief oordeel te formuleren - een oordeel los van zijn eigen conceptie en de daaraan verbonden voorkeur voor zekere technische procédés. Zijn uitgangspunt daarbij is vrijwel altijd de vraag of er bij de te beoordelen kunstenaar sprake is van een zich met onmiskenbare noodzaak in het kunstwerk manifesterende conceptie. Het antwoord op deze vraag is tot op grote hoogte bepalend voor zijn uiteindelijke oordeel over het te bespreken werk. Een werk dat niet gedragen wordt door een krachtige conceptie is er in Van Ostaijens ogen immers toe veroordeeld om ‘zonder innerlike realiteit’ (IV, 398) te blijven. Telkens wanneer Van Ostaijen in een van zijn recensies tot de conclusie komt dat in het besproken werk geen duidelijke conceptie kan worden teruggevonden, geeft dat besluit dan ook aanleiding tot een negatief oordeel.Ga naar voetnoot4 Hoe | |
[pagina 488]
| |
belangrijk de conceptie in Van Ostaijens ogen wel is, blijkt ook uit het feit dat hij meer dan eens een kunstwerk of oeuvre dat hij in technisch opzicht mislukt vindt, toch positief beoordeelt omdat er een overtuigende conceptie uit spreekt. Dat is bijvoorbeeld het geval in zijn bespreking van Gilliams, wiens debuut technisch gesproken ‘vreselike onvolkomenheden’Ga naar voetnoot1 vertoont, maar naar de conceptie blijk geeft van een opmerkelijke ‘noodzakelikheid’Ga naar voetnoot2. Het is dan ook door zijn conceptie dat Gilliams ‘spijts alles een dichter is.’Ga naar voetnoot3 De vraag of uit het te beoordelen kunstwerk een duidelijke conceptie spreekt, geeft Van Ostaijen dus de beschikking over een ‘onpersoonlijk’ criterium - een criterium dat hem toelaat om ook dichters positief te beoordelen wier voorstelling van de zijne afwijkt.Ga naar voetnoot4 Van Ostaijens streven naar kritische onpartijdigheid belet natuurlijk niet dat hij als kunstenaar en theoreticus een onmiskenbare voorliefde heeft voor kunstenaars met wier conceptie hij zich verwant voelt, en dat hij die voorliefde ook geregeld laat blijken. Negatief geformuleerd manifesteert Van Ostaijens conceptie zich in een grote mate van afstandelijkheid tegenover ‘het empirische’, waaronder moet worden verstaan: individuele psychologie, stemmingen, sentimenten en persoonlijke anekdotiek enerzijdsGa naar voetnoot5 en allerlei ‘toevallige’ - lokaal en/of temporeel bepaalde - gegevens uit de buitenwereld anderzijds.Ga naar voetnoot6 Dit verklaart zijn enthousiasme over de conceptie van Burssens' bundel Piano: Burssens slaagt er volgens hem immers in om de ‘lokale voorstellingen’ (IV, 258) te overstijgen. En als, omgekeerd, het werk van de meeste Nederlandse auteurs hem nauwelijks weet te boeien, dan is dat omdat in hun werk ‘de voorstelling [...] niet buiten Zutphen, | |
[pagina 489]
| |
Alkmaar of Gouda reikt’Ga naar voetnoot1. Dat Van Ostaijens voorstelling gekenmerkt wordt door het streven om zich behalve boven het ‘lokale’ ook maximaal boven het tijdelijke te verheffen, blijkt uit zijn denigrerende omschrijving van Bruning en Kuyle als ‘tijdvakdichters’ (IV, 316): de voorstelling van beide dichters wordt ‘bijna uitsluitend door het tijdvak’ (IV, 316), dat wil zeggen door ‘de tijdelike idealen van [hun] tijdgenoten’ (IV, 316), bepaald - iets wat hen door Van Ostaijen allerminst als een verdienste wordt aangerekend. Positief geformuleerd is Van Ostaijens conceptie een conceptie die gekenmerkt wordt door het streven naar het bovenzinnelijke, het ideële en het absolute - ‘het zoeken naar transcendente waarden, het vizioenaire’Ga naar voetnoot2. Zoals we in Deel II herhaaldelijk hebben kunnen vaststellen legt de late Van Ostaijen een bijzondere voorkeur aan de dag voor een kunst die gemotiveerd wordt door wat we daar de ‘metafysiese drijfveer’ hebben genoemd.Ga naar voetnoot3 Die voorkeur komt ook in de opstellen van na 1923 herhaaldelijk tot uiting. Tekenend is bijvoorbeeld deze waarderende opmerking uit ‘Henri Bruning en Albert Kuyle’: ‘In Maannacht b.v. bereikt Bruning met deze vier regels: ‘de zware trek van ons hart
naar de glinsterende maannacht-gletschers der Alpen,
naar de maannacht-meren daartussen verspreid,
bedelt over de heuvelen van ons land...’
een hoogte, die in de moderne lyriek, om het even waar, zelden werd bereikt.’Ga naar voetnoot4 Van Ostaijens waardering berust op het feit dat in het geciteerde fragment sprake is van een verlangen naar wat, letterlijk en figuurlijk, ‘verheven’ is - een verlangen naar een ‘andere’, ‘hogere’ wereld, die in de bewuste verzen overigens wordt opgeroepen door middel van ‘natuurlijke verhevenheden’: de nacht, de maan, gletsjers, een berglandschap.Ga naar voetnoot5 Van Ostaijen vindt in Brunings verzen een ‘kosmies’ aanvoelen van het ‘heimwee van de nederlands-noordelike ziel’ (IV, 322) naar ‘de eeuwigheid van het buiten-menselike’ (IV, 322) - een aanvoelen waarvan volgens hem trouwens ook Brueghels werk getuigt.Ga naar voetnoot6 Met deze opmerking over Brueghel wijst Van Ostaijen vooruit naar zijn in dezelfde periode als ‘Henri Bruning en Albert Kuyle’ geschreven opstel over deze schilder, met wiens conceptie hij zich restloos lijkt te kunnen identificeren. Ook Brueghels werk wordt door de ‘metafysiese drijfveer’ gemotiveerd, en wil bij ons, in de empirie verstrikte mensen, het bewustzijn van het eeuwige wekken. De ervaring van het werk van Brueghel is dan ook vaak van de aard van een ‘epifanie’: velen zijn ‘aan Breugel verschuldigd [...] dat hij hun een vlies voor de ogen | |
[pagina 490]
| |
wegnam, dat hij hun toonde wat hun tot dan onzichtbaar was’ (IV, 341). Wie ‘het Breugel-gebeuren’ (IV, 341) heeft ervaren, is dan ook gans vervuld met de maanroep van het eeuwige en besloten - besloten - en wellicht even snel vergeten, doch dat doet er voorlopig niet toe, wanneer de vonk reeds hoog sloeg toch - met deze maanroep voortdurend te leven, besloten daarna [sic] te streven de dingen alleen te zien naar hun samenhang met het eeuwigeGa naar voetnoot1. Het verlangen naar het bovenzinnelijke zoals dat in het kritische proza van na 1923 wordt gethematiseerdGa naar voetnoot2 verschilt niet van het verlangen dat we in onze bespreking van ‘Het beroep van dichter’ en ‘Modernistiese dichters’ hebben beschreven.Ga naar voetnoot3 Het is een verlangen naar absolute kennis,Ga naar voetnoot4 naar het in de aanschouwing presenteren van het ideële - kortom: naar ‘het | |
[pagina 491]
| |
zichtbaar-maken van het transcendente’Ga naar voetnoot1. Van Ostaijen wil doorstoten naar een ‘plek’ buiten tijd en ruimte, die hij op verschillende manieren metaforisch omschrijft - als ‘de Vaderstad van het “Unbedingte” [...] de uiteindelike vaderstad, waar alles geruisloze muziek is’Ga naar voetnoot2, bijvoorbeeld, of als ‘het rijk waar het schouwen van het transcendente de geest aktieve rust is’Ga naar voetnoot3. Deze ‘plek’ is een radicale ‘andersheid’, en zal bijgevolg altijd onbereikbaar blijven: ze ligt niet binnen de ‘limites des sciences positives’Ga naar voetnoot4. Het streven ernaar is bijgevolg, vanuit het standpunt van het (gezond) verstand, het najagen van een ‘chimère’ (IV, 232).
Hiermee keren we terug naar de kantiaanse problematiek die we in Deel II hebben behandeld. Het ‘kritische’ uitgangspunt dat we daar bij de Van Ostaijen van 1922-1923 hebben aangetroffen, blijkt een ‘definitieve’ verworvenheid te zijn. Ook uit het kritische proza van na 1923 valt immers op te maken dat Van Ostaijen, met Kant, gelooft dat het domein van wat in de aanschouwing gegeven kan worden - het domein van het kenbare - onherroepelijk begrensd is,Ga naar voetnoot5 maar dat dit niet kan beletten dat wij er oprecht naar verlangen om de grens van het kenbare te overschrijden: Het weten om de hopeloosheid van het willen wordt niet begeleid door het verleggen in het geloof van de korrektuur van dit bewustzijn, maar wel door het bewustzijn dat, éenmaal deze kennis gekonstateerd, zij verder op het imperatieve zonder invloed blijft.Ga naar voetnoot6 Steeds opnieuw worden we verlokt door de sirenenzang van het ‘andere’Ga naar voetnoot7 en proberen we het te vatten, ook al loopt elke poging daartoe onvermijdelijk uit op een mislukking en het daaraan verbonden besef van onze ‘volstrekte onmondigheid’Ga naar voetnoot8. Het ‘kritische’ bewustzijn dat | |
[pagina 492]
| |
we onherroepelijk opgesloten zijn in het empirische impliceert voor Van Ostaijen niet dat wij ons goedschiks bij die toestand moeten neerleggen, wel integendeel. Van Ostaijens sympathie gaat dan ook uit naar mensen die, in het volle bewustzijn van de vergeefsheid van hun verzet, toch gehoorzamen aan ‘het imperatieve’ om tegen dit ‘ingesperd-zijn’ in opstand te komen - die, om zo te zeggen, ‘aan de tralies rukken’.Ga naar voetnoot1 Van Ostaijen vindt deze koppeling van kritische nuchterheid en ‘bevlogen’ metafysisch verlangen onder meer terug in deze retorische vraag uit Scheerbarts Nilpferderoman: ‘Findest du es so angenehm, wie Maden unter einer Käseglocke herum zu spazieren?’Ga naar voetnoot2 De situatie van de mens is in Van Ostaijens ogen dus kennelijk te vergelijken met de machteloze opgeslotenheid van maden in een kaasstolp. Het bewustzijn van die toestand, die hij als allerminst ‘angenehm’ blijkt te ervaren, leidt tot onrust en opstandigheid - in Van Ostaijens woorden: het ‘beweegt zich niet vrij van alle ressentiments tegen haar’ (IV, 260). De door Van Ostaijen geprefereerde artistieke conceptie wordt dus wezenlijk gekenmerkt door de combinatie van een even oprecht als ‘natuurlijk’ metafysisch verlangenGa naar voetnoot3 en een lucide bewustzijn van de onrealiseerbaarheid van dat verlangen - een bewustzijn dat hij in ‘Gaston Burssens’ als de ‘konstatering van het uitkomstloze’Ga naar voetnoot4 omschrijft. Elders in | |
[pagina 493]
| |
ditzelfde opstel stelt hij dan ook dat in zijn voorstelling, die hij ook bij Burssens meent te kunnen terugvinden, ‘het bewustzijn om het uitkomstloze en de drang van het imperatieve zich blijven begeleiden als de schaduw het ding.’Ga naar voetnoot1 Vandaar ook deze beroemde formule uit de ‘Gebruiksaanwijzing der lyriek’: Uit het heimwee naar een vaderland van het volmaakte weten en uit het besef om de ijdelheid van elk menselike pogen daarheen, uit dezelfde dubbele oorzaak van verlangen en machteloosheid die wekster is van het gebed, spruit de poëzie.Ga naar voetnoot2 Dat Van Ostaijen de spanning tussen het onstilbare verlangen naar het bovenzinnelijke en het inzicht in de onvervulbaarheid van dat verlangen als een wezenskenmerk van zijn conceptie beschouwt, verklaart ook waarom hij elders ‘de lyriese drang’ (IV, 261) als ‘een “spijts alles”’ (IV, 261) omschrijft. De beweging waartoe deze drang aanleiding geeft, is op het eerste gezicht - en geheel anders dan bij de bewegingen die kenmerkend waren voor Het Sienjaal - een louter ‘ondoelmatige’ en ‘nutteloze’ beweging: een ‘opstijgen’ dat per definitie tot een ‘terugval’ veroordeeld is, een streven dat nooit tot een ‘resultaat’ zal leiden.Ga naar voetnoot3 Zoals we in Deel II hebben gezien bezit deze beweging echter juist door haar ‘primaire’ ondoelmatigheid een ‘secundaire’ doelmatigheid: ze wekt immers het bewustzijn dat er ‘iets’ is dat ontsnapt. Dit | |
[pagina 494]
| |
telkens weer te kort schietende ‘gebaar’ hebben we geïdentificeerd als de ‘geste’ van het verhevene.Ga naar voetnoot1 Door het maken van deze ‘geste’ slagen we erin om op het ‘andere’ te alluderen - om het, als het niet gepresenteerd kan worden, dan toch ten minste voelbaar te maken. Zoals we in het volgende hoofdstuk zullen zien wordt dit ‘reiken’ dat nooit een ‘be-reiken’ wordt, in een groot aantal Nagelaten gedichten gethematiseerd én op uiteenlopende manieren ‘nachvollzogen’Ga naar voetnoot2. Dit gebeurt trouwens ook in het late creatieve proza. Beekman wijst in dit verband onder meer op de ‘circular movement of never ending striving’Ga naar voetnoot3 in de ‘korte vertellingen’ ‘Aquarel’ en ‘Merkwaardige aanval’. ‘Aquarel’ vertelt in kort bestek het merkwaardige verhaal van vingers die het onvervulbare verlangen koesteren om ogen te worden en zo hun beperkingen te overstijgen. Van Ostaijen noemt de vingers dan ook ‘idealisten van het overvoeren van het geestelike in het opperzintuiglike’ (III, 99). Onvermijdelijk volgt op elk pogen om ‘dit verlangen te ontwaken over het bepaald-zijn’ (III, 99) te realiseren een ‘mislukken’ (III, 99). Immers: ‘Vingers zijn steeds vingers geweest. Zij zullen het oranje nooit drinken en nooit strelen het mauve.’ (III, 99). Dit belet echter niet dat zij zich toch tegen hun beperkingen blijven verzetten en de grijpende beweging maken naar wat altijd ongrijpbaar moet blijven: ‘Toch dat spijts zwakte het oproer is. Dat mijn vingers even mochten trillen, kort, in de waanvoorstelling labiel te zijn en op weg naar het verwezenliken van hun begeerte.’Ga naar voetnoot4 In ‘Merkwaardige aanval’ (III, 101-103) beschrijft Van Ostaijen de mislukkende poging van een ‘karmijnrood’ vlak (op een schilderij?) om een roze vlak in de buurt op te slokken. De laatste zin van deze ‘vertelling’ beschrijft de terugkeer naar de uitgangspositie, zodat kan worden verwacht dat de ‘aanval’ zal worden herhaald en opnieuw zal mislukken, etcetera.Ga naar voetnoot5 Andermaal wordt zo een onoplosbare spanning opgeroepen | |
[pagina 495]
| |
- een eindeloos ‘agiteren’. Op een derde ‘korte vertelling’ gaat Beekman slechts kort in, ook al sluit zij thematisch heel goed bij de zo-even besproken ‘poëmata’ aan. Bedoeld is ‘Anaïs’, een tekst die we al in Deel II beter hebben leren kennen. Het ‘verhaal’ is bekend: de mannequin Anaïs gooit zonder enige aanwijsbare reden of bedoeling haar karige maandloon door het raam. Zij stelt daarmee een ‘gebaar’ dat eveneens gekenmerkt wordt door een onoplosbare innerlijke ambivalentie. De handeling wordt voltrokken in het ‘pessimistische’, lucide berusten in het ‘uitkomstloze’ ervan. Tegelijk behoudt Anaïs door haar opstandige gebaar ten minste het perspectief op een (weliswaar onbereikbare) ‘uitkomst’: ‘Duidelijk is de wanklank tussen de psychiese vooruitzetting tot deze daad - berusten - en de daad zelve die is een positief oproer met hoop op uitkomst door het oproer.’Ga naar voetnoot1
Dit brengt ons bij de opdracht die Van Ostaijen zichzelf als kunstenaar oplegt: ‘het uitdrukken van het niet bepaalde.’Ga naar voetnoot2 Het spreekt vanzelf dat de waardering van de kunstenaar en theoreticus Van Ostaijen vooral uitgaat naar kunstenaars die in die opdracht slagen. Zo'n kunstenaar die door middel van zijn kunst ‘het transcendente zichtbaar maakt’ (IV, 225) is volgens Van Ostaijen Oscar Jespers. Zo schrijft Van Ostaijen naar aanleiding van Jespers' beeld ‘De pottedraaier’: ‘De beitel graaft ons, nog op de wijze van bijna oer-stoffelike verhoudingen, het transcendente bloot.’ (IV, 224) We moeten ons daarbij echter niet voorstellen dat het transcendente zélf in de aanschouwing wordt gegeven - dat het gepresenteerd wordt, tot aanwezigheid wordt gebracht. Het wordt enkel voelbaar gemaakt. Als in Jespers' werken het transcendente ‘dwingend aanwezig’ (IV, 225) is, dan is dat enkel doordat deze werken aanleiding geven tot ‘het aanvoelen van het wonderbaar-goddelike’Ga naar voetnoot3. Dit aanvoelen wordt opgewekt door de vorm van het kunstwerk,Ga naar voetnoot4 die door haar doelbewust | |
[pagina 496]
| |
georchestreerde ‘muziekaliteit’Ga naar voetnoot1 de recipiënt moet ‘doen aankloppen aan de poort van de uiteindelike vaderstad, waar alles geruisloze muziek is.’Ga naar voetnoot2 De mate waarin het kunstwerk daarin slaagt, bepaalt in Van Ostaijens ogen of het al dan niet als een ‘groot’ kunstwerk mag worden beschouwd: ‘Tous les manuels seraient à recomposer d'après une valorisation de cet ordre: oui, celui-là est le plus grand qui retient le plus de transcendance dans son oeuvre.’ (IV, 288) Mag een kunstwerk erin slagen om het ‘onbepaalde’ voelbaar te maken, dan nog blijft de gevoelde transcendentie natuurlijk een ‘lege’ transcendentie - een irreële, want onpresenteerbare en bijgevolg onherroepelijk afwezige ‘andersheid’. Voor ons mensen kan het bovenzinnelijke nooit meer zijn dan een ‘Place Blanche’ (II, 15), een ‘volle leegte’ (II, 12), een ‘nihil’ (II, 10-11): ‘achter de poort, waar zij goud vermoeden, is er feitelik niets, absoluut niets’Ga naar voetnoot3. Dit betekent dan weer geenszins dat het bewustzijn van en het verlangen naar het transcendente hooghartig genegeerd mogen worden. Net als in eerdere theoretisch-kritische geschriften ergert Van Ostaijen zich in de opstellen van na 1923 dan ook geregeld aan het ‘pseudorationalisme’ dat alles wat het metafysische aangaat zonder meer van de hand wijst.Ga naar voetnoot4 Een dergelijke bekrompen redelijkheid, die zich met een artistiek streven dat het transcendente ‘zichtbaar’ wil maken vanzelfsprekend niet in overeenstemming laat brengen, treft hij tot zijn grote frustratie aan bij de meeste van zijn landgenoten: ‘Nous n'essayons pas de mettre la chimère en cages; puisque la chimère n'existe pas, pourquoi faire des cages?’Ga naar voetnoot5
De hierboven beschreven ‘beweging’ is ook de beweging van de taal, die immers gekenmerkt wordt door een onherroepelijk gefrustreerd ‘vouloir-dire’: de taal probeert ‘iets’ uit te drukken, maar dat ‘iets’ is ertoe gedoemd om zelf afwezig te blijven. Ook de uitdrukking | |
[pagina 497]
| |
schiet bijgevolg per definitie te kortGa naar voetnoot1 en gaat, voor wie zich hiervan bewust is, onvermijdelijk gepaard met ‘wanhoop’Ga naar voetnoot2, frustratie en melancholie - het bij Van Ostaijen eerder al gesignaleerde ‘heimwee’ naar het ‘voortalige ding’.Ga naar voetnoot3 Dit verklaart ook de moeite die het Van Ostaijen kost om effectief de stap naar de uitdrukking te zetten. Spreken en schrijven scheppen immers onvermijdelijk een afstand tegenover datgene waarover gesproken en geschreven wordt. Iets uitdrukken is het verliezen. Voor de dichter die dit beseft - in Van Ostaijens ogen de ‘ware’ dichter - is het schrijven dan ook geen probleemloze en eenduidig plezierige bezigheid: voor hij tot schrijven kan komen moet hij een onlustgevoel overwinnen dat zich nog het beste als ‘weerzin’ laat omschrijven. Het is deze ‘moeite’ waarover Van Ostaijen het heeft in een van de schaarse directe verwijzingen naar de biografie die in zijn werk zijn terug te vinden - een verwijzing die hij overigens direct verruimt van het individuele tot het algemene: Nadat wij elkaar gedurende zeven jaar niet hadden gezien, was een der eerste bemerkingen van mijn broer: gij hebt iets van moeite rond de mond, alsof gij een spraakgebrek hebt. (Dit, beste Stan, is voor mij een der meest geruststellende verklaringen geweest die ik ooit heb gehoord: de dichter spreekt alsof het er niet uit wil).Ga naar voetnoot4 Het is de utopie van Van Ostaijens dichterschap om de kloof tussen de uitdrukking en het uitgedrukte te dichten. Het onbereikbare perspectief van zijn schrijven is het finale samenvallen van woord en ding, het teken en het betekende, dat dan ‘hersteld’ wordt in zijn pure, ‘oorspronkelijke’ aanwezigheid: het Woord is Vlees geworden. Elk gedicht van de dichter is een - bij voorbaat tot mislukken gedoemde - poging om deze utopie te verwezenlijken: ‘wanneer hij spreekt is het niet uit zijn volheid - in de ogenblikken van volmaakte volheid dicht hij niet - doch wel uit zijn verlangen naar deze volheid’Ga naar voetnoot5, net zoals | |
[pagina 498]
| |
het ‘uitdrukken van de ekstase’ (IV, 374) per definitie ‘de negatie is van het passieve uitstromen-in-God’ (IV, 374). Ook hier laat zich dus de intussen welbekende onoplosbare spanning tussen blijvend verlangen en lucide bewustzijn van het ‘uitkomstloze’ vaststellenGa naar voetnoot1 - de spanning waaruit de poëzie geboren wordt.Ga naar voetnoot2 Beekman stelt dan ook terecht: The negative capability of language was both an incentive to create and a cause for discontented resignation. Van Ostaijen wanted to create a verbal object (the poem) as complete as a natural phenomenon. He knew he could not achieve this, yet neither would he relinquish the striving to fulfill this impossible dream.Ga naar voetnoot3 Op die manier wordt de dichtkunst inderdaad gekenmerkt door een ‘dubbele minderwaardigheid’ (IV, 373). In de eerste plaats omdat ze gedreven wordt door het onmogelijke verlangen naar het presenteren van het onpresenteerbare - naar het in de aanschouwing voorstellen van de idee. In de tweede plaats omdat ze zich bedient van de taal, die wat ze uitdrukt altijd meteen verliest. Het verband tussen beide ligt voor de hand: in beide gevallen gaat het om de ervaring van een radicale differentie, van een ‘iets’ dat onherroepelijk aan onze greep ontsnapt. Het is meestal ook dit gemeenschappelijke element, de ervaring van dit ‘uitkomstloze’, dat door Van Ostaijen wordt beklemtoond en tot dé ‘lyriese emotie’ (IV, 374) wordt uitgeroepen. Toch koppelt Van Ostaijen beide soms ook op een andere manier aan elkaar, als een chronologische opeenvolging. Met het oog daarop grijpt hij terug naar zijn fantasma-theorie. We hebben gezien dat het fantasma bij Van Ostaijen moet fungeren als een soort van surrogaat voor het ideële oerbeeld. Het ‘fantasma’ is het meest ‘noodzakelijke’ beeld van een object waartoe wij als mensen in staat zijn.Ga naar voetnoot4 In de ‘Gebruiksaanwijzing der lyriek’ omschrijft Van Ostaijen ‘het voorstellingsfantasma’ dan ook als ‘een wanhopige poging van de subjektieve ziel naar objektieve algemeen-geldigheid’ (IV, 373). In zijn streven naar kennis van het ideële moet de dichter zich bijgevolg tevreden | |
[pagina 499]
| |
stellen met het fantasma. Als hij vervolgens probeert om dit fantasma uit te drukken, zal hij tot de vaststelling komen dat ‘de lyriese uitdrukking van dit voorstellingsfantasma noodzakelik deeszijds de kracht van de voorstelling moet blijven.’ (IV, 373) Een ‘dubbele minderwaardigheid’, dus: het fantasma is inferieur aan de idee; de uitdrukking is op haar beurt inferieur aan het fantasma. De zo-even beschreven ‘splitsing’ wordt in de late kritische opstellen echter lang niet consequent doorgevoerd. In vele gevallen beperkt Van Ostaijen zich ertoe om de motivatie van de poëzie te omschrijven als een verlangen ‘spijts alles’ naar het presenteren van een radicale ‘andersheid’, en de opdracht van de poëzie te definiëren als het voelbaar maken dat er ‘iets’ is dat ontsnapt: ‘het uitzeggen van het vervuld-zijn-door-het-onzegbare.’ (IV, 374) Over de precieze aard van het gevoel dat de poëzie moet opwekken, laat Van Ostaijen zich zelden uit. Wat hij erover zegt laat echter vermoeden dat het beoogde gevoel wel degelijk het verheven gevoel is. Het is in elk geval een ‘geagiteerd’ gevoel, dat ‘oscilleert’ tussen ‘lust’ en ‘onlust’. De poëzie die Van Ostaijen voor ogen staat, wekt immers de (‘verheugende’, ‘verheffende’) ervaring van het metafysische, maar scherpt tegelijk het (‘smartelijke’) bewustzijn van de radicale ‘andersheid’ en onbereikbaarheid van dat ‘geenzijds’. Het resulterende gevoel kan derhalve alleen maar een ambivalent gevoel zijn. Dat geldt trouwens ook voor de ‘lyriese emotie’ (IV, 374) die aan de wieg staat van het gedicht. Deze ‘emotie’ is zoals we hebben gezien het product van een ‘tegenstrijdigheid in de bewegingen van het verlangen’ (IV, 374) - van reiken en te kort schieten, van optimistische opvlucht naar het metafysische en de onvermijdelijk daaraan verbonden frustratie en bewustwording van het onvermogen. Naar Van Ostaijen zelf te kennen geeft is precies deze combinatie van verlangen en nuchterheid bepalend voor het resulterende gevoel: ‘Wel wordt door deze kennis van het uitkomstloze het gevoelsmilieu van dit imperatieve beïnvloed en gewijzigd’ (IV, 260). In de richting van het verheven gevoel wijst ook de opmerking dat de ervaring van het metafysische in zijn onbereikbaarheid resulteert in ‘een hoge [...] feestelijkheid’ (IV, 210) - een woord dat Van Ostaijen hier germanistisch, in de zin van ‘Feierlichkeit’, lijkt te gebruiken en dat daardoor naast de betekenissen ‘vreugdevol’ en ‘feestelijk’ ook connotaties oproept als ‘ernst’, ‘gedragenheid’ en ja: ‘verhevenheid’. Het gevoel dat het (zijn) schrijven begeleidt en het gevoel dat het gedicht bij de lezer moet wekken, lijken volgens Van Ostaijen in elk geval weinig van elkaar te verschillen. In beide gevallen gaat het om een ‘gemengd’ gevoel, dat berust op een onoplosbare spanning en naar een ‘hoge feestelijkheid’ leidt - een gevoel dat sterk doet denken aan de ‘tevreden ontevredenheid’ die wordt opgewekt door de hierboven beschreven ‘ondoelmatig-doelmatige’ geste. Het ‘gevoel’ waarover Van Ostaijen het hier heeft, kan dan ook niets anders zijn dan het verheven gevoel.
Zoals we hierboven reeds terloops hebben aangestipt blijft Van Ostaijen zich ook in de opstellen van na 1923 heftig verweren tegen de aanspraken op hegemonie van het (gezond) verstand en de logica. De ‘actieradius’ van het verstand en de logica blijft immers beperkt tot het domein van het kenbare (het presenteerbare) terwijl het precies het ‘enjeu’ van het denken en het scheppen van de late Van Ostaijen is om voelbaar te maken ‘qu'il y a de | |
[pagina 500]
| |
l'imprésentable’.Ga naar voetnoot1 Zo haalt Van Ostaijen in ‘Self-defence’ scherp uit naar de ‘pseudorationalisten’ die menen dat ‘de moderne dichters van alle gezond verstand, van alle logiek ontbloot zijn’ (IV, 325). En in de ‘Gebruiksaanwijzing der lyriek’ verbindt hij zonder enige directe aanleiding aan de ‘toegeving’ dat ‘de dichters van de zuivere lyriek’ (IV, 374) door hun onervarenheid nog vaak onvolkomen werk afleveren, meteen de scherpe opmerking: ‘doch niet aan de logiekers, aan de lui van het gezond verstand, aan hen geef ik niets toe’Ga naar voetnoot2. Van Ostaijens fascinatie voor datgene wat aan de greep van het verstand ontsnapt, verklaart ook zijn grote belangstelling voor het onderbewuste, dat hij immers lijkt op te vatten als een radicaal ‘Jenseits’ - een ‘“drager” van de transcendentie’Ga naar voetnoot3. Het is dan ook maar normaal dat zijn voorkeur uitgaat naar een kunst, en in het bijzonder naar een poëzie, die werkt ‘au moyen d'éléments que nous devons au subconscient’Ga naar voetnoot4. Het ‘gelukken’ van een kunstwerk is volgens Van Ostaijen dan ook altijd ‘terug te voeren [...] niet op het willen, maar op de in het onderbewuste gesitueerde krachten die mede de kunstontroering scheppen’Ga naar voetnoot5. Daarom valt een vergelijking tussen Salmon en Burssens in het voordeel uit van deze laatste, omdat Burssens meer vanuit het onderbewustzijn lijkt te scheppen, terwijl het gedicht bij Salmon ‘veeleer gedachtelik gekonstrueerd’Ga naar voetnoot6 schijnt te zijn. Het gedicht moet voor Van Ostaijen dan ook een niet-verstandelijke spontaneïteit bezitten - het moet ontstaan uit de ‘overgave’ aan ‘de genade’Ga naar voetnoot7, ‘opwellen’ uit het ‘résidu’Ga naar voetnoot8 van het onderbewuste, zoals de ‘straal die spat’ (II, 215) uit ‘Guido Gezelle’Ga naar voetnoot9. Het moet zich ontwikkelen ‘d'une façon dynamique par les répercussions des mots dans le subconscient’ (IV, 289). Toch is die niet door het verstand gecensureerde ‘spontaneïteit’ (IV, 382) alleen voor Van Ostaijen niet genoeg.Ga naar voetnoot10 Het uit het onderbewuste opgestegen materiaal, dat in het geval van de dichtkunst | |
[pagina 501]
| |
uit woorden bestaat (‘les successions de mots que notre subconscience pousse à la surface’ (IV, 288)), moet op zo'n manier formeel georganiseerd en ‘gevoelig gemaakt’ worden dat het het onderbewuste van de recipiënt, in casu de lezer, vermag aan te spreken.Ga naar voetnoot1 Vandaar: la poésie, comme tout autre art, est de la matière sensibilisée. Et sa matière est le mot avec toutes les possibilités de son affectation au subconscient. En ce système tout autre souci que celui de la sensibilisation de la matière est à rejeter, parce qu'il doit être ressenti comme un corps étranger à la poésie.Ga naar voetnoot2 Dit ‘sensibiliseren’ van de materie is zonder meer een bewust proces. Zo moet de dichter nauwlettend toezien op ‘l'exactitude du choix de la place (du mot), [...] le choix de ses actions et de ses réactions, [...] l'assimilation de ses amitiés et le choc de ses inimitiés.’Ga naar voetnoot3 De poëzie zoals Van Ostaijen die zich voorstelt laat zich dan ook omschrijven als ‘un système d'exploitation consciente du subconscient’Ga naar voetnoot4. Van Ostaijen aarzelt niet om de hierboven beschreven ‘bekommernis’ om het ‘sensibiliseren’ van het materiaal te omschrijven als ‘[l]e souci métaphysique du poète’Ga naar voetnoot5 - een omschrijving die alleen zinvol is als we er inderdaad van uitgaan dat het onderbewuste in zijn ogen als ‘drager’ van het transcendente fungeert. Zoals we intussen al herhaaldelijk hebben gezien is het ‘enjeu’ van Van Ostaijens door de ‘metafysiese drijfveer’ gemotiveerde kunst het voelbaar maken van het transcendente. Het is dan ook maar normaal dat Van Ostaijen schrijft: ‘Ce n'est point l'intelligence qu'il doit frapper, mais bien, en forçant l'intelligence, le subconscient.’Ga naar voetnoot6 En de bewering dat het ‘gesensibiliseerde’ woord het onderbewuste in trilling vermag te brengen, impliceert voor Van Ostaijen meteen ook dat het woord ‘het volstrekte’ (IV, 318) vermag te ‘ontsluieren’Ga naar voetnoot7. | |
[pagina 502]
| |
Het onderbewuste is bij Van Ostaijen dus niet alleen de ‘bron’ van het gedicht, maar ook het ‘doel’ ervan: met het materiaal dat afkomstig is uit het onderbewuste van de dichter wordt een object gemaakt dat, als het goed is, direct het onderbewuste van de lezer - en daarmee ook de lezer in zijn meest ‘ontindividualiseerde’ gedaanteGa naar voetnoot1 - aanspreekt. Op die manier zou de ‘lyriek’ in haar zuiverste manifestaties toch nog een vorm van directe ‘presubjectieve’ en ‘preconceptuele’ communicatie toelaten, waarbij ‘the subconscious of both writer and reader’ verschijnt ‘as an intersubjective meeting place’Ga naar voetnoot2. De ‘specifiese onderbewuste som die zich in de dichter vormt’ (IV, 375) wordt op de lezer overgedragen: ‘Dans son oeuvre le poète ordonne les mots de telle façon qu'ils révèlent la somme subconsciente spécifique qui s'est formée en lui autour d'eux.’ (IV, 287) Van Ostaijens ‘definitieve’ opvattingen over de zuivere lyriek laten hier dan ook nog een bescheiden echo horen van het ambitieuze streven naar de verwezenlijking van de gemeenschap uit de Sienjaal-tijd.Ga naar voetnoot3 Aan het eind van ‘Le renouveau lyrique en Belgique’ lijkt Van Ostaijen dat ook zelf te suggereren: ‘je me retire dans une discipline personelle dont le but est de trouver les moyens qui pourraient devenir collectifs.’Ga naar voetnoot4 In Van Ostaijens opvattingen over het onderbewuste horen we trouwens nog een andere echo van eerdere opvattingen. Zoals we hebben gezien komt Van Ostaijen in de loop van de Berlijnse tijd tot het inzicht dat de dingen zoals ze op zichzelf zijn voor ons onherroepelijk onkenbaar zijn. Dit belet echter niet dat hij blijft streven naar een ‘wezenlijker’ beeld van de dingen dan hun individuele, ‘toevallige’ beeld. Zo komt hij tot zijn theorie van het ‘fantasma’ - het beeld van iets zoals het voor ons wezenlijk is: ‘het is deze ervaring, dit algemene, niet echter de geïsoleerde - en derhalve te persoonlike - gebeurtenis die belangrijk is.’Ga naar voetnoot5 Welnu, het onderbewustzijn lijkt voor Van Ostaijen geregeld ook te fungeren als het ‘reservoir’ waarin dergelijke ‘fantasmata’ zijn opgeslagen. Een lyriek die uit het onderbewustzijn ‘procedeert’ moet dan bijgevolg ook een lyriek zijn waarin dat ‘fantasmatische’ maximaal tot uitdrukking wordt gebracht.Ga naar voetnoot6 | |
[pagina 503]
| |
2. ‘Onserieuze’ kritiek op de transcendentale illusie‘mais, mon vieux frère, tu deviens tout à fait sérieux.’Ga naar voetnoot1 Eerder in dit proefschrift hadden we gezien dat Van Ostaijen in de loop van de Berlijnse tijd in toenemende mate afstand begon te nemen van zijn illusoir-idealistische engagement uit de Sienjaal-tijd - een distantiëring die alles te maken heeft met zijn groeiende ‘kritische’ inzicht in de onpresenteerbaarheid van het ideële en met zijn bewustwording van de mogelijke ‘terroristische’ consequenties van elk ‘verblind’ idealisme.Ga naar voetnoot2 Tevens hebben we gezien dat Van Ostaijens ‘ontnuchtering’ niet belet dat hij zich op ideeën blijft oriënteren. Deze oriëntatie resulteert echter voortaan in een ‘kritische’ praxis waarin ideeën alleen nog gebruikt worden als strikt negatieve ‘grensbegrippen’ die ons moeten toelaten om alles wat zich aandient als de enige ware presentatie van het object van een idee terecht te wijzen en ‘op zijn plaats te zetten’.Ga naar voetnoot3 Het heeft er alle schijn van dat Van Ostaijen na 1923 de vraag naar de aard van de ‘goede’ ethisch-politieke praxis als grotendeels afgehandeld beschouwt. Uitgebreid gaat hij er in de late opstellen dan ook niet meer op in. Toch bevatten deze opstellen voldoende aanwijzingen om het besluit te wettigen dat zijn positie in dezen na 1923 nauwelijks nog verandert. Eerder al hadden we gezien dat Van Ostaijen ook na 1923 trouw blijft aan zijn ‘kantianisme’, waarbij hij Kant vooral blijkt te lezen als een ‘differentiedenker’.Ga naar voetnoot4 De belangrijkste gedachten die hij aan Kant ontleent, laten zich immers ruwweg als volgt samenvatten: er is een radicale ‘andersheid’ die we niet in de aanschouwing kunnen presenteren en die we bijgevolg ook nooit zullen kennen. We zullen dan ook altijd meer kunnen denken dan we kunnen kennen.Ga naar voetnoot5 Ideeën zijn gedoemd om ideeën te blijven. Hier, in het domein van het empirische, kunnen ze hooguit relatieve, aan tijd en plaats gebonden ‘manifestaties’ krijgen. Met name deze laatste gedachte keert in de opstellen van na 1923 geregeld terug. Zo werkt Van Ostaijen in ‘Gaston Burssens’ met de idee van ‘een algemeen-europese zielsituatie’ (IV, 258). Welnu, deze idee ‘bestaat’ niet: zij heeft geen ‘reële existens’Ga naar voetnoot6. Wat wel bestaat zijn ‘manifestaties’ van deze idee, in casu mensen die deze idee, waarvan het object onherroepelijk onpresenteerbaar is, in hun praxis ‘uitdrukken’: | |
[pagina 504]
| |
Er bestaan mensen die enkele van deze eigenschappen bezitten, dewelke wij met een generaliserend beeld ‘europese zielsituatie’ noemen; doch over deze zelve is niets te zeggen.Ga naar voetnoot1 Als men dit inzicht in de radicale onpresenteerbaarheid van het ideële consequent doordenkt, dan kan men alleen maar tot de conclusie komen dat het geloof in de realiseerbaarheid van een ideëel doel - het geloof dat Van Ostaijen in zijn Sienjaal-tijd verkondigde - een misleid en verblind geloof is. Het is dan ook maar logisch dat Van Ostaijen na zijn kantiaanse Wende zijn ‘moderne’ overtuigingen aan de kant schuift,Ga naar voetnoot2 en tot het besluit komt van ‘de hopeloosheid van het aktieve’Ga naar voetnoot3. Zijn verlangen blijft weliswaar uitgaan naar de ideeën, maar hij koestert niet langer de hoop dat het ideële ooit met het werkelijke verzoend zal kunnen worden. Als gevolg hiervan verschuift zijn belangstelling van het ‘sociale’ en het ‘activistische’, dat de idee meent te kunnen ‘realiseren’, naar het ‘wijsgerige’ en het ‘contemplatieve’, dat gericht is op de idee in haar onbereikbaarheid - een evolutie waarin zijn generatiegenoten hem tot zijn frustratie niet blijken te volgen. Zoals we hebben gezien geven zij in Van Ostaijens ogen immers blijk van ‘een totale verwaarlozing van het wijsgerige ten voordele van, kortheidshalve, het sociale, van het kontemplatieve schouwen voor het aktivisties optreden, van het Rimbaudiaanse voor het Whitmaniaanse.’Ga naar voetnoot4 Impliciet verwerpt Van Ostaijen met deze stellingname natuurlijk ook zijn eigen illusoire ‘activistische’ streven naar de verzoening van idee en werkelijkheid uit de Sienjaal-tijd. In de opstellen van na 1923 | |
[pagina 505]
| |
gaat Van Ostaijen trouwens nog een paar keer in op zijn vroegere naïeve ambitie om de mensheid naar haar ideële bestemming toe te drijven en op de daarbij horende ‘humanitaire’ lyriek à la Het Sienjaal.Ga naar voetnoot1 De toon die hij daarbij aanslaat, kan vaak niet anders dan honend worden genoemd. Zo bijvoorbeeld aan het eind van de ‘Gebruiksaanwijzing der lyriek’: Voor alle dingen als daar zijn: de goedheid van de mens, reiner leven en vegetarisme, de armoede van de straatdeernen als wipplank voor de lyriek van humaanaanvoelende dichters in tristitia-post-toestand, de homeriese strijd met de zinnen geboekstaafd tussen acht en tien uur ‘s avonds, de deemoed of de hoogmoed, de zolderkamer of het Empire-bed, al deze dingen kunnen mij niet begeesteren. [...] Weg met de costers en met de andere dominee's. Weg met de verbetering van de mensheid, maar leve de verbetering van het koerspaarderas!Ga naar voetnoot2 Dit betekent nog niet dat Van Ostaijens politieke gezindheid, die we eerder als een ‘links flamingantisme’ hebben omschreven, plots ingrijpend veranderd zou zijn.Ga naar voetnoot3 Franken wijst er terecht op dat Van Ostaijens ‘houding t.a.v. de taalstrijd en de kulturele problematiek in België, die hij als aspekten van de sociale kwestie zag, zich vrijwel niet wijzigde.’Ga naar voetnoot4 Wat verandert is dat Van Ostaijen niet langer gelooft dat ideeën als vrijheid en rechtvaardigheid realiseerbaar zijn. Dit ‘kritische’ inzicht is voor de late Van Ostaijen kennelijk zo vanzelfsprekend geworden dat hij er in de opstellen van na 1923 hooguit nog terloops op ingaat. Zo wijst hij in het Marsmanopstel nog slechts geheel en passant op ‘de naïviteit van het vertrouwen in het socialistiese aardse paradijs - van welk aards paradijs ook’Ga naar voetnoot5. Dat Van Ostaijen ideeën voortaan hanteert als louter negatieve grensbegrippen stelt hem zoals gezegd in staat tot het beoefenen van een flexibele, ‘atopische’ kritiek op alles wat de pretentie heeft de idee te (kunnen) realiseren.Ga naar voetnoot6 Zoals we hebben gezien gebruikt Van Ostaijen ook zijn ‘ethos’-begrip als zo'n strikt negatief ‘ijkpunt’ voor zijn kritische praxis: het ‘ethos’ moet worden opgevat als een idee en heeft bijgevolg een object dat niet in de empirie gepresenteerd kan worden. Wat wij ‘ethiek’ noemen behoort tot de empirie en mag | |
[pagina 506]
| |
bijgevolg onder geen beding voor een adequate presentatie van het ‘ethos’ worden gehouden. Een ‘ethiek’ is enkel een - per definitie inadequate - poging tot presentatie van het object van de ‘ethos’-idee. Beide mogen dan ook nooit met elkaar verward worden. Elke positief geformuleerde ‘ethiek’ die zichzelf verabsoluteert en tot ‘het ethos’ uitroept, moet derhalve ‘op haar plaats’ gezet worden.Ga naar voetnoot1 Dit doet Van Ostaijen onder meer in ‘Self-defence’, waar hij de ‘humanitaire’, ‘ethicistische’ dichters aan de relativiteit van hun ethiek herinnert: ‘zijn de dichters van al de ongekontroleerde humaniteitsverzen [...] zo zeker van de superioriteit hunner ethiek op deze van de chinese keramieker uit de Sungtijd?’Ga naar voetnoot2 Van Ostaijens ‘kritische’ houding, die gefundeerd is op het inzicht dat ideeën geen presenteerbaar object hebben, leidt in haar practische uitwerking dus tot het relativeren van absoluutheidsaanspraken en het in vraag stellen van ‘discriminerende’ uitspraken, die fenomeen A (bijvoorbeeld: een hedendaagse westerse ethiek) privilegiëren op fenomeen B (bijvoorbeeld: een oude oosterse ethiek).Ga naar voetnoot3 Een dergelijke kritiek kan dan ook alleen maar als een ‘discipline’ opgevat zijn - een ‘warnende Negativlehre’ (KdrV A 712/B 740) die zich ertoe beperkt de onvermijdelijke onrechtmatigheid en onbillijkheid van de aanspraken van doctrines en normatieve systemen bloot te leggen.Ga naar voetnoot4 Van Ostaijens kritiek kan geen ‘positieve’ of - met Van Ostaijens woord - ‘serieuze’ kritiek zijn. Hij wil niet het ene systeem afschaffen om er zijn eigen alternatief voor in de plaats te stellen.Ga naar voetnoot5 Hierdoor zou hij immers terugvallen in de illusie dat het object van de idee presenteerbaar is en zichzelf opnieuw verstrikken in het soort van relatieve en ‘eenzijdige’ denken dat hij bekritiseert.Ga naar voetnoot6 Van Ostaijen | |
[pagina 507]
| |
distantieert zich met deze strikt ‘negatieve’ kritische praxis meteen ook van de ‘klassieke’ rol die de avant-gardist zichzelf toeschrijft en die hij zelf enkele jaren voordien nog probleemloos voor zich had opgeëist - de rol van iemand die vóór is op de anderen en hen ‘positieve’ instructies geeft op de weg naar het finale doel.Ga naar voetnoot1
De starre programmatische ‘ernst’, die zegt ‘hoe het moet’ en wat de ‘juiste regels’ zijn - dezelfde ernst die kort voor en in het begin van de Berlijnse tijd nog een van de meest opvallende eigenschappen van Van Ostaijens eigen geschriften wasGa naar voetnoot2 - krijgt het in de opstellen van na 1923 dan ook hard te verduren. Zo bijvoorbeeld in deze beroemde passage uit de ‘Gebruiksaanwijzing der lyriek’: het blijkt een noodlot te zijn van de lage landen langs de zee dat de bewoners er met de ernst geen blijf weten en dat de predikanten er tevens als direkteuren van het cirkus fungeren. Dat is jammer. Want een cirkus is een mooi ding zolang niet een predikant daarvan de direkteur is. In Nederland zou men voor minstens de tijdsruimte van 35 jaar het woord ‘ernst’ moeten verbieden. (IV, 372) Verderop verklaart Van Ostaijen het gebrek aan positieve respons op zijn poëzie dan ook door te wijzen op de diskrepans tussen wat ik kan bieden - absoluut onserieuse lyriek - en wat mijn vlaamse en ook mijn nederlandse tijdgenoten gaarne hebben, dat is een serieus gemijmer over de mensen en over de kosmosGa naar voetnoot3. Eerder al had hij zijn ‘groep’ (hijzelf, Du Perron en Burssens) uitdagend omschreven als ‘de on-serieuze escouade van de vlaamse letterkunde’ (IV, 337). De genoemde auteurs stemmen volgens hem immers hierin met elkaar overeen dat het hen ‘verdomd moeilik valt een nederlands boek te lezen, vanwege de reusachtige ernst die in die boeken voorkomt.’Ga naar voetnoot4 De verwerping door de late Van Ostaijen van ‘alle ernstige literatuur’ (IV, 379) komt behalve in zijn algemene theoretische stellingnamen en in zijn creatieve werkGa naar voetnoot5 ook tot uiting | |
[pagina 508]
| |
in zijn optreden als literatuur- en kunstcriticusGa naar voetnoot1 en als tijdschriftredacteur. Bij dit laatste denken we natuurlijk vooral aan de rol die Van Ostaijen heeft gespeeld in de korte geschiedenis van het tijdschrift Avontuur. In zijn bijdrage over de lotgevallen van dit tijdschrift komt Bulhof tot de conclusie dat Van Ostaijen in sterke mate ‘de lichte toon’Ga naar voetnoot2 van het tijdschrift heeft bepaald. Die toon wordt al meteen gezet door de keuze voor de zelfironische naam Avontuur - een keuze waarmee Van Ostaijen nadrukkelijk ingaat tegen de hoogdravende, ‘ernstige’, ja Sienjaal-achtige toon die de meeste contemporaine tijdschriften aanslaan en die ook opklinkt uit de namen van die tijdschriften: ‘Het tijdschrift zal heten “Avontuur”, wat me, als standpunt tegenover tijdschriften als “Ruimte”, “Roeping”, goed lijkt.’Ga naar voetnoot3 In overeenstemming hiermee stelt Van Ostaijen zich in de ‘Cirkulaire voor Avontuur’ nadrukkelijk op een niet-doctrinair standpunt: ‘“Avontuur” [...] moet een tijdschrift zijn waar niet streng daarop gelet wordt tot welke “school of richting” de auteur behoort’Ga naar voetnoot4. Programmatisch wordt deze ‘circulaire’ significant genoeg alleen waar ze een voorkeur uitspreekt voor een ‘meer fantaisistiese’ (IV, 400) en minder ‘ernstige’ literatuur.Ga naar voetnoot5 Het zo-even geschetste optreden en de daarbij geciteerde uitspraken zijn typerend voor de late Van Ostaijen. Ze kaderen in een algemene ontwikkeling naar een grotere nuchterheid en zelfrelativeringGa naar voetnoot6 en de daaraan verbonden, speels-kritische afwijzing van ‘deze kontrabandewaar van de ernst’Ga naar voetnoot7. | |
[pagina 509]
| |
3. De ‘gemeenschap’ als idee; ‘onintindividualisering’ en ‘distans’Het gebruik dat Van Ostaijen maakt van het begrip ‘gemeenschap’ stemt overeen met de manier waarop hij met het ‘ethos’-begrip opereert. Ook de ‘gemeenschap’ vat hij immers op als een idee - een begrip met een onpresenteerbaar object. Het object van deze idee mag dan ook onder geen beding verward worden met een reële, ‘empirische’ samenleving, ook als die bijvoorbeeld een ‘demokratiese samenleving’ (IV, 266) zou zijn. Ook de gemeenschapsidee functioneert dus uitsluitend als een ‘grensbegrip’. Het laat Van Ostaijen toe om een bestaande samenleving of een positief geformuleerd samenlevingsmodel op hun relativiteit te wijzen: geen enkele reële gemeenschap mag zich erop beroepen de gemeenschapsidee te incarneren.Ga naar voetnoot1 Het inzicht in de onmogelijkheid om ‘de’ gemeenschap te realiseren moet ons volgens Van Ostaijen echter niet beletten om, vanuit een ‘persoonlike discipline’, toch die verwezenlijking na te jagen. Dit streven moet de concrete gedaante aannemen van een streven naar ‘ontindividualisering’ (IV, 266): de ideële gemeenschap is immers boven alle empirische condities verheven, wat betekent dat ze enkel gerealiseerd kan worden als iedereen erin zou slagen om zich geheel aan de beperktheid en relativiteit van zijn tijdruimtelijke bestaan als individu te onttrekken.Ga naar voetnoot2 Meteen zou dan ook de harmonie onder de mensen, die in Het Sienjaal als een van de wezenlijke kenmerken van de ‘komende gemeenschap’ wordt beschouwd, gerealiseerd zijn. De ‘humane betrachtingen met hun al te lokale data’ (IV, 330), die - zoals dat onder meer in de groteske ‘Intermezzo’ wordt gesuggereerd - van de samenleving een ‘agonistische’ chaos maken,Ga naar voetnoot3 zouden dan immers gewoon wegvallen. Bovendien leidt een totale ontindividualisering ook tot de realisering van de vrijheidsidee, omdat ze ons verheft boven de ‘Einschränkungen’ eigen aan de empirie. Zoals we weten is Van Ostaijen er zich van bewust dat de totale ontindividualisering voor mensen niet bereikbaar is. Toch vindt hij het streven naar de ontindividualisering belangrijk omdat het ons toelaat om ten minste getuigenis af te leggen van de idee.Ga naar voetnoot4 De uit dit streven resulterende ‘geste’ is door haar ‘doelmatige ondoelmatigheid’ een ‘verheven’ geste: zij houdt het bewustzijn levend van de gemeenschapsidee, terwijl ze ons tegelijk laat ervaren dat deze idee nooit meer dan een onbereikbare horizon kan zijn. Het resulterende gevoel is het verheven gevoel: de ervaring van de idee in haar onpresenteerbaarheid. Het verheven gevoel wordt opgeroepen door een consequent volgehouden negativiteit tegenover het bestaande. Van Ostaijen zal in zijn creatieve werk dan ook op de ideële gemeenschap, het onpresenteerbare ‘Urbild’Ga naar voetnoot5 van het leven, proberen te alluderen door zich | |
[pagina 510]
| |
radicaal van de bestaande gemeenschap te distantiëren.Ga naar voetnoot1 Zijn voorkeur gaat daarom uit naar een kunst waarin het empirische, het ‘menselike’Ga naar voetnoot2, vanuit een objectief-afstandelijk - en dus: vanuit een ‘neutraal’, ‘ontindividualiseerd’ - standpunt wordt voorgesteldGa naar voetnoot3 en daarmee impliciet als onherroepelijk ontoereikend tegenover het ideële wordt beoordeeld.Ga naar voetnoot4 Een kunst, bijgevolg, waarin deze wereld verschijnt als een ‘wereld der absolute verkeerdheid’Ga naar voetnoot5 en het leven zoals wij dat kennen ontmaskerd wordt als een belachelijk ‘poppespel’ (IV, 375), een aberratie van het ‘ware leven’: ‘De wereld van het menselike leven is niet een oorspronkelike natuur, maar wel een afgeleide.’Ga naar voetnoot6 Die ‘oorspronkelike natuur’ is echter als elke idee een ‘grensbegrip’: ze kan enkel ex negativo worden opgeroepen - als datgene wat onherroepelijk ontbreekt. Dat maakt van Van Ostaijen zelf en van de kunstenaars met wier visie hij zich het meeste verwant voelt, ‘platonische pessimisten’Ga naar voetnoot7: ze blijven verlangen naar het ideële, maar ze zijn zich scherp bewust van de onbereikbaarheid ervan.Ga naar voetnoot8 | |
[pagina 511]
| |
Het ‘goede’ subject is voor Van Ostaijen dus een subject dat zich, in het streven naar de bovenzinnelijke ‘gemeenschap’, maximaal ‘ontindividualiseert’. In de kunst manifesteert dat streven zich onder meer in een tendens om alles wat tot het ‘menselike’ behoort, zoveel mogelijk weg te zuiveren.Ga naar voetnoot1 Van Ostaijen voelt dan ook weinig voor ‘gedichten waarin de menselike zijde open en geavoueerd daar zij’Ga naar voetnoot2 en probeert zelf een poëzie te schrijven die maximaal van ‘het “confession”-element’Ga naar voetnoot3 gezuiverd is. Een gedicht moet in zijn ogen niet de uitdrukking zijn van het individu - van diens persoonlijke lotgevallen, psychologie, overtuigingen, sentimenten, indrukken of stemmingen.Ga naar voetnoot4 Gesteld dat een gedicht vermag te ontroeren door een directe ‘aktie van mens tot mens’Ga naar voetnoot5, dan heeft die ontroering niets met kunst te maken.Ga naar voetnoot6 Van Ostaijen maakt om deze reden een scherp onderscheid ‘tussen gevoeligheid en kunstemotie’Ga naar voetnoot7, waarbij zijn voorkeur uiteraard uitgaat naar deze laatste. Van Ostaijens afwijzende houding tegenover het ‘menselike’ spreekt keer op keer uit zijn kritische praxis. Zo waardeert hij in de kunst van Oscar Jespers haar ‘eigene eenzijdigheid’ (IV, 219) die ‘daarin bestaat de gevoeligheidswaarden die een patheties moment zouden kunnen uitdrukken uit te schakelen, om alle beklemtoning op de zuiver beeldhouwkunstige ontroering te leggen.’Ga naar voetnoot8 Omgekeerd bekritiseert hij in ‘Dichters’ een aantal gedichten uit Marsmans bundel Verzen, omdat ze in zijn ogen nog te veel ‘“Ablagerstelle” voor individuele dramatiek’Ga naar voetnoot9 zijn. In ‘Paul-Gustave van Hecke’ treft hij in sommige gedichten van deze dichter al te veel ‘gevoeligheid’ (IV, 243) aan. En in ‘Proeve van parallellen tussen moderne beeldende kunst en moderne dichtkunst’ wijst hij het ‘romanties | |
[pagina 512]
| |
expressionisme’ (IV, 270) af omdat het op een ‘hypertrofie van het gevoel’Ga naar voetnoot1 berust. Aan Moens verwijt Van Ostaijen dat hij voortdurend ‘biecht’ (IV, 329): Buiten de subjektieve ervaring der fenomenen die hem toelaat zijn sensibiliteit te registreren, geldt voor Moens de persoonlik-pathetiese toestand, niet ervaringen maar gebeurtenissen uit zijn leven en hierdoor registreert hij zijn sentiment.Ga naar voetnoot2 Van Ostaijens beroemdste uitval naar een poëzie die zich op de ‘gevoeligheid’ beroept, is natuurlijk zijn bespreking van Alice Nahons Keurgedichten. Reeds de ‘karakterschets’ van Dr. Tazelaar die aan de bundel voorafgaat, is in Van Ostaijens ogen ‘geworden tot de sentimenteelste klim-bim en tot een model van de gemeenste exploitatie van prikkelbare zenuwsystemen’Ga naar voetnoot3. De gedichten zelf doet hij af als ‘het gekadanseerde op-en-neer schommelen van sentimentele stereotiepen’Ga naar voetnoot4. Een gevolg van de opvatting dat poëzie in de eerste plaats de uitdrukking is van het dichterlijke individu, is dat het oordeel over de gedichten gedeeltelijk of zelfs helemaal dreigt te worden bepaald door het oordeel over (het beeld dat het publiek heeft van) de dichter als ‘mens’ - als biografische persoon. Tegen deze opvatting trekt Van Ostaijen in de late opstellen dan ook herhaaldelijk scherp van leer.Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 513]
| |
In Van Ostaijens eis dat de kunstenaar zich radicaal moet ontindividualiseren horen we nog een echo van het ‘gevaarlijke’ heroïsme uit de Sienjaal-tijd - een heroïsme dat een rechtstreeks uitvloeisel was van zijn verblinde ‘idealisme’.Ga naar voetnoot1 Een dergelijk idealisme vormt zoals we hebben gezien het wijsgerige fundament van een ‘sublieme’ politiek en een ‘sublieme’ ethiek, die beide naar de verwezenlijking van het ideële streven en met het oog daarop het reële op een niets ontziende wijze opofferen. Dat concretiseert zich in Het Sienjaal meer bepaald in de bereidheid, ja zelfs het verlangen om als offerlam te dienen voor de ‘Verwirklichung’ van het ideële. Van een dergelijk idealisme en het daaraan verbonden extreme en pathetische heroïsme wil de late, ‘ontnuchterde’, Van Ostaijen niets meer weten. De overspannen leed- en offercultus van het humanitair-expressionisme wordt in het late proza een voorwerp van spot en minachting, zoals bijvoorbeeld in deze passage uit de ‘Cirkulaire voor Avontuur’: aan de gepijnigde twijfel- en smartmensen, strijders tegen hun eigen hartstochten, aan de, op het altaar der literatuur, gekilde slachtoffers, zouden wij willen zeggen: ‘Connu, beau masque.’Ga naar voetnoot2 Tegenover dit door ‘een romantiese [...] pathetiek’ (IV, 219) gekenmerkte heroïsme stelt Van Ostaijen eind 1924 ‘een zeer moderne, onpathetiese, onpersoonlik heroïese houding.’ (IV, 220) Kenmerkend voor deze houding is, zoals we onderhand al wel konden verwachten, een hardnekkig maar illusieloos streven naar het bovenzinnelijke, in de concrete gedaante van een streven naar ‘ontindividualisering’, ‘neutraliteit’ en ‘distans’ tegenover het empirische. De verwantschap met zijn vroegere offerbereidheid ligt hierin dat ook de late Van Ostaijen een totale opoffering van het empirische ‘ik’ als horizon aanwijst. Maar terwijl de Van Ostaijen uit de Sienjaal-tijd gelooft dat hij zichzelf daadwerkelijk en totaal moet opofferen en daardoor kan bijdragen aan de finale ‘verzoening’ en de beëindiging van de geschiedenis, is dat geloof bij de late Van Ostaijen geheel verdwenen. Het perspectief van het streven naar ontindividualisering is het bereiken van het bovenzinnelijke. De volkomen ontindividualisering, en dus ook het daadwerkelijk opstijgen naar het bovenzinnelijke, acht Van Ostaijen echter niet haalbaar - en overigens ook niet wenselijk. Als het streven naar ontindividualisering bij de late Van Ostaijen toch behouden blijft, dan is dat omdat het ons ertoe aanzet om de ‘doelmatig-ondoelmatige’ geste te volbrengen die het ideële voelbaar kan maken.Ga naar voetnoot3 De plaats van de verheven offereconomie in Van Ostaijens werk is dus ingrijpend gewijzigd: was zij in het werk uit de Sienjaal-tijd en de vroege Berlijnse tijd een onvermijdelijk gevolg van het ‘verblinde’ geloof dat het opofferen van het reële, en inzonderheid van zichzelf als empirisch subject, noodzakelijk is voor het presenteren van het | |
[pagina 514]
| |
ideële, dan heeft de offereconomie bij de late Van Ostaijen in de eerste plaats tot doel om op het ideële te alluderen - om het in zijn radicale afwezigheid ‘voelbaar’ te maken. Eerder al hebben we erop gewezen dat de late Van Ostaijen een duidelijke voorkeur aan de dag legt voor mensen wier praxis wordt gemotiveerd door een dergelijk ‘ondoelmatig’ streven naar het ideële. Zo verwees hij in ‘Het beroep van dichter’ naar Franciscus van Assisi en naar Socrates.Ga naar voetnoot1 Niet toevallig komt hij in ‘Oscar Jespers’, waar hij zijn ‘onpathetische’, zonder hoop op een ‘resultaat’ naar ontindividualisering strevende heroïsme verdedigt, terug op het voorbeeld van Socrates, die hij hier ‘de konkretisering van de idee van het heroïese’Ga naar voetnoot2 noemt. Socrates is niet de held van het pathetische gebaar, maar van een bescheiden ‘zelftucht’ (IV, 218) die de ‘persoonlike neigingskontrasten’ (IV, 220) van het empirische individu maximaal overstijgt en zo, door naar het ongrijpbare te grijpen, de ‘herinnering’ aan de idee levend houdt. Ongeveer dezelfde gedachte formuleert Van Ostaijen in ‘Self-defence’, waar hij over de door hem geprefereerde ‘armoede’ schrijft: Zij is het hoogste en laatste sieraad van hem die ruiterlik en transcendent doelloos naar een volmaken streeft, omdat deze tucht hem die deze armoede aanvaardt de hoogste weelde schijnt, het laatst bereikbare. (IV, 335) Ook hier is de ‘armoede’ een ‘tucht’, een discipline die geen ‘resultaat’ zal opleveren: ze blijft ‘doelloos’. Toch is zij ‘het hoogste’ en ‘het laatst bereikbare’, omdat zij het bewustzijn van het onbereikbare levend houdt. Deze gedachte keert ook terug in ‘Richtingen in de moderne Vlaamse poëzie’, waar Van Ostaijen zichzelf vergelijkt met ‘ex-koning Nikita van Montenegro, een wijs koning die oorlog voerde omdat hij zeker niets te verliezen en bijna niets te winnen had’ (IV, 297). Het streven (het ‘oorlog voeren’) gaat hand in hand met een fundamenteel ‘pessimisme’ (IV, 297) over het resultaat van het streven. Dit pessimisme ten spijt voert Nikita oorlog ‘precies alsof het allerbeste hem was weggeleid.’ (IV, 297) Wanneer Van Ostaijen in ‘Oscar Jespers’ zijn ideeën over een ‘onpatheties heroïsme’ ontvouwt, verwijst hij behalve naar de Socratesfiguur ook naar twee ‘maximes’, die hij met volmondige instemming citeert: ‘“Zich stil kunnen houden in een kamer” zegt Pascal; en Nietzsche: geruime tijd, in dezelfde richting, gehoorzamen.’Ga naar voetnoot3 De suggestie die van beide citaten uitgaat, is dat de ‘goede’ praxis voor de late Van Ostaijen een onwereldse, weinig spectaculaire, eerder passieve praxis is - een bescheiden en teruggetrokken ‘zelftucht’, die associaties opwekt met het contemplatieve leven van zekere kloosterorden.Ga naar voetnoot4 Dat is in overeenstemming met eerdere vaststellingen dat de late Van Ostaijen een handelen verkiest | |
[pagina 515]
| |
dat blijk geeft van een ontvankelijkheid (‘passibilité’) voor ideeën boven een handelen dat gelooft ideeën te moeten ‘produceren’.Ga naar voetnoot1 Terwijl hij in zijn Sienjaal-tijd geloofde met beide voeten in de empirie te moeten staan om haar door zijn activistische optreden te hervormen en met de idee in overeenstemming te brengen, cultiveert hij nu in toenemende mate de rol van een buitenstaander, die zich - verteerd door heimwee naar de zuivere idee - radicaal van de empirie ‘distantieert’.Ga naar voetnoot2 Demonstratief gaat hij in de marge staan van de bestaande gemeenschap en ‘neemt niet deel’, net zoals er bij Brueghel geen sprake kan zijn van een ‘deelname’ aan ‘de sjofele en geestelik lege vreugde van de kleine luidjes, die hij heeft voorgesteld.’Ga naar voetnoot3 De motivatie van deze terugtrekking is intussen welbekend: door als een ‘agitator’ op de grenslijn tussen het reële en het ideële te gaan staan, probeert hij zijn medemensen aan het onherroepelijk afwezige ideële te herinneren.Ga naar voetnoot4 De ‘ware’ dichter heeft, als dichter, dan ook geen ‘maatschappelijke’ functie. Niet het ‘sociale’ is voor de dichter belangrijk, maar het ‘contemplatieve’. Hieruit volgt dat hij voor de samenleving op zijn minst nutteloos, ja vaak zelfs hinderlijk is: doordat hij naar het ideële verwijst, herinnert hij het reële immers aan zijn ontoereikendheid.Ga naar voetnoot5 Het is dan ook maar normaal dat de dichter door de bestaande gemeenschap genegeerd en vaak zelfs uitgestoten of op een andere manier geëlimineerd wordt. In een beroemde passage uit de ‘Gebruiksaanwijzing der lyriek’ vergelijkt Van Ostaijen het dichterschap met een ziekte: De staat kan deze ziekte als ongevaarlik beschouwen. Hij kon ook gans anders, het standpunt innemen dat de lyriek een staatschadelike ziekte is en dat diegene die daaraan lijdt niet streng genoeg kan afgezonderd worden. Elk werkelik dichter begrijpt het platoonse staatspostulaat dat korte metten met de dichter wenst te maken.Ga naar voetnoot6 | |
[pagina 516]
| |
Van Ostaijen komt ook elders in de late opstellen geregeld terug op de ‘excentrische’ positie die de ‘ware’ kunstenaar kenmerkt. Zo had hij eerder in de ‘Gebruiksaanwijzing der lyriek’ al gesteld dat alle pogingen om de dichter sociaal te ‘immatrikuleren’ (IV, 371) zinloos zijn: In het algemeen is het zó dat deze poging tot het vullen van de kloof, die ligt tussen de verzonkenheid van de dichter enerzijds en de reëlere belangstellingen van zijn medemensen, dat deze poging tot het vullen van deze kloof, zeg ik, op een misverstand berust.Ga naar voetnoot1 In de notitie ‘Wies Moens en ik’ uit ‘Self-defence’ contrasteert hij zijn eigen positie tegenover de bestaande Vlaamse gemeenschap met die van Wies Moens. Moens blijkt perfect geïntegreerd, Van Ostaijen is een vreemdeling in eigen land: Te midden Vlamingen werkt Moens vlaams. Moens en ik te midden vlaamse studenten: ik ben bij voorbaat geslagen. Het gebeurde mij eens dat op een vlaamse meeting een flamingant mij in ‘t frans aansprak omdat hij meende dat ik een vreemdeling was.Ga naar voetnoot2 Aansluitend hierbij constateert Van Ostaijen dat sommigen onder zijn landgenoten een ‘fyzies ressentiment’ (IV, 329) tegen hem hebben. Die vaststelling lijkt hem met een paradoxale voldoening te vervullen die enkel in het licht van onze uiteenzetting van zo-even kan worden begrepen. Dezelfde ‘ontevreden tevredenheid’ lijkt ook te spreken uit de opmerking: ‘Rond Moens heeft zich met de tijd een legende van goedheid, van tegemoetkomen zijnerzijds enz. verdicht; rond mij een legende van doctrinairisme en ongenaakbaarheid.’ (IV, 329) Ook hier meet Van Ostaijen zich de rol aan van diegene die zich niet om het reële, het bestaande, het ‘menselijke’ bekommert omdat zijn verlangen uitgaat naar iets ‘anders’. In dezelfde lijn ligt ook zijn reactie op een verzoek om duidelijk stelling te nemen ten gunste van de ‘antitraditionelen’. Van Ostaijen weigert om zich bij welk kamp dan ook aan te sluiten, en spreekt alleen maar de - op het eerste gezicht bevreemdende - hoop uit dat men hem, ‘als een in moderne staten niet meer gangbare munt, zal deklasseren.’ (IV, 327) | |
[pagina 517]
| |
Uit de voorgaande alinea's blijkt dat Van Ostaijen de hoop op een spoedige ‘reïntegratie’ in de samenleving voorgoed heeft opgeborgen. De voorwaarde voor deze reïntegratie was immers de hervorming van de samenleving naar het beeld van de idee. Het besef dat een dergelijke hervorming niet realiseerbaar is, noopt Van Ostaijen ertoe om ‘à peu près toutes les idées de la communauté, qui ont constitué notre bagage initial’ (IV, 307) op te geven en verbant hem voorgoed naar een geïsoleerde positie in de marge van de samenleving, van waaruit hij eenzaam en afstandelijk toekijkt op de menselijke ‘Jan-Klaas-kast’ (IV, 345). Vlaanderen, bijvoorbeeld, lijkt voor de dichter vanuit zijn ‘verheven’ uitkijkpost wel ‘le carnaval inverse: non point les docteurs et les clercs habillés en fous, mais bien au contraire les fous mettant les attributs du docteur et du clerc.’ (IV, 307) Hiermee wil echter niet gezegd zijn dat het verlangen naar reïntegratie en geborgenheid in een harmonische mensengemeenschap bij de late Van Ostaijen verloren is gegaan. Alleen is de vervulling van dat verlangen nu verschoven van een afzienbare naar een eindeloos uitgestelde toekomst. Ze fungeert nog enkel als een onbereikbaar perspectief. De eenzaamheid en het isolement van de ‘ware’, op ideeën gestelde kunstenaar zijn onheelbaar: de harmonische, op altruïsme en intieme verstandhouding gestoelde samenleving is vervluchtigd tot een onbereikbare utopie.Ga naar voetnoot1 In ‘Richtingen in de moderne Vlaamse poëzie’ omschrijft Van Ostaijen zichzelf dan ook als een hopeloze ‘outsider’: Diegene die men bij het paarderennen een outsider noemt, wordt elders - in de geschriften die over de wijsheid handelen - een eenzame geheten. Literatuur nu is een middending tussen paarderennen en wijsheid. Binnen het gebied der literatuur vertrekt men als outsider om, mits men volhardt, als eenzame te besluiten.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 518]
| |
Op deze geïsoleerde ‘outsider’-positie komt Van Ostaijen elders in zijn late geschriften nog geregeld terug.Ga naar voetnoot1
Zoals men zal hebben opgemerkt zijn ook Van Ostaijens ‘definitieve’ opvattingen over het ‘goede’ subject niet vrij van ambivalentie. Enerzijds schetst hij zichzelf en andere ‘ware’ kunstenaars als mensen die ‘marginaal’ en onbeduidend zijn in de empirie. Tegelijk echter suggereert hij dat dergelijke mensen juist door hun ‘ondoelmatigheid’ en marginaliteit ‘doelmatig’ zijn: zij zijn diegenen die hun in de empirie verzonken medemensen aan het ‘andere’ kunnen herinneren.Ga naar voetnoot2 Hun ‘nutteloosheid’ voor het empirische is de voorwaarde voor hun ‘doelmatigheid’ voor het transcendente. Deze ambivalentie is inherent aan het fundamentele streven dat Van Ostaijens kunst sinds de Sienjaal-tijd domineert: het streven naar het bovenzinnelijke, dat nu eenmaal onherroepelijk afbreuk doet aan de ‘zinnelijke interesse’. Dat de visie op het ‘goede’ subject van de late Van Ostaijen toch radicaal afwijkt van die welke we bij de Van Ostaijen uit de Sienjaal-tijd hebben teruggevonden, heeft zoals we inmiddels weten alles te maken met Van Ostaijens groeiende inzicht dat dat streven nooit zijn doel kan bereiken. Van het pathetische gebaar van de revolutionair die ‘activistisch’, met de volledige inzet van zijn eigen existentie, de kloof tussen werkelijkheid en idee denkt te kunnen dichten, is bij de late Van Ostaijen geen sprake meer.Ga naar voetnoot3 Het streven blijft behouden, maar dan vooral omdat de resulterende ‘geste’ het verheven gevoel vermag op te wekken - de pijnlijk-plezierige ervaring van de idee in haar onpresenteerbaarheid. Het groeiende bewustzijn dat het streven naar het bovenzinnelijke per definitie nooit zijn doel kan bereiken, vertaalt zich in een voorkeur voor subjecten bij wie de bevlogenheid van het metafysische verlangen verbonden wordt met illusieloze nuchterheid, bescheidenheid en zelfironie. | |
4. Naar de esthetica van het verheveneDe verschuiving in Van Ostaijens denken over het ethisch-politieke die we in Deel II hadden vastgesteld, wordt in de kritische geschriften van na 1923 dus geconsolideerd. Deze verschuiving komt, grof gesteld, neer op de ontmaskering van zijn eigen ‘verblinde’ idealisme, dat de domeinen van idee en werkelijkheid meende te kunnen verzoenen, en de aanvaarding van de radicale incommensurabiliteit van beide domeinen, bij behoud van het | |
[pagina 519]
| |
streven naar verzoening. In het eerste deel van dit proefschrift hadden we erop gewezen dat de esthetica van het schone bruikbaar kan worden gemaakt voor een ‘illusoir-idealistisch’ ethisch-politiek unificatieproject, omdat de schoonheidservaring ons toelaat om de werkelijkheid als een onbestemd doelmatige werkelijkheid - een werkelijkheid ‘voor ons’ - te ervaren.Ga naar voetnoot1 Bovendien is het smaakoordeel verbonden aan de belofte van een algemene en onmiddellijke gevoelsgemeenschap onder de mensen, waardoor het een ethisch-politiek streven naar de verwezenlijking van de idee van een harmonieuze gemeenschap van alle mensen een hart onder de riem kan steken.Ga naar voetnoot2 In het vorige hoofdstuk waren we tot de vaststelling gekomen dat in Van Ostaijens werk uit de Sienjaal-tijd ‘esthetische’ eenheidservaringen opvallend vaak gethematiseerd en opgeroepen worden, én dat deze ervaringen daar, inzonderheid in de meer programmatische gedichten uit Het Sienjaal, ‘gemobiliseerd’ worden als een ondersteuning van het ethisch-politieke streven naar verzoening tussen ‘wereld’ en ‘geest’ en naar een universele broederschap onder de mensen. Van Ostaijens late opvattingen over het ethisch-politieke ontstaan op de ‘puinen’ van zijn ‘onkritische’ idealisme: de gerichtheid op het ideële blijft bewaard, maar van een verzoening tussen idee en werkelijkheid is geen sprake meer, net zomin als van de verwezenlijking van het ‘Urbild’ van ‘de’ gemeenschap. Het laat zich gemakkelijk begrijpen dat voor een dergelijk ‘kritisch’ denken over het ethisch-politieke de esthetica van het verhevene, eerder dan de esthetica van het schone, doelmatig kan zijn. De esthetica van het verhevene ontstaat immers op haar beurt op de ‘puinen’ van de esthetica van het schone.Ga naar voetnoot3 Waar het welgevallen aan het schone een rustig, harmonisch en eenduidig gevoel is, blijkt het verheven gevoel een ambivalent, geagiteerd en ‘gemengd’ gevoel te zijn - het gevoel van een disharmonie die zich maar niet oplossen wil, een spanning die permanent ‘opengehouden’ wordt.Ga naar voetnoot4 Waar we in het welgevallen aan het schone de natuur als op een onuitsprekelijke wijze doelmatig ervaren, alsof er tussen ons en de dingen een onbestemde ‘sympathie’ bestond, ervaren we de werkelijkheid in het verheven gevoel als ondoelmatig, vormeloos en chaotischGa naar voetnoot5 - een ervaring die in tweede instantie het ideële in het bewustzijn roept, maar dan enkel in zijn radicale onpresenteerbaarheid en onverzoenbaarheid met de werkelijkheid.Ga naar voetnoot6 En waar het smaakoordeel verbonden is aan de belofte van een directe en algemene gevoelsgemeenschap, blijkt die belofte zich in het verheven gevoel te ‘onttrekken’ en nog enkel als een verre, onbereikbare horizon te fungeren.Ga naar voetnoot7 Doordat het verheven gevoel idee en werkelijkheid enkel in hun radicale onverenigbaarheid en dus op een uitermate paradoxale wijze met elkaar verbindt, kan het worden opgevat als het ‘esthetische’ equivalent van een ‘kritisch’ denken over het ethisch-politieke, dat - met Lyotards term - ‘overgangen’ tussen idee en werkelijkheid tot stand brengt, maar daarbij tevens recht laat wedervaren aan de | |
[pagina 520]
| |
radicale onderlinge heterogeniteit en onverzoenbaarheid van beider domeinen.Ga naar voetnoot1 Alles wijst er dan ook op dat de zo-even beschreven ‘kantiaanse Wende’ in Van Ostaijens denken gepaard gaat met een verschuiving in zijn kunstopvattingen en creatieve praxis die zich kortweg laat omschrijven als een verschuiving van de esthetica van het schone naar de esthetica van het verhevene.Ga naar voetnoot2 We hebben in het tweede deel van dit proefschrift uitgebreid gezien hoe de kritische basis van deze esthetica vanaf de Berlijnse tijd geleidelijk aan steeds duidelijker contouren in Van Ostaijens denken begon aan te nemen. In de kritische geschriften vanaf 1923 blijkt deze ‘basis’ voluit aanwezig. Eerder in dit hoofdstuk hebben we vastgesteld dat Van Ostaijen in de late opstellen herhaaldelijk het niet aflatende verlangen naar het presenteren van het ideële thematiseert, maar er daarbij ook telkens op wijst dat dit verlangen niet realiseerbaar is. Het streven is met andere woorden altijd gekoppeld aan een scherp bewustzijn van het fundamentele onvermogen om het doel van het streven te bereiken.Ga naar voetnoot3 De verbinding van beide roept een niet tot verzoening te brengen spanningsverhouding in het leven. In Van Ostaijens woorden: er is een fundamentele ‘tegenstrijdigheid in de bewegingen van het verlangen’ (IV, 374). Net zo fungeren bij Kant de ‘Bestrebung des Gemüts’ (KdU A 114/B 115) om het object van een idee te presenteren en ‘das Gefühl der Unerreichbarkeit der Idee’ (KdU A 114/B 115) als de fundamenten van de ‘Analytik des Erhabenen’.Ga naar voetnoot4 Ook hier staan het (‘optimistische’) streven en de (‘pessimistische’) vaststelling van de niet te overwinnen onmacht in een onoplosbare spanning tot elkaar. De esthetische reflectie van die spanning is zoals we weten het verheven gevoel.Ga naar voetnoot5 Het hieruit resulterende, onophoudelijk ‘geagiteerde’ continuüm van ‘verlangen en machteloosheid’ (IV, 373) wordt door Van Ostaijen nadrukkelijk aangewezen als de ‘dubbele oorzaak’ (IV, 373) van zijn poëzie. Van Ostaijen bevestigt daarmee althans met betrekking tot zichzelf Lyotards stelling dat de esthetica van het verhevene de geheime, maar diepe motivatie van de avant-gardekunst vormt. Het valt dan ook te verwachten dat de ‘geste’ die karakteristiek is voor het verhevene in uiteenlopende gedaanten in Van Ostaijens late werk zal terugkeren.Ga naar voetnoot6 Voorts kunnen we ook vermoeden dat dit werk de aan het verheven gevoel inherente ‘nuchtere bevlogenheid’Ga naar voetnoot7 zal hebben.
De ‘verscheurdheid’ van het verheven gevoel sluit dus goed aan bij het denken van de late Van Ostaijen over het ethisch-politieke dat zich de finale verzoening nog enkel als een na te jagen, maar onbereikbare horizon voorstelt en daardoor zelf voortdurend heen en weer geschud wordt tussen ‘optimistische’ expansie en ‘pessimistische’ terugval.Ga naar voetnoot8 Daarbij komt dat de werkelijkheid in het verheven gevoel doorgaans als ondoelmatig, chaotisch en vormeloos wordt ervaren, daardoor minder makkelijk aanleiding kan geven tot de illusie dat | |
[pagina 521]
| |
het reële zich leent tot een verzoening met het ideële en bijgevolg ‘doelmatiger’ is voor een ‘kritisch’ denken. Zoals we hebben gezien gaat de ervaring van een ‘sympathie’ tussen mens en dingen die karakteristiek was voor het gevoel van het schone, in het verheven gevoel volledig verloren. Nu valt het op dat ook de ‘ontnuchterde’, ‘kritische’ Van Ostaijen deze subjectieve ervaring van een onbestemd doelmatige werkelijkheid, die zo prominent was in Het Sienjaal, radicaal afwijst. Zijn verwerping van het humanitair expressionisme houdt niet toevallig ook een verwerping in van de voor dat expressionisme typerende voorstellingen van een onbestemde sympathie tussen mens en werkelijkheid.Ga naar voetnoot1 Deze afwijzing komt trouwens ook in zijn creatieve werk tot uiting. In Bezette stad, dat zich in velerlei opzichten als een ‘Anti-Sienjaal’ laat lezen,Ga naar voetnoot2 verschijnt de werkelijkheid als vormeloos, chaotisch, ondoelmatig - een weerzinwekkende chaos, een puinhoop.Ga naar voetnoot3 Dit beeld van de werkelijkheid kan alleen maar bevorderlijk zijn voor de ‘kritische’ gedachte dat de werkelijkheid zich nooit met de idee in overeenstemming zal laten brengen. En ook in de Nagelaten gedichten is er van een sympathie tussen de daar opgeroepen werkelijkheid en de anonieme menselijke figuren die de wereld van deze gedichten bevolken, geen sprake. Tussen onszelf en de dingen bestaat niet langer een gevoelsmatige band: ‘in de verte/ de ster die ons niet begeleidt’Ga naar voetnoot4. Wijzen we er ten slotte ook nog op dat ook Van Ostaijens desillusie met betrekking tot de realiseerbaarheid van de ideële gemeenschap gepaard gaat met het verdwijnen van de voorstellingen van een subjectieve, gevoelde eenheid onder mensen. Van de spontaan ervaren broederlijkheid en harmonie uit Het Sienjaal - een ervaring die moet dienen als een esthetische prefiguratie van de ‘komende gemeenschap’ - is al in Bezette stad geen spoor meer terug te vinden.Ga naar voetnoot5 De samenleving die daar wordt opgeroepen is een weinig verheffende | |
[pagina 522]
| |
‘janboel’ - een gigantisch strijdtoneel van confligerende interesses, overtuigingen en verlangens. De ideële gemeenschap - de mensheid zoals ze zou moeten zijn - fungeert daarbij nog slechts als een ideële - en bijgevolg: irreële - horizon, waarop enkel kan worden gealludeerd. Net zo is in het verheven gevoel de onmiddellijke en algemene gevoelsgemeenschap, die in het welgevallen aan het schone nog als een onuitgesproken belofte was vervat, een uitermate hypothetisch en irreëel perspectief geworden: de ervaring van een ‘verhevenheid’ gaat enkel gepaard met de onuitgesproken overtuiging dat iedereen het bewuste object als ‘verheven’ behoort te ervaren. De ontvankelijkheid voor het ideële die daarvoor nodig is, mag echter niet als effectief bij iedereen aanwezig worden verondersteld: ze zou alleen aanwezig moeten zijn. Ook het verheven gevoel verwijst daarmee naar de mensheid zoals ze zou moeten zijn, zonder ook maar een moment de illusie te koesteren dat de mensheid dat doel ooit effectief zal bereiken. Dezelfde ontnuchtering met betrekking tot de mensheid laat zich ook aflezen uit Van Ostaijens late kritische opstellen: de ontvankelijkheid voor het ideële blijkt slechts bij enkele eenzame ‘outsiders’ aanwezig te zijn, en het zou een illusie zijn om te geloven dat daar in een afzienbare toekomst verandering in komt. Het standpunt dat Van Ostaijen daarmee inneemt, is er een van een radicale ‘distans’ - een ‘terughoudendheid’ die we eerder herhaaldelijk in verband hebben gebracht met de door Kant beschreven ‘verheven’ misantropie en ‘verheven’ terugtrekking uit de samenleving, die beide verwijzen naar de mensheid zoals ze behoort te zijn, maar nooit zal zijn.Ga naar voetnoot1 Het in Het Sienjaal in euforische termen opgeroepen toekomstbeeld van een geheel vergeestelijkte mensheid, waarin de dichter zal worden gereïntegreerd, heeft in de Nagelaten gedichten dan ook plaats gemaakt voor allusies op een eindeloos ver verwijderd ‘esthetisch utopia’Ga naar voetnoot2. De reïntegratie zal, zo beseft Van Ostaijen nu, nooit werkelijkheid worden.Ga naar voetnoot3 | |
5. De ‘lokalisatie’ van Van Ostaijens ‘conceptie’ | |
5.1. De ‘techniek’ als ‘formele vertaling’ van de ‘conceptie’Stilaan kunnen we ons nu de vraag beginnen stellen hoe een door de ‘metafysiese drijfveer’ gemotiveerde kunst er volgens Van Ostaijen behoort uit te zien. Op deze vraag hebben we, voor zover de daar besproken teksten dat toelieten, ook al in Deel II proberen te antwoorden. | |
[pagina 523]
| |
De bevindingen waartoe we daarbij zijn gekomen, worden door de kritische teksten van na 1923 zo goed als volledig bevestigd. Het is natuurlijk niet voldoende dat de kunstenaar over een voor hem karakteristieke ‘voorstelling’ of ‘conceptie’ beschikt: hij moet die voorstelling ook nog tot uitdrukking weten te brengen in zijn kunstwerk, dat dan - als het goed is - als de ‘lokalisatie’ van de bewuste conceptie fungeert. Om duidelijk te maken hoe de conceptie en de lokalisatie zich tot elkaar verhouden, vergelijkt Van Ostaijen in zijn bespreking van Cocteaus roman Le grand écart het geslaagde kunstwerk, in dit geval een roman, met het tweede deel van een werk in twee delen: In het eerste deel staat het systeem. Daar dit systeem theoreties te kennen echter alleen voor de roman-auteur van betekenis is, werd het niet gepubliceerd. Wel het tweede dat aldus in schijn induktief, in werkelikheid deduktief, als roman de systematiese wijze de dingen te beschouwen van de auteur uitdrukt. (IV, 193) De cursivering is niet zonder belang. Ze bevestigt wat we eerder reeds hebben vastgesteld: Van Ostaijens eis dat het kunstwerk als de adequate uitdrukking van een conceptie zou fungeren, betekent allerminst dat hij de kunst degradeert tot de zo waarheidsgetrouw mogelijke afbeelding of beschrijving van ‘de systematiese wijze de dingen te beschouwen van de auteur’.Ga naar voetnoot1 Van Ostaijen kent aan het formele aspect van de kunst juist een zeer grote autonomie toe. De conceptie drukt zich uit in de spontane, symptomatische keuze van de middelen waarmee het kunstwerk tot stand moet komen. Met die middelen wordt het kunstwerk vervolgens autonoom, naar zijn eigen ‘innere Notwendigkeit’ ‘als roman’, ‘als schilderij’, ‘als sculptuur’, ... geconstrueerd. Alleen door het gebruik van een autonome, maar wezenlijk door de conceptie gemotiveerde techniek kan men aan de conceptie een ‘onmiddelbare uitdrukking’ (IV, 194) verlenen.Ga naar voetnoot2 Zo hangt het antwoord op de vraag of een kunstwerk al dan niet geslaagd is, af van drie vragen, die we als volgt kunnen formuleren: getuigt het kunstwerk van een dwingende, noodzakelijke voorstelling? Getuigt het kunstwerk van technische bekwaamheid? Vormen de gebruikte middelen een adequate ‘lokalisatie’ van de conceptie? Wie enigszins vertrouwd raakt met de late kritische geschriften komt al snel tot het inzicht dat de tweede vraag in Van Ostaijens ogen de minst belangrijke is. Zo hadden we er eerder al op gewezen dat het Floris Jespers volgens Van Ostaijen aan een duidelijke voorstelling ontbreekt: ‘il n'y a pas de représentation homogène chez Jespers. Son oeuvre ne révèle aucune contemplation spécifique’Ga naar voetnoot3. Die vaststelling belet hem niet om Jespers' technische virtuositeit en zijn | |
[pagina 524]
| |
geweldige beheersing van het vak te erkennen: ‘Floris Jespers est un peintre né. La part de Dieu est indéniablement présente en cet artiste.’ (IV, 233-234) Toch is hij heel wat kritischer voor Jespers en andere ‘virtuozen’Ga naar voetnoot1 dan voor kunstenaars bij wie hij een waarachtige voorstelling vindt, die echter op een lamentabele wijze wordt uitgedrukt.Ga naar voetnoot2 Bij Jespers leidt het gebrek aan een ‘voorstelling die van hem is’ tot een zielloos en modieus experimenteren met de ‘lokalisaties’ van de voorstellingen van andere kunstenaars en bijgevolg tot - weliswaar erg knap - epigonenwerk.Ga naar voetnoot3 Kunst is, anders dan Jespers denkt, meer dan de techniek alleen, meer dan de ‘artisticité’ (IV, 238), ook al erkent Van Ostaijen dat het wordingsproces van het kunstwerk volgens zijn eigen, immanent-formele noodzakelijkheid moet kunnen verlopen: ‘Jespers estime que tout se fait sur la toile. Evidemment le tableau s'y fait entièrement et aucune forme ne doit être préconçue. Mais le peintre se fait nulle part et partout.’Ga naar voetnoot4 De techniek moet met andere woorden een ‘source’ (IV, 236) hebben - een motivatie, die het gebruik ervan een dwingende noodzakelijkheid geeft. Dit is wat Jespers uit het oog verliest. Bijgevolg houdt hij ‘le processus pour le moteur du processus, les mouvements lithurgiques pour la transsubstantiation même’ (IV, 238). Om dezelfde redenen kan Van Ostaijen weinig enthousiasme opbrengen voor Marsmans Penthesileia, dat weliswaar technisch knap is, maar onvoldoende ‘innerlike realiteit’ (IV, 398) heeft: ‘Iemand die de techniek van Marsman bezit, kan altijd, zonder innerlike realiteit, iets als Penthesileia.’Ga naar voetnoot5 Omgekeerd is het natuurlijk wel zo dat gedichten moeilijk geslaagd kunnen worden genoemd wanneer ze, bij alle ‘stevigheid’ van de voorstelling, blijk geven van technische onbekwaamheid of, erger nog, gebrek aan ‘formele zorg’ (IV, 383). Dit laatste is bijvoorbeeld het geval in de gedichten van Van den Oever en Gijsen, die er beiden van lijken uit te gaan dat de oprechtheid van de ‘intentie’ (IV, 363) volstaat om goede gedichten te | |
[pagina 525]
| |
scheppen. Zo schrijft Van Ostaijen over Van den Oever: ‘de kunst werd, in de expressionistiese waan dat alleen de intentie en de drang gelden, verwaarloosd.’Ga naar voetnoot1 Als de vorm van het kunstwerk voor Van Ostaijen zo belangrijk is, dan is dat omdat hij de voorstelling op een adequate, doeltreffende wijze moet ‘lokaliseren’. De voorstelling zelf kan in het kunstwerk niet verschijnen: ze moet ‘vertaald’ worden in het formele. De vorm is weliswaar ‘slechts een moulering’ (IV, 383), maar dat mag ons niet uit het oog laten verliezen dat deze ‘moulering’ belangrijk en wezenlijk is omdat ‘gedichten nooit een originaal tonen maar alleen deze moulering.’Ga naar voetnoot2 Daarom moet de kunstenaar er niet alleen over waken dat hij tot een homogene voorstelling komt en, technisch gesproken, zijn vak kent, hij moet er ook voor zorgen dat de middelen die hij gebruikt een zo dwingend mogelijke ‘vertaling’ vormen van de voorstelling. Het is voor Van Ostaijen zelfs lyrisch verkeerd dat de voorstelling in het gedicht op enigerlei wijze wordt ‘geavoueerd’. Het gedicht moet ‘onmiddellijk’ werken - door de specifieke formele organisatie en niet door de parafraseerbare ‘inhoud’ (‘het gedachtelike addendum’ (IV, 329)). Dit brengt Van Ostaijen tot de beroemde formulering van zijn lyrisch ideaal: Mijn ideaal is dat de levensbeschouwing (voor mij een pessimistiese) in het gedicht trilt, zonder dat zij nomineel zij uitgesproken en deze gedichten zijn mij het liefst die, zelfs in de allure van een allegretto, mijn pessimisties berusten besluiten.Ga naar voetnoot3 Zo'n volstrekte ‘vertaling in het formele’ is bij Van den Oever op generlei wijze terug te vinden. Weliswaar waardeert Van Ostaijen bij Van den Oever dat die ‘zich inspant een kosmies standpunt in te nemen’ (IV, 366), maar Van den Oevers gedichten mislukken omdat zij geen doeltreffende ‘lokalisatie’ vormen van dat standpunt: ‘hij gelukt er niet in een lyries organisme te scheppen dat door zijn eigen leven bij de lezer de mogelikheid van het kosmiese aanvoelen prikkelt’Ga naar voetnoot4. De door Van den Oever gehanteerde technische middelen worden niet ten diepste door zijn voorstelling gemotiveerd, waardoor zijn ‘expressionistische’ techniek artificieel, uiterlijk en wezenlijk ‘ornamentaal’Ga naar voetnoot5 blijft - een euvel dat Van Ostaijen overigens | |
[pagina 526]
| |
ook bij andere Vlaamse en Nederlandse expressionisten vaststelt.Ga naar voetnoot1 Op grond van zijn onderzoek naar de relatie tussen conceptie en lokalisatie bij Paul Verbruggen formuleert Van Ostaijen ook bedenkingen bij diens gedichten. Zoals we hebben gezien is Van Ostaijen over Verbruggens ‘expressionistische’ voorstelling enthousiast. Bovendien getuigen Verbruggens gedichten zeker niet van technische onbekwaamheid of formele slordigheid. Toch is hij van mening dat ook Verbruggens formele realisering van de voorstelling niet de meest adequate is, omdat ze onvoldoende blijk geeft van ‘deze lyriese wil zich uitsluitend bij middel van bepaalde lyries-architektoniese middelen manifest te maken’ (IV, 211). Van Ostaijen beschouwt Verbruggen daarom als ‘een expressionist naar de geest en met het hart, maar niet met de handen.’ (IV, 211) Van de Woestijne, daarentegen, is voor Van Ostaijen een voorbeeld van hoe het wél moet, ook al wijken Van de Woestijnes voorstelling en techniek radicaal van de zijne af. Als Van de Woestijne volgens Van Ostaijen ‘op dit moment de sterkste is onder de vlaamse dichters’ (IV, 361), dan is dat precies doordat hij de hem kenmerkende voorstelling op een bijzonder overtuigende wijze formeel realiseert: Van de Woestijne is ‘de enige vlaamse dichter in wiens werk wil en realisering zich tot op zo hoog een punt harmonies verhouden.’Ga naar voetnoot2 De relatie tussen voorstelling en technische realisering moet in Van Ostaijens ogen zo direct en onopzettelijk mogelijk zijn.Ga naar voetnoot3 Wordt de techniek op een al te beredeneerde en nadrukkelijke wijze gehanteerd, dan rijst het gevaar dat ze tot een ‘uiterlike stilistiek’ (IV, 265) verwordt. De voorstelling moet ‘vlees en bloed’ zijn geworden in de auteur en op een spontane en noodzakelijke manier de keuze van de middelen bepalen, waardoor de vorm dan ‘door zichzelf en gans van zelf’Ga naar voetnoot4 de voorstelling uitdrukt. Is dat het geval, dan spreekt Van Ostaijen van ‘formele eerlikheid’Ga naar voetnoot5, ‘d.i. de noodzakelikheid van de relatie tussen de intentie en de uitdrukking’ (IV, 364). Is de relatie tussen voorstelling en realisering niet spontaan en noodzakelijk, dan kan het resulterende kunstwerk nooit meer dan ‘maakwerk’Ga naar voetnoot6 zijn. | |
[pagina 527]
| |
5.2. De ‘lokalisatie’ van de ‘zuivere lyriek’De vraag is nu natuurlijk welke technische realisering Van Ostaijen adequaat acht voor de ‘lokalisatie’ van zijn eigen ‘voorstelling’ - een voorstelling die zoals we hebben gezien vooral door ‘een metafyziese bekommernis’ (IV, 357) wordt gekenmerkt. Andermaal is Van Ostaijens antwoord op deze vraag aan de vage kant. Dat kan gedeeltelijk op rekening worden geschreven van wat we zo-even hebben opgemerkt: de techniek moet op een organische en spontane manier voortvloeien uit de voorstelling. Een ingreep van het bewuste ‘willen’, dat op grond van positief geformuleerde regels in de wording van het gedicht ingrijpt, zou het ‘vanzelfsprekende’ karakter van de technische realisering te niet doen. Feit is dat Van Ostaijen er natuurlijk ook en vooral met betrekking tot zijn eigen poëzie van uitgaat dat de ‘voorstelling’ geheel in het formele ‘vertaald’ moet worden: Deze metafysiese bekommernis moet zich geheel oplossen in de sensibilisering van het woord door de keus van de plaats in het gedicht, door zijn akties en reakties, door zijn vriendschapsbanden en zijn vijandschap, door zijn keusverwantschappen. (IV, 375) Voor de manier waarop het woord moet worden ‘gesensibiliseerd’ kunnen echter geen regels worden geformuleerd: ‘Tegenover de daemonie van de lyriek blijft geen plaats over voor iets a-priories kompositioneels.’ (IV, 377) Wel is het mogelijk om enkele algemene vaststellingen a posteriori te doen met betrekking tot de concrete gedaante die een ‘zuivere’, door de ‘metafysiese drijfveer’ gemotiveerde lyriek aanneemt. | |
5.2.1. Spontane muzikaliteitZo hecht Van Ostaijen zoals we hebben gezien groot belang aan de muzikaliteit van het gedicht.Ga naar voetnoot1 De muziek is immers bij uitstek de kunst die het vermag om het onbepaalde voelbaar te maken.Ga naar voetnoot2 Precies om deze muzikaliteit de nodige ruimte te geven, is het noodzakelijk dat het gedicht zoveel mogelijk ‘een gedicht zonder onderwerp’ (IV, 377) is: ‘Ik streef naar de volledige armoede van het onderwerp, opdat de geest door niets sekundairs, door niets dat niet zuiver-lyries is, zou worden afgeleid’Ga naar voetnoot3. Het is hierom dat Van Ostaijen zo | |
[pagina 528]
| |
provocerend stelt dat hij ‘niets te zeggen heeft’Ga naar voetnoot1 en dat hij na een vergelijking van zijn eigen werk met dat van Wies Moens schrijft: ‘De gedichten van Moens hebben [...] een inhoud [...], de mijne integendeel slechts een thema: ik schrijf niets dan een largo, een grave, een allegretto, enz.’Ga naar voetnoot2 Dat Van Ostaijen met Verlaine de poëzie opvat als ‘De la musique avant toute chose’,Ga naar voetnoot3 betekent echter in het geheel niet dat hij precieze aanwijzingen zou geven over de manier waarop die muzikaliteit in het gedicht moet worden opgewekt. Zij moet in de eerste plaats het product zijn van een ‘improviseren op het orgel van het onderbewustzijn’Ga naar voetnoot4. Improviseren - het woord zegt het al: een scheppende handeling verrichten waarvan het resultaat niet voorzien kan worden.Ga naar voetnoot5 Het enige dat de dichter van de zuivere lyriek bewust kan doen, is een ‘scène’ opzetten waarop dit improviseren zich kan ontwikkelen (b.v. door het stellen van een ‘premisse-zin’) en verhinderen dat de resulterende improvisaties ‘de grens van de premisse overschrijden.’Ga naar voetnoot6 Toegepast op de muzikaliteit van het te scheppen gedicht: vooraf gegeven, ‘mechanische’ regels voor de ritmische en fonetische organisatie van het gedicht zijn uit den boze - ‘elk exoteries a-priorisme’ (IV, 269) moet worden uitgeschakeld. Een dichter moet zich bij de ‘orchestratie’ van zijn gedicht dan ook niet storen aan de voorschriften van de prosodie. In de plaats daarvan moet hij zijn aandacht richten op de ontwikkeling van het ritme, die verloopt volgens een ‘wetmatigheid’ die we wel kunnen aanvoelen, maar nooit kunnen formuleren.Ga naar voetnoot7 | |
[pagina 529]
| |
5.2.2. Een ‘lyrische causaliteit’Een kunst die zich tot doel stelt om voelbaar te maken dat er ‘iets’ is wat aan de voor ons vatbare werkelijkheid ontsnaptGa naar voetnoot1 - een kunst die ‘een hogere verhouding dan deze der gewone optiek’ (IV, 367) wil ontsluieren - kan volgens Van Ostaijen geen realistische kunst zijn: ‘Alleen [...] in een anti-realistiese wereldbeschouwing kan het expressionisme wortel schieten en groeien’Ga naar voetnoot2. Van Ostaijens antirealisme, dat we al uit andere geschriften kenden,Ga naar voetnoot3 spreekt ook geregeld uit de opstellen van na 1923. Zo struikelt hij in ‘Karel van den Oever II’ over het feit dat ‘meer dan één vlaams expressionist expressionistiese lyriek met realistiese sensaties’Ga naar voetnoot4 maakt. Omgekeerd omschrijft hij in de ‘Notes sur Floris Jespers’ Brueghel waarderend als ‘cette grande lueur dans l'abîme de nos opiniâtres réalismes’Ga naar voetnoot5. De ‘zuivere lyriek’ moet volgens Van Ostaijen dus niet proberen om een vooraf gegeven werkelijkheid waarheidsgetrouw weer te geven. Ze mag, in zijn woorden, niet ‘verstrikt’ raken ‘in de empiriese samenhang der dingen’Ga naar voetnoot6. De ‘realiteit der buitenwereld’ (IV, 365) moet in het kunstwerk ‘tussen haakjes’ (IV, 365) worden gezet. Zo moet de zuivere lyriek geen rekening houden met de ‘natuurlijke’ causaliteit - de causaliteit van de logica en het (gezond) verstand: ‘elk [sic] objektief-kausale samenhang [moet] als een door de schijnwerkelikheid opgeworpen hindernis worden beschouwd.’Ga naar voetnoot7 In de plaats daarvan | |
[pagina 530]
| |
procedeert de ‘zuivere lyriek’ volgens haar eigen ‘lyrische’ causaliteit en logica: ‘een gedicht der zuivere lyriek draagt [...] de kausaliteiten van zijn ontwikkeling in zich en uitsluitend in zich.’Ga naar voetnoot1 De weg die het gedicht in zijn wording volgt, is dan ook ‘een het verstand verboden weg’ (IV, 364). Waar de woorden door het verstand ‘enkel als beelden van de fenomenen’ (IV, 375) - en daardoor, lyrisch gesproken, als ‘skeletten’ (IV, 386) - worden gebruikt, speelt de lyriek met het woord in een spontane overgave aan de ‘genade’ (IV, 391) die de woorden uit het onderbewustzijn opstoot naar de bewuste sfeer. In dit bijna kinderlijke spel met het woord is het aandeel van het bewuste ‘willen’ tot een strikt minimum gereduceerd. De zuivere lyriek, die ernaar streeft om de radicale transcendentie van het bovenzinnelijke voelbaar te maken, zet het verstand, het bewustzijn, de logica en de natuurlijke causaliteit, wier ‘actieradius’ beperkt is tot de empirie, ‘buitenspel’. Zij hebben in de kunst - de naar het uitdrukken van het ‘onbepaalde’ strevende kunst - niets te zoeken.Ga naar voetnoot2 Daarom laat Van Ostaijen zich zo smalend uit over de verstandelijke ‘degelikheid’ (IV, 390) die de ‘hollandse’ kunst kenmerkt: de ‘degelikheid’ treedt daarmee immers ‘buiten haar gebied’Ga naar voetnoot3 en verdringt zo de ‘noodzakelike eigenschappen’ (IV, 390) van de kunst. Als gevolg hiervan raakt de ‘hollandse’ kunst verwijderd ‘van het primitieve, van het muziekale princiep’ (IV, 390) dat ten grondslag ligt aan elk werkelijk artistiek scheppen. De twee uitzonderingen die Van Ostaijen in de ‘hollandse’ schilderkunst aanwijst, zijn niet toevallig tegenpolen van deze nuchtere verstandelijkheid en daardoor allebei ‘Hollanders gans buiten de hollandse gemeenschap’ (IV, 390): ‘Jongkind, die krankzinnig werd, en Van Gogh, die krankzinnig werd’Ga naar voetnoot4. Omdat Vlaanderen minder dan ‘Holland’ door deze verstandelijkheid wordt | |
[pagina 531]
| |
gekenmerkt - wat overigens op andere terreinen dan het artistieke een geweldig nadeel is -, is het ‘kunstzinniger’: deze indolentie van het denken, dit uitschakelen van het onderzoek, van de reserve en van de twijfel, dit schorsen van het ‘entweder-oder’, deze elementen te zamen vormen een homogene bodem, die de voeder kan zijn van de wildste bloei van overgave en genade. (IV, 391) Wanneer het op de kunst aankomt, moeten het verstandelijke, het bewuste en het gewilde wijken voor ‘spontaneïteit’Ga naar voetnoot1 en ‘overgave’Ga naar voetnoot2, primitiviteitGa naar voetnoot3 en eenvoudGa naar voetnoot4, natuurlijkheid en onopzettelijkheid,Ga naar voetnoot5 en een grote zin voor muzikaliteit.Ga naar voetnoot6 Al deze eigenschappen vindt Van Ostaijen terug bij ‘de vlaamse dichter’ (IV, 393), wiens omgang met de taal veel vanzelfsprekender en directer, ja lichamelijker is dan bij zijn ‘hollandse’ tegenhanger: ‘Ademhaling en polsslag zijn veel souvereiner bij de Vlamingen dan bij de Hollanders’Ga naar voetnoot7. Van Ostaijens gehechtheid aan de genoemde eigenschappen verklaart ook zijn interesse voor de kinderlijke en de volkse taalbehandelingGa naar voetnoot8 en voor de taalbehandeling van de mystici, op wie hij zich ter legitimatie van zijn eigen poëtische praxis in de late opstellen herhaaldelijk beroept, zoals hier in ‘Hubert Dubois’: ‘Hiermee staan wij niet buiten de traditie, doch wel | |
[pagina 532]
| |
integendeel daar middenin, aansluitend bij Hadewych en bij Mechtild, bij buiten-literaire literatuur als de schone biecht der Katharina Vetter’Ga naar voetnoot1. Dat Van Ostaijen maar weinig waardering kan opbrengen voor dichters bij wie het verstand al te nadrukkelijk aan de wording van het gedicht heeft meegewerkt, blijkt trouwens herhaaldelijk uit zijn kritische praxis. Zo waardeert hij bij Hendrik de Vries weliswaar de voorstelling, die gekenmerkt wordt door ‘de inspanning het mysterie nabij te komen tot op de hoogste trap van het intelligibele’ (IV, 205) en daardoor nauw verwant is aan Van Ostaijens eigen voorstelling. Daar tegenover staat echter dat de lyrische lokalisatie van die voorstelling bij De Vries ‘nooit boven het verstandelike’ (IV, 205) uitgroeit en daarom bezwaarlijk als een adequate ‘formele vertaling’ van die voorstelling kan gelden. Hetzelfde ‘gebrek’ constateert hij in ‘Henri Bruning en Albert Kuyle’ bij de meeste ‘hollandse expressionisties-katholieke dichters’ (IV, 318): ‘De verstandelike struktuur van de zinnen en de beelden laat niet toe te twijfelen aan het verdringen van de genade door de wil.’ (IV, 318) Verderop in hetzelfde opstel vindt hij dat een gedicht van Bruning, dat goed begonnen was, naar het einde toe aanzienlijk verzwakt doordat het ‘gans in het verstandelike’ (IV, 321) overgaat. Weliswaar zijn gedichten waarin het verstandelijke een grotere rol speelt doorgaans ‘begrijpeliker’ (IV, 319) dan gedichten waarin de rol van het verstand tot een minimum is herleid. Dat kan echter niet beletten dat ze minder ‘lyries-logies’ (IV, 210) - en dus ook: minder ‘lyriek’ - zijn. Zoals we in 1. hebben gezien moet een gedicht voor Van Ostaijen immers niet doordringen tot ‘de waarheid in het verstand’ (IV, 319), maar tot ‘de ware waarheid in het onderbewust-zijn’ (IV, 319). Het oordeel over een gedicht mag dan ook niet mede worden bepaald door de vraag naar de ‘begrijpbaarheid’ (IV, 350), zoals sommige critici wel menen,Ga naar voetnoot2 maar door de vraag naar het organisch-noodzakelijke karakter van de opbouw van het gedicht: mij kan het niet schelen of ik een gedicht ook verstandelik begrijp, wanneer ik maar de ontroering kan meeleven en dat is, voor mij, mogelik ook zonder een psychologies duidelik herkenbare kausale samenhang tussen de verzenGa naar voetnoot3. Voor Van Ostaijen, zoals voor de door hem bewonderde mystieke dichters, is ‘de begrijpbaarheid ten zeerste epifenomeen.’ (IV, 273) | |
[pagina 533]
| |
5.2.3. Een ‘lyrische ruimte’Als Van Ostaijen vindt dat gedichten eerder door hun eigen ‘lyrische’ causaliteit bepaald moeten worden dan door de natuurlijke causaliteit, dan is die voorkeur gemotiveerd door zijn ‘conceptie’, die wezenlijk gekenmerkt wordt door het streven om door te stoten naar een ‘andere’ ruimte - de ‘ruimte’ van het bovenzinnelijke, waar de natuurlijke causaliteit niet van kracht is. Dit streven wordt volgens Van Ostaijen in de schilderkunst ‘formeel vertaald’ in de afwijzing en deformatie van de middelen die moeten dienen om de ‘natuurlike ogeruimte’Ga naar voetnoot1 weer te geven. Tot deze middelen behoren het traditionele perspectief, de weergave van een externe lichtbron en het positioneren van de afgebeelde objecten op het doek volgens relaties bepaald door de natuurwetten. In de plaats daarvan wil Van Ostaijen het zuiver schilderkunstige ‘surface plane’Ga naar voetnoot2 herwaarderen, de externe lichtbron vervangen door ‘couleurs locales’Ga naar voetnoot3 en de relaties onder de objecten op het schilderij laten bepalen door een zuiver picturale ‘Notwendigkeit’.Ga naar voetnoot4 Daardoor wordt de ruimte van het schilderij ‘un espace pictural’ (IV, 188), die onder geen beding verward mag worden met de ruimte van de ‘optiese ervaringsfeiten’ (IV, 278). Tevens wordt zo in het schilderij een eigen, puur schilderkunstige causaliteit geïnstalleerd: ‘Het schilderij wordt op het doek’Ga naar voetnoot5. Op dezelfde manier streeft Van Ostaijen ernaar om in zijn poëzie een eigen ‘lyrische’ ruimte tot stand te brengen. De motivatie van dit streven is dan ook dezelfde als die welke hij aan het streven van de moderne schilderkunst naar een eigen ‘picturale’ ruimte toeschrijft. Van Ostaijens poëzie wordt ten diepste gemotiveerd door ‘deze dolle droom dat “andere” te benaderen, het te geven’ (IV, 352). Aangezien deze ‘andersheid’ per definitie niet in de reële ruimte kan worden ‘gegeven’, moet het gedicht een ‘andere’ ruimte oproepen: ‘een ruimte die niet met de optiese, de zintuiglike te identificeren is: een reine ruimte, die van het zuiver lyriese’ (IV, 352). Een gedicht creëert volgens Van Ostaijen zijn eigen lyrische ruimte wanneer het zich heeft bevrijd van de ‘natuurlijke’ causaliteit en geheel ‘organisch’, volgens een eigen, zuiver ‘geestelijke’ dynamiek, tot stand komt.Ga naar voetnoot6 Opnieuw blijkt Van Ostaijens voorkeur voor een immanent-artistieke, ‘lyrisch-logische’ causaliteit dus nauw verbonden te zijn met zijn ambitie om door middel van zijn kunst op het ‘geestelijke’ te alluderen. Dit verklaart dan ook waarom Van Ostaijen aan zijn vaststelling dat Verbruggen in zijn jongste gedichtenbundel ‘zijn gedisciplineerde voorstelling lyries-logies, of anders en beter gezegd, | |
[pagina 534]
| |
in de lyriek van de aanvang tot het einde organies ontwikkelt’ (IV, 210), meteen de conclusie verbindt dat er bij Verbruggen ‘een strakke vergeesteliking’ (IV, 210) valt waar te nemen.Ga naar voetnoot1 Hoe Van Ostaijen zich meer concreet de creatie van een autonome ‘lyrische ruimte’ voorstelt, valt onder meer op te maken uit zijn enthousiaste commentaar bij Marsmans gedicht ‘Salto mortale’: Welke ruimte wordt hier in dit gedicht niet ontsluierd, alleen door het plotse verschijnen van een tweemaal gezegde eigennaam, Kiriloff namelijk, een opeenvolging van vier i's, middenin de bas-klanken van het rijm ‘aeonen, aeonen’ en ‘in de Daemonen’: de wereld van kinderstemmen middenin de eindeloze resonantie van de bassen! - en dan, zonder enig verpozen, plotseling deze positieve imperatief, deze klare bariton: ‘Vang!’, een kreet die een tijd aanhoudt, om dan te verklinken in een ruimte van het berusten, met de alt die zegt: ‘het lijf vangt de ziel als een boemerang’. Deze twaalf regels voeren u mee op een geweldige reis, dwars door de dolle aktie van het middengedeelte.Ga naar voetnoot2 Op een vergelijkbare manier ‘ontsluieren’ ook tal van Nagelaten gedichten hun eigen ‘ruimte’ - in verzen als ‘Klaas en Klaartje/ Klaas en Klaartje/ Klaas en Klaartje/ Klaar is Kees’ (II, 190), ‘Waar is Iris/ Iris/ is hier geweest/ Amarillis’ (II, 209) en ‘Tulpebollen bolle tulpen tulpetuilen/ rozetuilen’Ga naar voetnoot3. | |
5.2.4. De associatieDe techniek die Van Ostaijen aanprijst als ‘motor’ van de lyrisch-noodzakelijke opbouw van het gedicht, is de techniek van de associatie.Ga naar voetnoot4 Net als in eerdere geschriften contrasteert Van Ostaijen de associatie met het ‘beeld’, waarmee hij opnieuw de uitgewerkte vergelijking (met ‘als’) bedoelt.Ga naar voetnoot5 Daarbij plaatst Van Ostaijen de associatie aan de kant van het spontaan-‘geestelijke’ en het onderbewuste,Ga naar voetnoot6 en het beeld aan de kant van het opzettelijk-verstandelijke, het ‘materiële’ en het bewuste. Ook Van Ostaijens voorkeur voor de associatietechniek hangt dus ten nauwste samen met zijn streven naar het ‘zichtbaar maken | |
[pagina 535]
| |
van het transcendente’ en het alluderen op een ‘andere’ causaliteit.Ga naar voetnoot1 In de late opstellen bepleit Van Ostaijen dan ook herhaaldelijk het maximaal elimineren van het beeld uit het gedicht ten voordele van de associatie: Het beeld noem ik een indringster met onderofficieremanieren. Zijn beroep op het verstand is een vervelende dissonante in de lyriek en dat soort methode van ‘jullie links, de anderen rechts’ van vergelijkende en vergeleken term stoort mijn lyriese ontroering. Het beeld is ornamentaal, maar ik wil wezenlike diepten en geen schablone. Ik wil de gelijkheid in rechte en in feite voor al de gedeelten en niet dat ik de ene sukkel probeer plausiebel te maken door haar een andere als gezellin mee te geven.Ga naar voetnoot2 Elders schrijft Van Ostaijen: Het herhaaldelike gebruik van het beeld verdeelt het gedicht in twee vlakken, deze van het vergelekene en deze van het vergelijkende. Het stoort door de existens van deze twee klassen [...] de ritmies-organiese samenhang; anderzijds stoort het door het voortdurend apelleren [sic] op het verstand het groeien van het gedicht uit eigen kracht uit het onderbewuste.Ga naar voetnoot3 Daarom willen ‘de organies-expressionistiese lyriekers’ (IV, 280) het beeld vervangen door de associatie - een niet-verstandelike techniek, die ervoor zorgt dat alle elementen van het gedicht in hetzelfde vlak, ‘naast elkaar’Ga naar voetnoot4, geplaatst blijven. Door het aanwenden van de associatie kan het gedicht zijn ‘organische’, ‘lyrisch-logisch’ noodzakelijke eenheid behouden. Van Ostaijens principiële afwijzing van het ‘beeld’ spreekt ook uit zijn kritische praxis. Zo beschouwt hij het feit dat Marsman niet ‘alle beeldspraak’ (IV, 215) uit zijn Verzen heeft geweerd, als een ‘richtingfout’ (IV, 215). En als hij bij Pijnenburg ‘het gebruik van de vergelijking uit de zone van het subjectief-onderbewuste naast het vergelijkende uit de zone van het bewuste’ (IV, 247) constateert, dan moet dit laatste natuurlijk worden afgewezen. Ook in Brunings beeldtechniek acht hij ‘de rol van het verstand’ (IV, 319) te groot.Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 536]
| |
6. De ‘lokalisatie’ van Van Ostaijens ‘conceptie’ en het ‘Thema der Unform’; Van Ostaijen als ‘experimentator’Het is zonder meer juist dat we in 5. geen volledige voorstelling hebben gegeven van Van Ostaijens ideeën over de formele realisering van het gedicht. Dat was ook niet de bedoeling. Ons oogmerk was in de eerste plaats duidelijk te maken hoe Van Ostaijen het verband ziet tussen een (zijn) op het bovenzinnelijke gerichte ‘conceptie’ en de formele ‘lokalisatie’. Daarnaast maakt onze uiteenzetting in 5. het ons nu ook mogelijk om op een doorgaans ‘geheime’, een enkele keer ook geëxpliciteerde tendens te wijzen in de keuze van de middelen waarmee het gedicht tot stand komt. Die tendens is een tendens tot deformatie. De techniek die in Van Ostaijens ogen voor de meest adequate lokalisatie van zijn voorstelling kan zorgen, resulteert immers over bijna de hele lijn in negatieve, deformerende operaties tegenover ‘het bestaande’. Zo leidt ze tot de beschadiging van de ‘realistische’ voorstelling van de empirische werkelijkheid en van het technische arsenaal van het realisme. Ze saboteert de taal als ‘betekenismachine’, die ‘begrijpelijke’, ‘transparante’ taaluitingen voortbrengt. Ze ontwricht de regels van de logicaGa naar voetnoot1 en frustreert het verstand in zijn pogingen om ‘betekenis’ te geven. En ze stelt de vigerende stilistische en artistieke regels die pretenderen vast te leggen hoe het ‘welgevormde’ gedicht er behoort uit te zien, in vraag.Ga naar voetnoot2 Dit alles maakt Van Ostaijens kunst tot een kunst van het ‘opzettelijk ondoelmatige’. In Deel I hadden we gezien dat een ‘verheven’ kunst alleen maar een kunst kan zijn die op de een of andere wijze doelbewust ingaat tegen een of meer vooraf gegeven doelen.Ga naar voetnoot3 Dat geldt zonder meer ook voor Van Ostaijens late werk. Zijn ‘verheven’ kunst imiteert daarmee ook formeel de ‘doelmatige ondoelmatigheid’ van de ‘geste’ van het verhevene.Ga naar voetnoot4 Haar essentiële negativiteit correspondeert met de negativiteit en onbereikbaarheid van dat ‘andere’ - het ‘onkenbare’, het onpresenteerbare, het onzegbare.Ga naar voetnoot5 De economie van de verheven kunst zoals ze door Van Ostaijen wordt opgevat is dan ook een offereconomie. Van Ostaijens kunst is immers een kunst die zich telkens opnieuw en in velerlei opzichten de overeenstemming met een gegeven doel - een begrip van volkomenheid - ontzegt. De verheven offereconomie is daarmee, in Van Ostaijens terminologie, tot op grote hoogte in de formele organisatie van het kunstwerk ‘opgelost’. | |
[pagina 537]
| |
Zoals we weten brengt Lyotard de nadrukkelijke afwijzing van het realisme en de realistische middelen door de historische avant-garde in verband met zijn stelling dat de esthetica van het verhevene als de geheime motivatie van de avant-garde moet worden beschouwd. Het modernistische ‘antirealisme’ zou dan beschouwd moeten worden als een ‘weigering om “werkelijkheid” te representeren’Ga naar voetnoot1 die haar drijfveer vindt in het bewustzijn dat het bovenzinnelijke nooit een ‘positieve’ presentatie kan krijgen. Deze weigering moet derhalve worden opgevat als een ‘negative Darstellung’ van het onpresenteerbare.Ga naar voetnoot2 Lyotards stelling blijkt in elk geval op Van Ostaijen van toepassing te zijn. We herinneren ons hoe Van Ostaijen zijn ‘antirealisme’ theoretisch beargumenteert: een kunst die naar het bovenzinnelijke streeft, kan geen kunst zijn die zich tevreden stelt met het slaafs kopiëren van de empirie. Zoals bij vele andere avant-gardisten resulteert Van Ostaijens antirealisme in een tendens naar abstractie, die zich onder meer manifesteert in zijn afwijzing van poëzie met een ‘onderwerp’ en een parafraseerbare ‘inhoud’ en in een uitgesproken voorkeur voor de constructie van gedichten volgens een ‘immateriële’ causaliteit, die de realistische illusie vernietigt en de taal ‘abstract’ maakt.Ga naar voetnoot3 Het streven van de modernistische kunst naar het bedenken van allusies op het ‘andere’ motiveert volgens Lyotard behalve de tendens tot abstractie ook de voorkeur voor het ‘minimale’. Door het maken van uiterst eenvoudige werken - werken die ‘nauwelijks’ vorm zijn - zou de kunstenaar proberen te verwijzen naar datgene wat geen vorm kan aannemen. Minimale kunstwerken zijn kunstwerken ‘op de grens’, die door hun zeer geringe aanwezigheid de nabijheid van het radicaal afwezige proberen te suggereren.Ga naar voetnoot4 Ook een aldus gemotiveerde voorkeur voor het minimale lijkt bij de late Van Ostaijen te kunnen worden teruggevonden. We herinneren in dit verband aan Van Ostaijens waardering voor dichters die slechts moeizaam en schroomvol tot de uitdrukking komen - een ‘moeite’ die geworteld is in het bewustzijn dat er ‘iets’ is dat niet gezegd kan worden.Ga naar voetnoot5 Ook de plastische kunst lijkt in zijn ogen door een dergelijke terughoudendheid naar het onpresenteerbare te kunnen verwijzen. Enkele weinige lijnen van de tekenpen op het witte blad, bijvoorbeeld, kunnen volstaan om datgene wat niet getekend kan worden ten minste voelbaar te maken: | |
[pagina 538]
| |
bij Br. [wordt] het papier, het blote wit van het papier tot ‘de oerstof van de te scheppen wereld’, zijn papier is zoveel als aprioriese, onzichtbare synthese, die tot haar zichtbaarmaking even maar het beroerd worden van de pen van node heeft.Ga naar voetnoot1 Uit Van Ostaijens kritische praxis spreekt in elk geval een consequente voorkeur voor eenvoudige, ja ‘arme’ kunst: ‘hoe armer des te beter’Ga naar voetnoot2. Zo apprecieert hij Oscar Jespers' streven om ‘met een minimum het gewilde uit te drukken’Ga naar voetnoot3. In ‘Hollandse dichters of de zichtbare wegen van de genitief’ beklemtoont hij de noodzaak van ‘de discipline van een versimpeling der uitdrukking’ (IV, 207). En in de ‘Gebruiksaanwijzing der lyriek’ spreekt hij de overtuiging uit dat gedichten niet alleen een primitieve en eenvoudige kwaliteit moeten hebben (u.s.), maar dat ze bovendien slechts een ‘minimaal’ aantal regels mogen tellen: ‘een gedicht mag nooit langer zijn dan twaalf regels. Heeft het er meer, dan los ik de kwestie zo eenvoudig mogelik op: ik schrap alles vanaf de dertiende regel.’Ga naar voetnoot4 We hadden er trouwens eerder al op gewezen dat heel wat Nagelaten gedichten zelf kunnen worden opgevat als minimale ‘presentaties’, ‘onooglijke ingrepen aan de rand van het niets’,Ga naar voetnoot5 en daardoor de nabijheid kunnen suggereren van datgene wat ‘voor ons niets’ moet blijven.
Eerder in dit proefschrift hadden we er al op gewezen dat de ‘deformatie’ bij Van Ostaijen veel verder gaat dan alleen maar de weigering om de werkelijkheid voor te stellen en de middelen van het realisme te gebruiken. Zoals we weten wordt Van Ostaijens kunst gemotiveerd door het streven naar het voelbaar maken van een radicale ‘andersheid’ die per definitie aan elke ‘vorm’ ontsnapt. Dit streven vormt de drijfveer van een algemene en permanente neiging tot subversie die zich ook op tal van andere manieren, zowel binnen als buiten zijn artistieke praxis, manifesteert.Ga naar voetnoot6 Telkens is het er Van Ostaijen daarbij om te doen | |
[pagina 539]
| |
een ‘wonde’ te openen in het gestolde - een ‘bres’ te slaan in het gevormde (het aanwezige, het werkelijke) om zo te herinneren aan het per definitie vormeloze (het onherroepelijk afwezige, het niet-realiseerbare). Dit streven, dat aan de basis ligt van zijn kunst, stemt perfect overeen met het fundamentele streven van de avant-garde zoals dat door Lyotard wordt beschreven.Ga naar voetnoot1 Van Ostaijens verzet geldt telkens weer het ‘systematische’ en het ‘mechanische’ - datgene wat gehoorzaamt aan expliciete, vooraf gegeven regels, normen en conventies.Ga naar voetnoot2 Hij stelt de regels van de prosodie in vraag, maar ook de normen van een positieve ethiek. Hij steigert bij het voorspelbare gebruik van expressionistische stijltics,Ga naar voetnoot3 maar ook bij de verstikkende burgerlijke conventies en vormelijkheid.Ga naar voetnoot4 Hij ridiculiseert zowel ‘de traditionele strukturen van de vertelkunst’Ga naar voetnoot5 als zegswijzen en clichés uit het dagelijkse taalgebruikGa naar voetnoot6 door middel van de parodie - de ontwrichtende herhaling.Ga naar voetnoot7 Kortom, op bijna elk denkbaar terrein getuigt Van Ostaijen van een fundamenteel ‘anderswillen’ - een willen van het ‘andere’, dat | |
[pagina 540]
| |
zelf niet gepresenteerd kan worden en waarnaar dus alleen door dergelijke voortdurend herhaalde negatieve operaties verwezen kan worden. Een onvermijdelijke consequentie van die aanhoudende drang tot deformatie en subversie is dat Van Ostaijen voortdurend naar vernieuwing streeft - ook en in het bijzonder naar vernieuwing van zijn eigen kunst.Ga naar voetnoot1 Zijn praxis als schrijver is daarmee, in de lyotardiaanse zin van het woord, een ‘écriture’Ga naar voetnoot2 - een ‘tegen de traditie aanschrijven’, waarmee gezegd wil zijn dat zij niet zonder die traditie kan, maar tevens dat ze er zich tegen verzet door haar te vervormen en geweld aan te doen.Ga naar voetnoot3 Hier stoten we meteen op de diepste motivatie van Van Ostaijens onvermogen om een statische regel te formuleren voor zijn kunst - tenzij dan misschien de regel: ‘Laat zien dat het anders kan!’Ga naar voetnoot4, die oproept tot een flexibele, wendbare stellingname tegenover het bestaande, dat zelf steeds aan verandering onderhevig is.Ga naar voetnoot5 De manier waarop verschillende contemporaine kunstvormen ‘stelling nemen’ vertoont volgens Van Ostaijen overigens sterke onderlinge verschillen, omdat elke kunstvorm eigen artistieke ‘antecedenten’ heeft, én een eigen wijze van ‘aanknopen’ bij die antecedenten. In het concrete geval van de schilderkunst en de dichtkunst: in haar ontwikkeling [is] de schilderkunst veel meer esoteries [...] bepaald dan de dichtkunst. De histories-esthetiese voorbepaaldheden dwingen tot graad-verscheiden reakties, dit voor zover psychologies de dichters en de schilders door reaktie zijn bepaald. Het voorafgaan van Manet-Cézanne determineert anders dan dit van Zola-Mallarmé. (IV, 267) Dat Van Ostaijen inderdaad ontvankelijk is voor het zo-even geformuleerde appel spreekt onder meer uit zijn onmiskenbare allergie voor clichés, stereotypen en stijltics. Om deze reden zijn bijvoorbeeld August van Cauwelaerts Liederen voor Maria hem een constante | |
[pagina 541]
| |
bron van ergernis: ‘Het is allemaal: draaiorgel der fraaie letteren naar de recepten 1890-1900’ (IV, 284). Of nog: ‘hij luistert alleen naar dit: hoe fraai de woorden doen naar de geest der nederlandse taalprecieuses van rond 1890-1900.’Ga naar voetnoot1 Dezelfde perfecte ‘receptmatige’ voorspelbaarheid irriteert hem bij Alice Nahon, wier ‘conceptie’ perfect aan de verwachtingen beantwoordt: ‘een voorstelling die nooit boven gevoelsstereotiepen uitgaat en die steeds aksent legt op de plaats waar een elk het verwacht en het dus ook met vreugde ontmoet.’ (IV, 314) Dezelfde perfecte voorspelbaarheid bezitten Nahons gedichten trouwens ook naar de ‘lokalisatie’. Haar techniek wordt door Van Ostaijen dan ook vergeleken met de soepele maar zielloze mechaniek van een ‘tredmolen’ (IV, 314). In de ‘Cirkulaire voor Avontuur’, ten slotte, ridiculiseert hij de dichters die, bijna tien jaar na Het Sienjaal, nog steeds hun heil zoeken in het inmiddels tot perfect voorspelbare ‘canon’ verstarde humanitair-expressionisme.
Kenmerkend voor de avant-gardekunstenaar is volgens Lyotard dat hij permanent naar de ‘regel’ van zijn kunst ‘op zoek’ is.Ga naar voetnoot2 Dat deze uitspraak van toepassing is op Van Ostaijen als modernistisch dichter laat zich zonder veel moeite aantonen. Waar we hier echter in de eerste plaats op willen wijzen is dat de theoreticus Van Ostaijen zich in de late opstellen over de ‘regel’ van de kunst uitlaat in termen die sterk aan Lyotard doen denken. Dat Van Ostaijen zijn afkeer van het beregelde (het voorspelbare, het mechanische) ook in zijn kunstopvattingen tot uitdrukking laat komen, betekent nog niet dat hij er de opvatting verdedigt dat het schrijven van een gedicht als een volstrekt willekeurig, arbitrair proces moet worden gezien. De poëzie heeft volgens Van Ostaijen wel degelijk een regel, een ‘wetmatigheid’, maar die behoort in zijn ogen net als het ‘ethos’ en de ‘gemeenschap’ tot de orde van het ideële. Deze ‘wetmatigheid’ moet bijgevolg leeg en onpresenteerbaar blijven. Ook de manier waarop Van Ostaijen met deze idee opereert, roept herinneringen op aan de manier waarop hij de genoemde ideeën gebruikt. Enerzijds fungeert ze als een strikt negatief ‘grensbegrip’, dat hem toelaat om elke poging om de poëzie te onderwerpen aan positief geformuleerde regels, wetten en normen te bekritiseren en ‘op haar plaats te zetten’. Anderzijds heeft ze ook een positief gebruik, dat hierin bestaat dat ze de lyrische sensibiliteit van de dichter dicteert wat voor woord, welke klank, welke ritmische modulatie op een gegeven moment in het gedicht vereist is.Ga naar voetnoot3 De ‘lyrische wet’ laat zich dus weliswaar niet kennen, maar ze laat zich wel aanvoelen - als men tenminste over de daartoe vereiste ‘reflexieve’ ontvankelijkheid beschikt. | |
[pagina 542]
| |
Beide ‘modi operandi’, de ‘negatieve’ en de ‘positieve’, vinden we terug in de volgende passage uit ‘Paul-Gustave van Hecke’, die over het ritme handelt: geen wetten der prosodie kunnen de wetmatigheid van het lyriese ritme uitdrukken. Nochtans is er een wetmatigheid. Het is ons niet gegeven de wet van deze wetmatigheid anders dan bij empiriese benadering te geven; wij kunnen ze niet ‘herausschälen’. [...] Wat wij wel kunnen [...] is de manifestatie van het wetmatige van deze van het onwetmatige onderscheiden; empirisme na het vooropstellen ener niet-empiristiese hypothese. [...] De jongere dichtkunst verkiest het dus de wetmatigheid tastend te benaderen dan wel een wet te accepteren waarvan zij weet dat zij het vraagstuk onopgelost laat; een wet dus die, waar zij nochtans de voorstelling wil wekken dat de wetmatigheid door haar wordt uitgedrukt, niets anders is dan een jammerlik boerebedrog. (IV, 241) De idee van een ‘lyriese wetmatigheid’ fungeert dus negatief, als grensbegrip - een strikt negatief ijkpunt dat ons ertoe in staat stelt om elke positief geformuleerde ‘wet’ die pretendeert haar te realiseren, als een inadequate ‘presentatie’ (‘een jammerlik boerebedrog’) van haar per definitie onpresenteerbare object te ontmaskeren.Ga naar voetnoot1 Het bewustzijn dat de ‘lyriese wetmatigheid’ een idee is, scherpt dan ook meteen ons besef van het feit dat wij haar nooit zullen kennen. Net als de ideeën bij Kant kan de genoemde idee echter ook positief fungeren, zij het - zoals zo-even vastgesteld - nooit in het domein van het cognitieve. Volgens Van Ostaijen ervaren we immers zekere - de ‘beste’ - gedichten als ‘manifestaties’, als ‘tekenen’ in de empirie van de ideële wet.Ga naar voetnoot2 En het is dezelfde ontvankelijkheid voor de wet die als gids moet fungeren bij het schrijven van een gedicht. Van Ostaijen wijst in zijn bespreking van het lyrische ritme dan ook niet alleen de vooraf vastliggende, niet-organische ‘wetten der prosodie’ af,Ga naar voetnoot3 maar ook het door geen enkele (empirische of transcendente) wetmatigheid geregeerde ‘dichten op de wijze van klinkt het niet zo botse het’ (IV, 241), ‘het vers-librisme’ (IV, 241), dat er overigens paradoxaal genoeg toe neigt om in ritmisch opzicht al snel weer te vervallen in de ergste receptmatige voorspelbaarheid en onvrijheid: de kadans - een | |
[pagina 543]
| |
verschijnsel dat Van Ostaijen dan ook ten scherpste van het lyrische ritme gescheiden wil zien.Ga naar voetnoot1 De moderne lyriek zoals Van Ostaijen die ziet beweegt zich tussen beide uitersten in: ze bezit geen ‘prosodische regel’, maar streeft er permanent naar die regel te bereiken - ook al weet ze dat haar inspanning nooit met succes bekroond kan worden. De imperatief waaraan zij gehoorzaamt, is deze: ‘span u in deze wetmatigheid te vinden waartoe wij, evenmin als welke ars poetica, u de formule kunnen geven.’Ga naar voetnoot2 Het practische gevolg van dit verschil in uitgangspunt tussen het ‘vers-librisme’ en de ‘zuivere lyriek’ is dat het tweede erin slaagt om een werkelijke muzikaliteit, die onder meer ritmische variatie en het opbouwen van ‘spanning’Ga naar voetnoot3 vereist, te creëren en daardoor ook een werkelijk suggestief en formeel effectief gedicht tot stand weet te brengen, terwijl het eerste zelden verder komt dan het schrijven van ‘inhoudsgedichten’ met een ‘huppelkadansje’Ga naar voetnoot4. Zoals men uit de vorige alinea al kon opmaken blijft de onmogelijkheid om op een legitieme manier positieve regels te formuleren volgens Van Ostaijen niet beperkt tot het ritme van de poëzie, maar geldt zij ook voor de poëzie tout court. Dat wordt door Van Ostaijen trouwens herhaaldelijk expliciet zo gesteld. Zo beweert hij: ‘Geen theoreticus onzer zou een “ars poetica” kunnen schrijven.’Ga naar voetnoot5 De achterliggende redenering daarbij is dezelfde als die welke we zo-even hebben beschreven: ‘de afwezigheid van elke formuleerbare wetmatigheid in de moderne lyriek’ (IV, 349) impliceert niet dat, ‘vermits de wetmatigheid dezer lyriek niet formuleerbaar is, zij derhalve ook niet bestaat.’ (IV, 349) Er zíjn ‘a-prioriese wetten der lyriek’ (IV, 240-241) - alleen kunnen we ze niet kennen. Wie beweert dat hij ze toch kent, is onoprecht of aan een illusie ten prooi. Wat we echter wel kunnen, is de ‘manifestatie’ van deze wetten in een gedicht aanvoelen. Poëzie kan dan ook omschreven worden als ‘subjektieve ervaringswijze van objektieve wetmatigheid’ (IV, 273). Van Ostaijen introduceert in dit verband het onderscheid tussen ‘stilistiek’ en ‘stijl’ (cf. IV, 265-266), dat goed vergelijkbaar is met het eerder besproken onderscheid tussen ‘prosodie’ en ‘ritme’. Zoals men kan verwachten is Van Ostaijen allerminst een voorstander van het hanteren van een ‘stilistiek’ - een vooraf gegeven ‘regelset’ die het schrijfproces bepaalt. De dichter verwerft een ‘stijl’ niet door bewust te opteren voor een bepaalde | |
[pagina 544]
| |
‘formalistiek’ (IV, 393), maar enkel door zich bij het schrijven te laten leiden door zijn aanvoelen van de onformuleerbare ‘lyriese wetmatigheid’.Ga naar voetnoot1 Het is dit ‘reflexieve’ aanvoelen dat de dichter in staat stelt om hic et nunc, zonder statische regels en daardoor op een flexibele en aan het ‘geval’ aangepaste manier, te beslissen wat ‘nodig is’ - welke ‘aanknopingen’ adequaat zijn. Anders dan in de ‘vers-libristische’ praxis van het ‘romantische’ expressionisme, waarin de woorden en de verzen als los zand aan elkaar hangen en dan ook ‘onderling inverteerbaar’Ga naar voetnoot2 zijn, vertonen de woorden en de verzen in het ‘organische’ expressionisme een als ‘noodzakelijk’ aangevoelde samenhang: ‘bij dit dynamies kausaal-gedetermineerd zijn is geen stuk verplaatsbaar.’ (IV, 273) De ‘regels’ van die ‘noodzakelijkheid’ kunnen echter niet worden geformuleerd; ze zijn en blijven ‘transcendentaal’: ‘de organiese samenhang van woord tot woord, van zin tot zin’ (IV, 262) is een ‘samenhang die meer in de “oerewout” (Hadewych) is te zoeken dan in - naar onze mening waanwijze - kausaliteiten.’ (IV, 262) Bijgevolg kunnen we ook voor het oordeel over een gedicht niet over a priori regels of normen beschikken. Het geloof in een vooraf gegeven ‘uitwendige hiërarchie’ (IV, 201) in de kunst, ‘een norm .. even objektief als deze welke bestaat vals van echt porselein te onderscheiden’ (IV, 201), is een misleid geloof: ‘In zulke norm geloven [...] alleen de filosofieprofessoren van Le bourgeois gentilhomme...’Ga naar voetnoot3 Tegenover het schrijven en beoordelen van kunst aan de hand van expliciete regels en normen stelt Van Ostaijen ‘het vrije oordeel’ (IV, 201) - het soort oordeel dat Lyotard, in navolging van Kant, het ‘reflexieve’ oordeel noemt: een oordeel zonder vooraf gegeven regels. Zoals de kunstenaar zich bij het maken van zijn kunstwerk moet laten leiden door zijn ontvankelijkheid voor de ‘lyriese wetmatigheid’, zo moet ook de recipiënt zijn oordeel laten bepalen door de vraag of hij het te beoordelen kunstwerk al dan niet ervaart als een empirische manifestatie van de ‘a-prioriese wetten der lyriek’. Van Ostaijens verwerping van de idee dat er formuleerbare lyrische wetten zijn, kan natuurlijk niet los worden gezien van zijn hierboven beschreven diep gewortelde afkeer van het systematische en het mechanische en met zijn permanente drang tot subversie. Die zet hem er in dit geval toe aan om keer op keer te laten zien dat dit gedicht niet het gedicht is - dat het altijd weer ‘anders kan’. Schrijven is voor Van Ostaijen het permanente gevecht tegen het ‘stollen’ van een ‘stijl’ - de stijl van een individueel auteur, een stroming, een generatie, een periode - tot een ‘stilistiek’. In overeenstemming hiermee poneert hij dan ook dat ‘elk dichter [geldt] in zover hij beduidender is dan zijn eigen systeem.’ (IV, 320) Een dichter moet | |
[pagina 545]
| |
voortdurend ‘in beweging’ blijven: ‘De dichter vindt zich niet spoedig en, vindt hij zich, zo moet hij zijn kennis al dadelik weer weggooien, een niet meer gangbare munt.’Ga naar voetnoot1 Wie poëzie wil schrijven, moet als het ware steeds opnieuw beginnen. Elk gedicht is een queeste naar de regel, die zodra hij gevonden wordt weer in vraag moet worden gesteld: ‘Ik kan bezwaarlik een ander standpunt voor de dichter uitdenken dan dit ene: alles van voorafaan te beginnen. Het gehele probleem opnieuw stellen.’Ga naar voetnoot2 Dit houdt meteen ook een veroordeling van dichters én lezers die, impliciet of expliciet, aan een eenmaal bereikt ‘resultaat’ vasthouden en dat resultaat eens en voorgoed tot het na te volgen model uitroepen.Ga naar voetnoot3 Zo ergert Van Ostaijen zich aan het frekwente gebruik in de ‘hollandse’ poëzie van de ‘niet-omschreven genitief’ (IV, 202), omdat die ‘plechtiger, majestatieser, dus, meent men, in één woord dichterliker [is] dan de omschrijving met van.’ (IV, 202) Deze identificatie van het plechtige met het dichterlijke impliceert ‘het erkennen ener exterieur-bestaande hiërarchie’ (IV, 202), en dus ook het uitschakelen van ‘het vrije oordeel’ (IV, 202). Dit leidt bij het schrijven tot het mechanisch toepassen van ‘schoonheidskanons’ (IV, 202). De op deze grondslag voortgebrachte poëzie vervalt onvermijdelijk in de herhaling van ‘schoonheidsstereotypen’ (IV, 202), die op den duur alleen nog maar vermoeiend werken: ‘Zoals bij elke nieuwe ontmoeting zelfs de eerste prijs op een bal travesti vermoeiender wordt. Je zegt: daar is die eerste prijs weer.’ (IV, 202) In ‘Marsman of vijftig procent’ heeft Van Ostaijen het daarom ook moeilijk met de poëzie van de ‘jonge hollandse formalisten’ (IV, 393). Hun ‘formalisme’ is immers ‘geen waarachtige formele bekommernis, maar alleen een oefening op een door anderen omlijnde formalistiek, het is geen zoeken naar nieuwe formele mogelikheden binnen de poëzie.’Ga naar voetnoot4 Het zal duidelijk zijn dat Van Ostaijen voor zijn eigen dichterlijke praxis én voor zijn oordeel over de poëzie van anderen geen vrede neemt met het opereren binnen de grenzen van ‘een reeds bestaande esthetiek’ (IV, 396). Provocerend stelt hij: ‘Ik sta ‘s morgens op met het probleem: “Wat kan ik nou wel doen wat nog niet gedaan is.”’ (IV, 330) En terwijl ‘de meer konservatieve kritiek’ (IV, 395) natuurlijkerwijze oordeelt volgens de regels van de ingeburgerde ‘esthetiek’, waardeert Van Ostaijen juist de dichters die het risico nemen om tegen ‘het geadmitteerde’ (IV, 395) in te gaan - dichters die getuigen van ‘durf’ (IV, 395) en ‘roekeloosheid’Ga naar voetnoot5. Daarom vindt hij Marsman maar voor ‘vijftig procent’ een belangrijk | |
[pagina 546]
| |
dichter: soms getuigt zijn poëzie wél van een stoutmoedige vernieuwingsdrang, op andere momenten geeft hij toe aan de druk om zich te conformeren aan de vigerende normen en schrijft hij alleen maar zijn eigen ‘variante op de traditionele poëzie’ (IV, 395). Marsman beseft in Van Ostaijens ogen dan ook onvoldoende dat een goed gedicht altijd ook een nieuw gedicht moet zijn: ‘Waarom stelt Marsman zich soms de beide vragen: “Hoe maak ik een goed gedicht? Hoe maak ik een nieuw gedicht?” en waarom meent hij, dan weer iets later, dat het ene zonder het andere kan?’ (IV, 395) Een dichter is voor Van Ostaijen dus per definitie ook een ‘experimentator’.Ga naar voetnoot1 | |
7. Het streven naar het herstel van het quod; de ‘desautomatisering’In het eerste deel van dit proefschrift hadden we gezien dat de ‘geheime’ motivatie van de subversieve houding van de avant-garde volgens Lyotard het verlangen is naar het herstel van de ‘gebeurtenis’ - het quod. De ‘genres’ proberen de gebeurtenis voor zich op te eisen, haar aan hun regels te onderwerpen en haar te ‘betekenen’ in het licht van hun finaliteit. Wanneer ze daarin slagen, slagen ze er ook in om de volstrekte contingentie, uniciteit en onherhaalbaarheid van de gebeurtenis te verdonkeremanen: het quod verandert in een quid.Ga naar voetnoot2 Door nadrukkelijk tegen de regels van het dominante genre in te gaan, en dus: door met opzet ‘ondoelmatige’ aanknopingen te realiseren, probeert de avant-gardistische ‘experimentator’ de ‘machinerie’ van dat genre te saboteren en zo een momentaan herstel te bewerken van het ‘gebeuren’, dat enkel door een dergelijk ‘irrespect des règles’ in zijn volle contingentie en uniciteit kan worden gereveleerd.Ga naar voetnoot3 De kenmerkende beweging van de avant-garde is dus ook wanneer we ervan uitgaan dat haar fundamentele streven een streven is naar het herstel van het quod, de eeuwig herhaalde ‘geste’ van het reiken naar het onbereikbare. Zij manifesteert zich concreet in het maken van steeds nieuwe inbreuken, die er elke keer weer voor moeten zorgen dat wij er ons van bewust worden ‘qu'il y a de l'imprésentable’. Het heimwee naar het onbereikbare dat de kunstenaar daartoe aanzet, is in dit geval het heimwee naar het onpresenteerbare ‘voortalige ding’.Ga naar voetnoot4 Het streven naar het herstel van het quod komt bij Van Ostaijen tot uiting in zijn verzet tegen het aanvaarde, het vanzelfsprekende en het routineuze. Eerder in dit hoofdstuk | |
[pagina 547]
| |
hadden we gezien dat dit verzet zich in Van Ostaijens late poëzie en in zijn ‘definitieve’ poëzieopvattingen manifesteert in het aanhoudend in vraag stellen van het beregelde en het mechanische, dat moet worden opgevat als een poging om getuigenis af te leggen van datgene wat aan elke regel ontsnapt.Ga naar voetnoot1 Voorts hadden we er in Deel II al op gewezen dat Van Ostaijen zich in de daar behandelde kritische opstellen nadrukkelijk verzet tegen ‘de gebruikelijke, geautomatiseerde omgang met de dingen’Ga naar voetnoot2. Daarbij bepleit hij ‘de ondermijning van alle pogingen mensen en dingen (talig) vast te leggen, ze voor eens en voor altijd te definiëren’Ga naar voetnoot3 als hét middel om de ervaring van de dingen in de wonderlijkheid van hun ‘er-zijn’ te herstellen. We waren daarbij met name ingegaan op deze passage uit het derde Campendonkopstel: ‘Apprenez à connaître’, nous dit Friedlaender, le néo-kantien d'après Marcus, ‘qu'il n'existe pas autre chose que des merveilles. Mais l'ordre régulier par lequel l'éternelle merveille créatrice se manifeste objectivement, la fait paraître non-merveilleuse.’Ga naar voetnoot4 Dé strategie om aan de dingen hun ‘événement’-karakter terug te geven bestaat volgens Van Ostaijen dus in het ontwrichten van ‘l'ordre régulier’.Ga naar voetnoot5 Ook in de kritische geschriften van na 1923 gaat Van Ostaijen meermaals in op zijn streven om de dingen te tonen ‘als splinternieuwe munt’ (IV, 375). Van Ostaijen stelt daar dat het ervaren van het ‘émerveillement’Ga naar voetnoot6 bij het ‘er-zijn’ van de dingen een houding vooronderstelt waarin men zich van al zijn ‘kennis’ en ‘automatismen’ ontdoet - een houding van fundamentele openheid en verwondering: ‘il faut tâcher de voir les objets comme s'ils étaient là pour la première fois.’Ga naar voetnoot7 En als hét middel om die houding bij de lezer tot stand te brengen en zo voor hem de dingen te onthullen in hun primitieve wonderlijkheid ziet Van | |
[pagina 548]
| |
Ostaijen ook hier de ‘desautomatisering’ - de inbreuk van het onverwachte, het nieuwe en het verrassende,Ga naar voetnoot1 in de routine van het vertrouwde.Ga naar voetnoot2 Het is precies de afwezigheid van een dergelijke ontsluierende ‘desautomatisering’ in de ‘wijze zich de dingen te denken’ die hem ergert in Van Cauwelaerts Liederen voor Maria: deze gedichtenbundel bevat volgens Van Ostaijen dan ook geen enkel gedicht dat ‘ons de oogkleppen wegneemt, gans onverwacht een onbekende samenhang te tonen.’ (IV, 285) De ‘desautomatisering’ moet volgens Van Ostaijen trouwens niet alleen dienen om de routineuze benadering van de dingen in de buitenwereld onmogelijk te maken en zo onze ervaring van die dingen te intensiveren en te vernieuwen, ze moet er ook voor zorgen dat we de woorden niet langer als ‘skeletten’Ga naar voetnoot3 gebruiken. Met het oog daarop moet ze het al te mechanisch-regelmatige gebruik van de taal ‘ontregelen’. De resulterende inbreuken moeten ertoe leiden dat we de woorden niet zonder meer als ‘transparante’ tekens ‘lezen’, maar dat we ze ervaren in het wonder van hun ‘er-zijn’ - kortom: als ‘gebeurtenissen’, die vóór alle regels en ‘betekenis’ tot onze reflexiviteit spreken. De ‘desautomatisering’ streeft dus ook met betrekking tot de ervaring van de woorden in de poëzie naar het herstel van de ‘primitieve’ ervaring: ‘zo hoort mijn oor dit als ware het voor de eerste maal.’ (IV, 278) Zoals Van Ostaijen ernaar streeft om de dingen te tonen ‘als splinternieuwe munt’, zo wil hij ook dat de woorden ‘[des] choses scintillantes de nouveauté’ (IV, 287) worden. Dit bijzondere, ‘talige’, gebruik van de ‘desautomatisering’, dat als een ‘formele lokalisatie’ van de desautomatisering voor de dingen in de buitenwereld kan worden opgevat,Ga naar voetnoot4 wint bij de late Van Ostaijen overigens steeds meer aan belang.Ga naar voetnoot5
Van Ostaijens opvatting dat het gedicht het product moet zijn van een onvoorspelbare en verrassende ‘improvisatie’ resulteert in het schrijven van gedichten die ons bewustzijn | |
[pagina 549]
| |
kunnen versterken dat elke ‘aanknoping’ een radicaal contingente, unieke ‘gebeurtenis’ is. Het gedicht zoals Van Ostaijen dat ziet bouwt zich spontaan op, wars van alle vooraf gegeven regels. De woorden, de verzen, de zinnen ‘knopen’ op zo'n manier ‘aan’ bij wat er al stond dat zich nooit van te voren laat zeggen wat er ‘zit aan te komen’. Een dergelijk gedicht wordt met andere woorden wezenlijk gekenmerkt door ‘l'imprévu’ (IV, 308). Door zijn avontuurlijke ‘speelsheid’Ga naar voetnoot1 en ‘het verrassende van de vinding’ (IV, 393) reveleert het veel meer dan een gedicht dat aan vooraf gegeven regels gehoorzaamt, de onvoorspelbaarheid en singulariteit van elke ‘aanknoping’. De poëzie die Van Ostaijen nastreeft is ‘een lyriek van de wordende voorstelling’Ga naar voetnoot2. Ze ontstaat onder de modus van de ‘futur antérieur’Ga naar voetnoot3 - ‘reflexief’ zoekend naar ‘wat geweest zal zijn’. Dat maakt elk van zijn gedichten tot een ‘gebeurtenis’ - de flits van het ‘zich gevende’, waarvan van te voren nooit geweten is wat het worden zal. Over een ‘gebeurtenis’, een quod, laat zich niets zeggen: ze is radicaal betekenisloos, en ontsnapt aan elke representatie.Een ‘gebeurtenis’ kan alleen maar getoond worden, telkens opnieuw - in het geval van de dichter: door telkens weer andere gedichten te schrijven.Ga naar voetnoot4 Ook hierdoor is Van Ostaijens late poëzie een ‘verheven’ kunst: door te schrijven ‘naar wat geweest zal zijn’ houdt ze het bewustzijn levendig van het niet-representeerbare quod dat de ‘gebeurtenis’ is. Haar rusteloze beweging is de beweging van de ‘verheven’ avant-gardekunst zoals die door Lyotard werd beschreven - de eindeloze queeste naar het quod.Ga naar voetnoot5
Ten slotte laat ook Van Ostaijens zogenaamde ‘formalisme’ zich in verband brengen met zijn opvatting van het gedicht als een unieke, onherhaalbare ‘gebeurtenis’. Een logische consequentie van deze opvatting is dat Van Ostaijens aandacht niet gaat naar wat het gedicht ‘betekent’, in termen van recupereerbare, parafraseerbare ‘inhoud’ - de ‘verstandelike samenhang’ (IV, 318). In de plaats daarvan concentreert hij zich op de ‘materialiteit’ van het gedicht: het ‘er-zijn’ van het talige materiaal, dat onze reflexiviteit aanspreekt nog ‘vóór’ het door onze conceptuele vermogens wordt opgeëist. Het is dat effect - de directe werking van de taal op onze reflexiviteit - dat volgens Van Ostaijen als het eigenlijke ‘lyrische’ effect moet worden beschouwd. Daarom zijn de woorden in de poëzie voor Van Ostaijen niet belangrijk om hun woordenboekbetekenis,Ga naar voetnoot6 maar om de directe impact die ze hebben op onze ‘armste’ ontvankelijkheid.Ga naar voetnoot7 Die impact moet in de poëzie gemaximaliseerd worden, zodat hij zich aan de lezer opdringt: ‘De lezer attent maken op de meer dan journalistiese betekenis | |
[pagina 550]
| |
van het woord. Op de stam. De klinker. De medeklinker. Het interval. Het zwijgen. Het ademhalen.’Ga naar voetnoot1 In overeenstemming met deze visie op het met ‘affect’ beladen woord als ‘materiaal’ van de poëzie roept Van Ostaijen ertoe op de woorden aandachtiger te ‘beluisteren’, en niet meteen op zoek te gaan naar datgene ‘waar ze voor staan’: ‘Men zoeke niets achter woorden; hem die aandachtig luistert naar hetgeen zij ons uitsluitend bieden: de mythiese verhouding tussen de betekenis en de klank - schenken zij de volledigst denkbare uitkomst.’Ga naar voetnoot2 Een voorbeeld: ‘“Roncevaux, Roncevaux”, deze herhaling geschreeuwd midden het verzinken van jachthoornklanken het onderbewuste toewaarts, vertelt meer dan een lang verhaal.’Ga naar voetnoot3 Dichter is hij die oor heeft voor deze ‘metafisiek van de taal’ (IV, 244) en haar in zijn gedichten weet vast te houden: ‘Qu'il capte le mot dans sa profondeur!’ (IV, 287) Zo prijst Van Ostaijen Pater Mortier om diens ‘ongerepte ontvankelikheid voor de klank en de metafisiek van de klank van het woord’ (IV, 244): Dichters als Pater Mortier die deemoedig luisteren naar de ontplooiing van de oneindig schone muziek der ruimten in de ruishoorntaal ontmoet men in Vlaanderen en - ik schreef bijna a fortiori - in Nederland zelden.Ga naar voetnoot4 Het is dan ook die receptiviteit die van Mortier volgens Van Ostaijen ‘een rasdichter’Ga naar voetnoot5 maakt. Omgekeerd kan Van Ostaijen weinig enthousiasme opbrengen voor de gedichten van Seuphor omdat die ‘van taal of woord geen begrip heeft en geen gevoel voor de nuances van het woord.’ (IV, 338) Hoe groot het belang is dat Van Ostaijen hecht aan de onvervangbare ‘materialiteit’ van het woord valt ook af te leiden uit de vertaalopvattingen die hij in de ‘Open brief aan Jos. Léonard’ (1922) formuleert. Van Ostaijen stelt daar dat het voor de literaire vertaler minder belangrijk is dat hij de ‘journalistiese betekenis’ van het te vertalen woord juist weergeeft. Veel wezenlijker is dat hij het ‘affect’ van het woord zo getrouw mogelijk weet te | |
[pagina 551]
| |
‘vertolken’. Zo mag het woord ‘vinger’ zoals dat in ‘Stad Stilleven’ uit Bezette stad wordt gebruikt in het Frans niet worden weergegeven met ‘doigt’: Frans moet men het woord ‘ongles’ als vertaling gebruiken. Wel is dit woord ook de klank na niet met ‘vingers’ identies. Maar het is daarvan een aanneembare vertolking in mol. (IV, 159) Van Ostaijen acht het dus wel degelijk mogelijk om poëzie te vertalen. De vertaler moet er echter niet naar streven om de woordenboekbetekenis van het gedicht te behouden. In de plaats daarvan moet hij proberen een transpositie te maken van het gedicht in het eigen materiaal van de ‘doeltaal’, en wel zo dat een vergelijkbaar effect op de reflexiviteit wordt bereikt. Van Ostaijens aandacht voor de ‘materialiteit’ van de taal en, als gevolg daarvan, voor de niet te overbruggen verschillen tussen talen onderling, komt ook in de kritische opstellen van na 1923 geregeld tot uiting. Zo volgt uit zijn aandacht voor de ‘pregnans’ (IV, 243) van een taal dat hij het gemak waarmee Paul-Gustave van Hecke ‘van het ene lyriese taalgebied tot het andere’ (IV, 243) overgaat, alleen maar kan wantrouwen. De heel eigen ‘materialiteit’ van elke taal maakt dergelijke overgangen immers allerminst vanzelfsprekend. Talen zijn niet probleemloos onderling uitwisselbaar zoals munteenheden dat zijn: ‘een taal is geen belgiese frank, zelfs niet een dollar.’Ga naar voetnoot1 Elders, bij een vergelijking van Burssens en Salmon, wijst hij erop dat de romaanse en de germaanse talen in de poëzie met een fundamenteel verschillende basisentiteit opereren: ‘Het germaanse spel met het woord wordt de Fransman noodzakelik spelen met de frase.’ (IV, 261) Zoals het woord zich niet laat herleiden tot zijn denotatie, zo is ook het gedicht veel meer dan zijn parafraseerbare inhoud. Het wezenlijke van het gedicht ligt immers in de unieke spanning van de woorden tot elkaar: ‘het trillen der waarden tot elkaar, het imponderabele dat in de spanning ligt tussen twee woorden, spanning, die door geen teken verbeeld, toch de essentiële trilling is.’Ga naar voetnoot2 In de ‘ruimte’ tussen de woorden trillen behalve de spanningsverhoudingen tussen ‘de zin en de klankwaarde’ van de respectievelijke woorden ook allerlei supplementaire betekenissen en connotaties: ‘Naast vele andere zusters nog, stappen de etymologiese, de overdrachtelike, de bastaard-betekenis.’ (IV, 260) De ‘betekenis’ van het gedicht, die door Van Ostaijen wordt opgevat als de specifieke impact die het gedicht heeft op onze reflexiviteit, is dan ook volstrekt uniek, onherhaalbaar en niet-parafraseerbaar. Ze kan alleen maar tot stand worden gebracht door precies die specifieke configuratie van woorden die het gedicht is: | |
[pagina 552]
| |
Een gedicht geldt door de vonk uit het samenstoten der woorden en van deze vonk blijft geen spoor in het boek achter, tenzij men daarvoor zou nemen het wit tussen de woorden: alle inkt is te zwaar haar perifrase te verbeelden.Ga naar voetnoot1 Op grond hiervan is het dan ook maar normaal dat Van Ostaijen zich verzet tegen ‘de thesis van een inhoud naast de vorm’Ga naar voetnoot2: wat een gedicht voor ons ‘betekent’, wordt immers direct bewerkt door de vorm. | |
8. ‘melancholia’/‘novatio’Zoals we in het eerste deel van dit proefschrift hebben gezien vindt Lyotard in de moderne kunst de twee momenten - het ‘lustvolle’ en het ‘smartelijke’ - van het verheven gevoel terug. Hoewel hij beklemtoont dat steeds beide momenten aanwezig zijn, wijst hij er tegelijk ook op dat er - in de moderne kunst, in een stroming daarvan, in eenzelfde oeuvre en soms zelfs in eenzelfde kunstwerk - ‘accentverschillen’ kunnen worden vastgesteld. In het (in de enge zin) ‘moderne’ werk overweegt de ‘melancholia’, het verlangen naar de presentatie van het onpresenteerbare. In het ‘postmoderne’ werk, daarentegen, domineert de speelse vrolijkheid over de voortdurende ‘novatio’ - het bedenken van steeds nieuwe presentaties, het voortdurende ‘experimenteren’ - die het gevolg is van het aanhoudende streven om het onpresenteerbare te presenteren. Het ‘moderne’ werk staat bovendien ten minste formeel nog onder het regime van de esthetica van het schone, terwijl het ‘postmoderne’ werk ook naar de vorm, die afwijkend, ondoelmatig en ‘experimenteel’ is, tot de esthetica van het verhevene behoort.Ga naar voetnoot3 Dit uitgangspunt laat ons toe om, rudimentair en met het nodige voorbehoud, in Van Ostaijens werk een ontwikkelingslijn te construeren die loopt van Het Sienjaal naar de Nagelaten gedichten. Dominant is in Het Sienjaal inderdaad het ‘verheven’ verlangen naar de presentatie van het ideële. Formeel staan de gedichten van Het Sienjaal echter nog duidelijk onder het regime van de esthetica van het schone. Als ‘tussenstadia’ kunnen we De feesten van angst en pijn en Bezette stad beschouwen. Beide bundels zijn ten diepste doordrongen van een, ditmaal wanhopig, verlangen naar de presentatie van het ideële. Tegelijk echter gaat ook de ‘uitdrukking’ in deze bundels over naar de esthetica van het verhevene: ze wordt ‘vormeloos’, subversief, afwijkend, ‘experimenteel’. Het is dit subversieve en speels-experimentele (‘onserieuze’) karakter, ten slotte, dat in hoofdzaak typerend is voor de Nagelaten gedichten. Elk gedicht probeert te alluderen op het onpresenteerbare, waarvan de presentatie nog steeds wordt nagejaagd. Het heeft dus ontegensprekelijk nog steeds een ‘melancholisch’ moment.Ga naar voetnoot4 Tegelijk echter worden de Nagelaten gedichten in toenemende | |
[pagina 553]
| |
mate gekenmerkt door een aanstekelijk plezier in het vinden, het spelen, het overtreden van bestaande regels, het bedenken en uitproberen van nieuwe regels. Naar ons gevoel kan in Van Ostaijens werk dan ook sprake zijn van een accentverschuiving van ‘melancholia’ naar ‘novatio’. In lyotardiaanse termen kan de late Van Ostaijen dan ook een ‘postmodern’ kunstenaar worden genoemdGa naar voetnoot1 - een omschrijving die overigens extra toepasselijk wordt als we ons realiseren dat Van Ostaijen, zoals we eerder hebben aangetoond, ook op andere terreinen dan alleen maar het artistieke, de ‘moderniteit’ achter zich heeft gelaten. Het heeft er alle schijn van dat de zo-even beschreven ontwikkeling ook in Van Ostaijens kritische werk wordt weerspiegeld. In elk geval gaat Van Ostaijen in zijn late opstellen veel meer dan in zijn eerdere kritische geschriften nadrukkelijk in op de ‘speelse’ kant van de kunst - het plezier van de omgang met het materiaal, van het uitproberen, het zich laten verrassen door wat, geheel onvoorzien, tot stand komt. Nadrukkelijk komt dat plezier al ter sprake in ‘Modernistiese dichters’, waaruit we in dit verband vooral deze passage onthouden: ‘Met de houtblokjes van mijn bouwkast maak ik nu een kerk, dan een huis, soms ook iets dat geen kerk is of ook geen huis: alleen de lust de blokjes op mekaar te zetten.’Ga naar voetnoot2 Hetzelfde verrukte plezier, de kinderlijke ‘lust de blokjes op mekaar te zetten’, wordt in de kritische geschriften van na 1923 meermaals gethematiseerd. Dat gebeurt onder meer in ‘Gaston Burssens’, waar Van Ostaijen ironisch beschrijft hoe de dichter puur voor zijn plezier eens ‘iets anders’ probeert. Waar iedereen ‘Majestic’ schrijft, bedenkt de dichter een variant: ‘Wat, indien ik nu eens “Majestid” schreef?’ En bloot om zijn vergenoegen, misschien om het rijm, zeker ook daarom dat de boot net zo goed ‘Majestid’ als ‘Majestic’ kon heten, probeert hij het eens zo.Ga naar voetnoot3 Waar het in de poëzie om gaat, is de ‘verrukking’ over de mogelijkheden van de uitdrukking: ‘Deze verrukking zelve is het uitsluitend thema der zuivere lyriek.’Ga naar voetnoot4 Van Ostaijens waardering gaat in deze laatste jaren dan ook in toenemende mate naar ‘onserieuze’, ‘speelse’ auteurs als Du Perron en Burssens,Ga naar voetnoot5 Apollinaire en Cocteau.Ga naar voetnoot6 Omgekeerd kent hij geen genade voor auteurs die niet tot een dergelijk spel in staat blijken te zijn, zoals bijvoorbeeld Karel van den Oever, bij wie hij hooguit ‘een hopeloze poging’ (IV, 302) vindt om ‘met de woorden te spelen’ (IV, 302). | |
[pagina 554]
| |
Toch zou het, zoals we reeds herhaaldelijk hebben opgemerkt, verkeerd zijn om Van Ostaijens late poëzie en poëzieopvattingen tot dit ‘spel’-element te reduceren. Ondanks het feit dat Van Ostaijen zijn eigen positie in het late ‘Self-defence’ provocerend contrasteert met die van de ‘ethicistische’ expressionisten door zichzelf te omschrijven als een dichter die zich alleen maar ‘amuseert’ (cf. IV, 330) en ‘gedichtjes maakt voor zijn plezier, zoals een duivemelker duiven houdt’ (IV, 330), moet het duidelijk zijn dat zijn poëtische ambities verder reiken dan alleen maar het spelen van een gratuiet en hedonistisch spel.Ga naar voetnoot1 Van Ostaijens late poëzie is een gemotiveerd spel - een spel dat gedreven wordt door het onvervulbare streven om het onpresenteerbare te presenteren en dat zich tot doel stelt om op dat onpresenteerbare ten minste te alluderen. Deze noodzakelijke nuancering zit ook vervat in Van Ostaijens beroemde definitie van poëzie als ‘een in het metafysiese geankerde spel met woorden.’Ga naar voetnoot2 De paradox waarop deze definitie berust vloeit voort uit de tweeledigheid van motivatie en technische uitwerking. De kunstenaar schept vanuit de ambitie om het onpresenteerbare te presenteren. De onrealiseerbaarheid van deze ambitie leidt onvermijdelijk tot frustratie en een gevoel van onlust over de hopeloze ontoereikendheid van de uitdrukking. De zich spontaan, volgens een eigen onformuleerbare wetmatigheid ontwikkelende technische realisering waartoe deze motivatie aanleiding geeft, het speelse ‘vinden’ en ‘uitvinden’, daarentegen, geeft aanleiding tot een geluksgevoel over de ‘daemonie’ (IV, 373), de ‘onuitsprekelijke aansprekingskracht’ van de uitdrukking. Beide momenten zijn voor Van Ostaijen wezenlijk verbonden: Een eenzijdige oplossing, waarbij men ofwel de affirmatieve daemonie ofwel de pessimistiese voorstelling zou kunnen opgeven, is derhalve uitgesloten omdat deze beide antinomiese elementen als metafysies beginsel zijn gegevenGa naar voetnoot3. De twee ‘momenten’, die in de ‘Gebruiksaanwijzing der lyriek’ nadrukkelijk aan elkaar gekoppeld worden, komen elders in de late opstellen vaak afzonderlijk voor, waardoor Van Ostaijens uitspraken over poëzie elkaar vaak lijken tegen te spreken. Van Ostaijen gewaagt in ‘Richtingen in de moderne Vlaamse poëzie’ dan ook zelf van zijn ‘soms bijna kontradiktories schijnende bepalingen’ (IV, 297) van zijn ‘begrip van poëzie’ (IV, 297) Daarbij wijst hij er echter op dat deze op het eerste gezicht sterk uiteenlopende standpunten moeten worden gezien als een poging om ‘rapsodies een standpunt duidelik te maken’ (IV, 297) - om ‘mijn opvatting van de dichtkunst gaandeweg te omsingelen, telkens met een nieuwe formule weer van een andere zijde naderbij te komen’ (IV, 297). | |
[pagina 555]
| |
Het is overigens niet moeilijk om de hierboven beschreven ambivalentie ook in Van Ostaijens late poëzie aan te wijzen. Zo moeten de levensvisie en de filosofische opvattingen die uit de meeste Nagelaten gedichten spreken,Ga naar voetnoot1 als uitermate somber en pessimistisch worden omschreven. Tegelijk vallen veel van die gedichten op door een bijzonder speelse en experimentele omgang met het taalmateriaal. In een aantal Nagelaten gedichten wordt de gevoelstoon duidelijk beheerst door de verrukking over dat spel, in andere domineert de ernst van de ‘conceptie’ die het spel motiveert. De hieruit resulterende vermenging van speelsheid en ernst komt in vele gevallen zelfs in een en hetzelfde gedicht voor.Ga naar voetnoot2 Zo vinden we in het gedicht ‘Spleen pour rire’ een combinatie van het ‘melancholische’ romantische verlangen naar het ideaal en het absolute met een nuchter-spottende ironisering daarvan én een verrukt spel met de klank, het ritme en de wonderlijke connotaties van exotische of anderszins precieuze woorden als ‘Pampelune’, ‘Honoloeloe’ en ‘anemonen’Ga naar voetnoot3. Het korte ‘Zelfmoord des zeemans’ ironiseert door zijn laconieke en ritmische, haast staccato zegging en door de vermenging van mythische stof (‘de stem der Loreley’) en moderne banaliteit en zakelijkheid (‘hij ziet op zijn horloge’) het Loreleymotief, dat bij Van Ostaijen symbool staat voor de niet tot zwijgen te brengen, maar gevaarlijke lokroep van het absolute.Ga naar voetnoot4 Poëzie moet voor Van Ostaijen dus beide elementen in zich verenigen. Wel vindt men in de late kritische geschriften slechts zelden kritiek op gedichten die al te uitsluitend ‘spel’ zijn. Daar was in Van Ostaijens tijd, met de toenmalige dominantie van ‘kosmiese dichters’ | |
[pagina 556]
| |
(IV, 330), ook nauwelijks reden toe. Toch kan men een enkele keer een voorbeeld van een dergelijke kritiek aantreffen. In ‘Quelques notes sur la situation artistique en Flandre’ schrijft hij - kort nadat hij nadrukkelijk de ‘speelsheid’ van Burssens en Du Perron geprezen heeft - over Minne: M. Richard Minne est un poète dont j'aime trop les trouvailles souvent subtiles, bien que je regrette qu'il en fasse la quintessence de son art. Je suppose M. Richard Minne un athée trop intelligent pour ne pas comprendre que le poète qui joue avec Dieu dans son jeu, n'a pas seulement un atout de plus, mais qu'il joue avec un jeu qui, par définition, doit être supérieur au nôtre. Je peux louer le Minne artisan, non point le Minne artiste. (IV, 309) In Van Ostaijens ogen vat Minne de poëzie dus al te eenzijdig op als ‘een spel met woorden’ en verliest hij uit het oog dat dit spel ‘in het metafysiese geankerd’ moet zijn. Minne mag dan wel een uitermate handig en virtuoos ‘speler’ zijn, maar die virtuositeit op zich volstaat voor Van Ostaijen niet om van hem ook een groot kunstenaar te maken. Eerder hebben we al gewezen op de ‘kwetsbaarheid’ die eigen is aan elke verheven kunst: haar motivatie kan om welke reden ook niet (meer) herkend worden, waardoor deze kunst in het beste geval nog enkel als ‘mooi’ of ‘bekoorlijk’ wordt ervaren.Ga naar voetnoot1 Die kwetsbaarheid laat zich aan Van Ostaijens Nagelaten gedichten duidelijk illustreren. Wanneer we deze gedichten lezen in het licht van hun motivatie, het streven naar het ‘zichtbaar maken van het transcendente’, dan kunnen ze inderdaad aanleiding geven tot een verheven gevoel. Wordt deze motivatie echter niet waargenomen, dan worden ze - door hun bijzondere orchestratie en hun speelse kwaliteiten - vaak alleen maar ‘mooi’ of zelfs simpelweg ‘leuk’ en ‘aardig’ gevonden.Ga naar voetnoot2 Het is over een dergelijke ‘niet-begrijpende’ lectuur dat Bloem zich hevig opwindt: Op zondagavond 10 februari werd wederom op de televisie een misverstand uitgezonden: Poëzie Hardop zingt Paul van Ostaijen. We zien dat Marc groet ‘s morgens de dingen wordt gezongen met een jolige kinderstem. [...] ‘Zeg maar daa-ag met je handje’, dat was de toon van Poëzie Hardop.Ga naar voetnoot3 Zoals we eerder herhaaldelijk hebben gezien is het gevaar voor dergelijke ‘misverstanden’ echter inherent aan alle verheven kunst. | |
9. De ‘weerloosheid’ van de avant-gardistische kunst‘Beste Seuphor! laat ons ten minste toch het pad | |
[pagina 557]
| |
dat men anders onze gedichten zou lezen?’Ga naar voetnoot1 Zoals we inmiddels genoegzaam weten schrijft Van Ostaijen ‘opzettelijk ondoelmatige’, subversieve kunst - kunst die nadrukkelijk indruist tegen de gangbare voorstellingen van wat ‘goed’ en ‘mooi’ is. De gedichten van Van Ostaijen zijn daardoor, en geheel anders dan die van Moens of, extremer nog, Alice Nahon geen gedichten ‘voor een publiek’. Zo schrijft Van Ostaijen over de drijfveer van het (zijn) dichterschap: een dichter überhaupt [schrijft] voor niemand [...]. De dichterschap behoort tot de biologie van sommige geesten en iemand schrijft enkel omdat hij het niet laten kan. (Zij die net zo goed niet dan wel kunnen schrijven, zij die buiten het ‘ananke’ staan, deden ook best het te laten). Een vlaams dichter schrijft feitelik evenmin voor Vlamingen als voor Zweden. Hij schrijft.Ga naar voetnoot2 In overeenstemming met zijn verlangen naar het metafysische, dat hem aanzet tot het afwijzen van het ‘menselike’ en het overtreden van ‘empirische’ normen en regels, weigert Van Ostaijen zich te conformeren aan de ‘lokale’ normen van een publiek.Ga naar voetnoot3 Een schrijver behoort te schrijven omdat hij daartoe door een onverklaarbare, ‘metafysiese’ drijfveer wordt aangezet, en niet omdat hij bijval, succes of carrière beoogt.Ga naar voetnoot4 De ‘ware’ schrijver kan daardoor worden vergeleken met ‘gene jockey die zijn rit reed zonder deze zwaai die de galerij bevalt en zo alsof hij dit rennen geheel voor zich alleen volbracht’ (IV, 298). Van Ostaijen is dan ook altijd bijzonder streng voor schrijvers die zich conformeren aan de normen van het publiek en de kritiek - de instantie die erover waakt dat de schrijvers blijk geven van ‘goed literair gedrag’.Ga naar voetnoot5 Als hij Marsman kapittelt, dan is het precies omdat de ontwikkeling in diens jongste werk moet worden uitgelegd als ‘een gebaar naar rechts, een benauwd-zijn om het tijdelike, om de mening van de tijdgenoten wellicht, om de letterkunde zeker.’ (IV, 395) Onder druk van de kritiek, die hem hierom trouwens prijst,Ga naar voetnoot6 keert Marsman terug tot de gevestigde orde en schrijft hij poëzie die beantwoordt aan de gangbare voorstellingen van wat goede poëzie behoort te zijn en dan ook van een gunstig onthaal verzekerd is: ‘Een variante op de traditionele poëzie en nog meer het aanvaarden van een bepaalde gevoelswereld, biedt alle garantiën.’ (IV, 395) Een veel extremer geval dan | |
[pagina 558]
| |
Marsman is echter de ‘publieke dichteres’ (IV, 312) Alice Nahon, die we gerust als Van Ostaijens literaire tegenvoeter mogen omschrijven: waar Van Ostaijen wezenlijk door subversie wordt gekenmerkt, is Nahon een en al conformisme. Zij beantwoordt perfect aan de voorstellingen die bij het publiek leven van wat een schrijver behoort te zijn, in casu ‘aan bepaalde wetten van het intieme, van het gevoelsmatige zoals het publiek zich behaagt deze te denken.’ (IV, 312) Zij levert geredelijk al het ‘melodrama’ (IV, 313) en al de ‘sentimentele stereotiepen’ (IV, 313) waar het publiek om vraagt - kortom, zij brengt ‘het gevoel voor bredere kringen’ (IV, 313). Van Ostaijen vindt bij Nahon dan ook ‘een voorstelling die nooit boven gevoelsstereotiepen uitgaat en die steeds aksent legt op de plaats waar een elk het verwacht en het dus ook met vreugde ontmoet.’ (IV, 314) Ook in de technische uitwerking is er niets aan Nahons gedichten dat het publiek kan storen of verontrusten. Pure mechaniek: ‘het perfekte gemis aan ritme en [...] een in ‘t algemeen feilloze kadans: een tredmolen die “dichterlike zielen” blijkt te behagen.’Ga naar voetnoot1 Doordat Van Ostaijen, de permanent subversieve en kritische ‘agitator’, weigert om ‘kunst voor een publiek’ te maken en zich te conformeren aan de vigerende ‘lokale’ normen, veroordeelt hij zichzelf tot een geïsoleerde outsiderpositie - een positie die hij zoals we hierboven hebben gezien (cf. 3.) zelf ten scherpste heeft aangevoeld en geanalyseerd.Ga naar voetnoot2 Net zoals vele andere avant-gardekunstenaars is hij tegelijk economisch onrendabel en ideologisch onbruikbaar. Dat brengt hem in een situatie van grote weerloosheid en marginaliteit. De late Van Ostaijen schrijft inderdaad ‘voor niemand’: het publiek ‘begrijpt’ zijn werk niet, de kritiek verguist het en maakt het verdacht: De gevestigde en gezetelde kritiek heeft tijdens zijn leven geen notitie van hem genomen, en wanneer zij het wel deed, niet het minste geloof in hem gehad en steeds geweigerd hem ‘au sérieux’ te nemen.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 559]
| |
Van Ostaijens werk van na de Sienjaal-tijd heeft hem zoals bekend weinig meer dan miskenning en afwijzing opgeleverd. Aan zijn frustratie hierover heeft hij dan ook herhaaldelijk lucht gegeven, zoals hier in ‘Self-defence’: ‘Daarom, Du Perron en Burssens, indien het ons welkom is onze lof zwart op wit te lezen, laat ons elkaar loven, want het is nutteloos op andere lof te wachten.’ (IV, 338) Van deze frustratie getuigt ook de bekende brief aan Du Perron van 28 december 1927, waar hij op de vaststelling dat hij ook op Du Perrons steun en erkenning niet hoeft te rekenen, deze tot zichzelf gerichte ironisch-gedesillusioneerde aansporing laat volgen: ‘vooruit dan maar, zonder supporters.’Ga naar voetnoot1 Zo manifesteert zich de ‘verheven’ offereconomie dan toch ook zeer concreet in Van Ostaijens biografie: in de concrete maatschappelijke werkelijkheid heeft hij, ook als kunstenaar, geen enkele status. In de plaats daarvan wordt hij afgewezen en gemarginaliseerd. In het geval van de late Van Ostaijen kan daarbij geen sprake zijn van het bijna exhibitionistische verlangen naar het lijden en het offer dat nog kenmerkend was voor de Van Ostaijen uit de Sienjaal-tijd.Ga naar voetnoot2 Het uitblijven van succes en, wat voor hem veel belangrijker was, van de erkenning van zijn status als kunstenaarGa naar voetnoot3 ervaart hij als de volstrekt ongewenste consequenties van wat hij als de ‘integriteit’ van de kunstenaar beschouwt - de weigering om zich te conformeren aan het ‘menselike’ en het ‘lokale’. Toch laat de aansprekingskracht die de figuur Van Ostaijen nog steeds blijkt te hebben, zich ten minste gedeeltelijk verklaren vanuit het hierdoor ontstane, soms tot mythische proporties aanzwellende ‘heroïsch-verheven’ beeld van hem als de in eenzaamheid gestorven, miskende en ‘onbegrepen’ avant-gardekunstenaar - een kunstenaar die met uiterste consequentie en tegen zijn ‘natuurlijke interesse’ in gericht bleef op het ‘andere’ en er daardoor zelf een ‘teken’ van werd.Ga naar voetnoot4 |
|